Willem Melchior
Bij de dood van Gerard Reve
willem melchior (1966) is schrijver. Hij debuteerde in 1992 met de roman De roeping van het vlees; zijn laatst verschenen boek is de roman 24/7 (2004).
Woensdag 19 april, ’s nachts. Nu ben ik van het sterven van Gerard Reve toch erg verdrietig geworden. Het is gek, het zal mijn secundair reageren wel zijn: eerst nam ik het voor kennisgeving aan, dat hij dood was, verwonderd, nieuwsgierig en een beetje angstig, ik denk omdat ik zo gauw niet wist wat ik ervan vinden moest, en dan, er was ook het nodige voorbehoud: de man was oud zat geworden, en al jaren ziek, en intussen zijn geestelijke vermogens helemaal kwijtgeraakt, en wat misschien wel belangrijker was: hij had al in geen dertig jaar meer iets geschreven dat er voor mij wezenlijk toe had gedaan – ik was me van al die dingen bewust en wilde mezelf niet in de maling nemen. Maar nadat ik de uitvaart had bijgewoond en vervolgens, terug in Amsterdam, min of meer per ongeluk volkomen stomdronken was geworden, zat ik ineens toch te huilen, wel een halfuur lang: dronkemanstranen, waar ik me bij het wakker worden de volgende dag voor schaamde, maar die ik niettemin aanvaard voor wat ze waard zijn. Bijgewoond is misschien wat veel gezegd. Ik was getuige van de uitvaart. Ik arriveerde om halftwee, met mijn dierbare vriend W., zijn vrouw S. en de tweeling van anderhalf: als iemand me twintig jaar geleden, toen W. en ik regelmatig bij elkaar aan reden op onze respectieve studentenonderkomens om tot diep in de nacht bier en jenever te drinken en piano te spelen en mompelend gesprekken te voeren terwijl we Reve indachtig waren – Wat je zegt, Koekebakker -, als iemand me toen voorspeld had dat ik de uitvaart van Reve nog eens in gezinsverband bij zou wonen, had ik het waarschijnlijk niet geloofd. Bij de kerk stond allemaal persvolk dat, begreep ik, telkens in beweging was gekomen wanneer er een bekend gezicht was verschenen. Inmiddels was iedereen binnen, het was er stampvol, ik ben weer naar buiten gegaan en daar arriveerde juist de stoet: twee auto’s met te voet daarachter een kleine groep naasten: de levensgezel en de uitgevers met aanhang, zag ik, toen ze dichterbij waren gekomen: toch een plechtig gezicht, en het moment waarop de kist uit de auto werd gehaald en in het grint werd gezet, daar buiten in de zon terwijl iedereen op de naasten en het persvolk en ik na al binnen was, heeft het meest indruk op me gemaakt: ineens viel de
abstractie van het overlijden samen met het tastbare: die blanke houten kist waar (het stoffelijk overschot van) Gerard Reve in lag. In Vlaanderen hebben de lijkwagens haken aan de buitenkant, waar de kransen aan hangen; die werden allemaal bij de deuropening neergelegd terwijl de kist en de naasten stonden te wachten, een hele tijd, ik denk ook omdat er binnen ruim baan moest worden gemaakt, wat met een hoop overleg, gesein en gesmoes in de deuropening gepaard ging. Nadat alles naar binnen was verdwenen, ben ik ook nog even de kerk in gegaan, maar ik kreeg het er zo benauwd, met enkel televisieschermen aan pilaren om naar te kijken, en het ging er bovendien zo katholiek aan toe, dat ik me na een minuut of vijf weer de deur en de portiek uit heb gewrongen. Overigens was ik in het geheel niet van plan geweest om de dienst bij te wonen. Ik wilde enkel in de buurt zijn. Ook W. en S. verlieten de kerk, zag ik, we gingen elk ons weegs en vonden elkaar terug op de binnenplaats van de dorpskroeg aan het plein, waar we rode wijn en croque-monsieurs en boerenbrood met hesp en kaas hebben besteld, en zo hebben we op Reve het glas geheven en onder de inmiddels betrokken lucht geluncht terwijl even verderop de dienst gaande was. We waren op tijd terug bij de kerk om via de luidsprekers Wim B. over racisme en jonge Duitsers te horen spreken en het Lascia van Händel en het When I am laid in earth van Purcell te horen klinken, en ik begroette Teigetje en Woelrat, die daar stonden, en toen gingen de deuren weer open en dacht ik: Nu komt de kist en volgt de kudde, maar er kwamen eindeloos mensen naar buiten en geen kist. Op zeker moment begreep ik van een jongen die ik van de uitgeverij ken en die wel binnen was geweest, dat de offergang gaande was, en toen heb ik W. meegetroond om de ronde door de kerk te maken en geld in de bak te gooien en het bidprentje te ontvangen en langs de kist te schuifelen, die op de grond stond, zodat je