Willem Jan Otten+
Doctor in de aandacht
Bij enkele postume gedichten van Chr. J. van Geel
Vijf en dertig jaar geleden gestorven, en nog zendt hij me gedichten. Ik kreeg ze opgestuurd via Elly de Waard, of ik er iets over zou willen schrijven voor het nummer dat het literair-historische tijdschrift De Parelduiker aan hem wijdt. Ze zijn uit een map uit 1973, de tijd dat ik hem leerde kennen.
Ze zijn nog niet af, dat zie je aan de krabbels in de kantlijn. Er zullen er hier maar drie ter sprake kunnen komen. Ze zijn uitgetikt, iets wat hij zelf niet deed. Zoals er nu schrijvers zijn die nog altijd vastberaden niet op een computer werken, zo heeft hij, die van 1917 was, de stap naar Zelf Tikken nooit gezet.
Poëzie, dat was wat Chris J. van Geel onder handen had. Een af gedicht, dat was eigenlijk de dood, een af leven bestond ook niet, hij leefde scheppenderwijs. Eigenlijk was een gedicht getikt al halfdood.
Ik was twintig toen ik hem voor het eerst bezocht, bijna twee jaar voor zijn dood op 8 maart 1974. Ik heb nooit iemand leren kennen die zó op het eigenste moment leefde als hij. Ik herinner me niet dat hij het ooit over ‘vroeger’ had.
Hij was altijd aan het beseffen, dat is misschien de formulering. En intussen verloor hij de tijd.
Ik herinner me dat we dagen lang tegenover elkaar zaten, in de serre van ’t Vogelwater, het gewezen rusthuis diep in de Castricumse duinen waar hij en Elly de Waard na het afbranden van het vorige huis waren gaan wonen. Mijn poëziedebuut zou uitkomen, ik had voor het manuscript net de Reina Prinsen Geerligsprijs gekregen Hij had mijn gedichten in het Hollands Maandblad en Tirade gezien. Ik had hem in een interviewtje in Trouw ‘de grootste levende Nederlandse dichter’ genoemd. Hij wist dat ik een epigoon van hem was.
Bij de kennismaking had hij grinnikend voorgesteld dat ik hem ‘meester’ zou noemen. Hij torende boven mij uit, mager, Beckett-achtig, hij was goed in ironisch hoffelijk naar beneden kijken. Hij vond mij ongeduldig – jong, prematuur. Zelf heeft hij zijn debuut om zo te zeggen overgeslagen, om pas in 1958, op zijn eenenveertigste, te komen met een dik boek waarin hij zijn onverwisselbare toon
had gevonden. Hij was terdege mijn meester, mijn doctor in de aandacht.
Hoe je aan wat je al geschreven hebt betekenis, altijd meer betekenis kunt toekennen; hoe je je eigen, minste, meest verborgen gedachten kunt leren zien als buitenkansen; hoe je je aandacht kunt spannen als een web waar zo onwillekeurig mogelijke, halfbewuste denkbewegingen in vliegen; hoe alles uiteindelijk draait om stilte, om een ascese: belangeloos denken – om zulke dingen ging het. Ik had een onjeugdige hang naar die dingen, ik wilde zielsgraag een leven verder zijn, ik herinner me mijn hoofd, ook dat van toen, als eigenlijk altijd te druk, altijd maar lussend om zichzelf, en meende te begrijpen dat dit ook voor hem gold. Hij zei een keer dat hij geen drugs gebruikte omdat zijn bewustzijn al verruimd was, ‘ik heb met hoe ik denk mijn handen vol’.
Ik zocht beslist ook een vader, maar die was hij niet. Als je het mythisch zou zeggen, dan was hij een verwekker, geen grootbrenger.
Het was ook niet echt onderricht dat ik kreeg. We zaten in zijn werkserre aan iets wat ik mij herinner dat een keukentafeltje was. Het was volkomen vanzelfsprekend dat ik, meteen na de allereerste begroeting, op die plek terecht kwam, met mijn rug naar de tuin omzoomd door duinbos. Een paar maanden later zouden daar, na een storm, grote bomen omgewaaid zijn. Toen die in stukken waren gezaagd noemde hij de tuin ‘Pompeï’.
Er werd vanuit gegaan dat ik daarvoor was gekomen: om bij het peinzen over wat hij gemaakt had betrokken te zijn, om mee te peinzen, om deel van zijn gepeins te worden. En ik weet dat ik totaal niet verbaasd was over deze gang van zaken. Ik voelde me niet gebruikt, integendeel: voor zo vol was ik nog nooit aangezien.
Later ontdekte ik dat hij een aantal mensen op deze wijze bij zijn dichtwerk betrok, hij noemde ze ‘tuttelaars’. In die laatste jaren van zijn leven was Tom van Deel (die mij met hem in aanraking had gebracht) de gewichtigste, de postume bundel Enkele gedichten is door Van Deel bezorgd. Op een dag kreeg ik de titel ‘junior-tuttelaar’.
Poëzie schenkt, net als God, de lezer vrijheid, dat is misschien wel haar bestaansrecht. Voor mij is dát van meet af aan de ervaring geweest bij het lezen van Van Geel. Een gedicht van hem verlangt hevig naar betekenis, het is alsof het, hoe lang er ook aan is gewerkt, altijd net niet weet wat het betekent, het is alsof het werkelijk door de lezer, al lezend, wordt voltooid. En de lezer is daar vrij, er gaat van het Van Geel-gedicht geen dwang uit. Het is, hoezeer ook van woorden gemaakt, een beeld, zoals gedefinieerd door de filmer Andrej Tarkovski: ‘Het beeld is er om het leven zelf uit te drukken, en niet de voorstellingen en denkbeelden over het leven.’
Een Van Geel-beeld imponeert niet, het zoekt het onaanzienlijke, het ‘minste verborgen drinken van je wortelkroon’. Vrijheid is het raadsel, en Van Geel beoefende dat door in de eerste plaats helder te zijn.
Hoe helderder het gedicht, des te ondoorgrondelijker.
De neerlandicus Enno Endt, die de eerste helft van zijn dichtersleven bevriend met hem was, herinnerde zich dat Van Geel hem op een wandeling (als hij niet aan het dichten of slapen was – twee verwante bezigheden, zoals uit veel gedichten blijkt – dan wandelde hij) wees op prikkeldraad dat in de boomschors was ingegroeid. ‘“Wat is dat”, zei hij, “dat is iets, hè?” Hij voelde dat het iets met zijn eigen leven te maken had.’ (Deze scène wordt gememoreerd in het schitterende en on-
ontbeerlijke ‘Levensbericht Christiaan Johannes van Geel jr.’, in: het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1975-1976 (1977), geschreven door J.P. Guépin.
Er moet betekenis zijn, wat je raakt heeft met je leven te maken, het centrale dichtersmirakel is herkenning, iets onkenbaars in jezelf wordt herkend in de tastbare wereld, en je staat in de vrijheid om altijd meer betekenis te onderkennen, meer te herkennen, altijd meer.
Zo bekeken we de stapels uitgetikte varianten van zijn gedichten in uitvoering: alsof ze nog lang niet hun betekenis hadden prijs gegeven. Hij keek er naar alsof het raadsels waren die door een ander aan hem waren opgegeven. Die ander gaf hij zelf, die zich in zijn jeugd ‘surrealist’ had genoemd, soms de naam van ‘onderbewuste’. De ander was natuurlijk zeker ook de taal.
Bij de gedichten die ik opgestuurd heb gekregen zat deze:
Het kan zijn dat dit gedicht het niet tot bundeling in Enkele gedichten heeft gebracht omdat het te betogend is, te weinig zinnebeeld. Het is het enige gedicht van de zending waar ik me duidelijk van herinner dat het door onze handen is gegaan. Dat komt door ‘onverbloemd beschikbaar’. Ik herinner me dat ik me er sterk van bewust was dat daar iemand als ik zelf mee bedoeld werd: een jong iemand, die nog weinig mensen heeft verloren.
Ik kan mezelf, vrees ik, niet als ‘gaaf’ herinneren. Geheugen begint pas te werken bij verlies. Het woord ‘onschuld’ zal Van Geel niet snel gebruiken (schuld is geen categorie waar hij in dacht), maar wel synoniemen, ‘gaaf’, ‘ongeschonden’, ‘ongerept’. Dat je ‘verbloemd’ zou kunnen worden trof me, en dat is de hele herinnering aan de opgestuurde gedichten.
Later, toen hij – met mijn grootvader – mijn eerste dode bleek te zijn, kon ik gaan beginnen te ervaren wat hij met verbloemen bedoelde. Ik heb zijn dood, en daarna tijd nodig gehad om te begrijpen hoezeer zijn werk, van meet af aan, in het teken van missen staat, van het volkomen, met al je zintuigen, beschikbaar willen zijn voor de doden, terwijl je, per dode, een oog verliest. Het wordt toegeschoven. Het beeld dringt zich op van een bewustzijn dat aanvankelijk bestaat uit een pau-
wenstaart van ogen, onverbloemde. De dichter tracht per gedicht weer onder de levenden te komen, daar ‘waar de dingen die gebeuren’ gebeuren.
Het personifiëren van de dood, hem oren geven die boos zijn, en niet de doden kunnen horen sluipen om het huis… wat een wonderlijk werk is dit toch, kinderlijk en doorgewinterd, dat zo’n ondoorgrondelijk diepzinnige perceptie (dat is het, meer dan een gedicht, soms vraag ik me af of het wel gedichten zijn, de raadsel-composities die hij maakte) op een los A-viertje in een map Onvoltooid Werk kan liggen… en zomaar op een dag in je brievenbus liggen… Als je dood bent, dichter, wat betekent dood dan?
Waar ben je, als ik je dit vraag?
De laatste zinsnee is eenvoudigweg een van de mooiste die ik van wie dan ook heb gelezen. Ik hoop dat dit gedichtje niet door onze handen is gegaan, in 1973, daar aan het tafeltje in de serre, want als het wel zo is, dan betekent dit dat ik over het vermogen beschik om het mooiste te vergeten.
Maar misschien is dat precies wat hij bedoelde toen hij, in een wel gepubliceerd gedicht, schreef: ‘Het mooiste leeft in doodsgevaar’.
Het leeft dankzij het doodsgevaar.
Leg dat maar ’s uit.
De zinsnee kan opleven dankzij mijn vergeten. Ze springen tot leven, je doden, hoezeer ook in doodsgevaar.
- +
- willem jan otten (1950) is dichter, romanschrijver en essayist. Voor Uitgeverij G.A. van Oorschot stelde hij de bloemlezing Chr. J. van Geel, Het mooiste leeft in doodsgevaar (2009) samen.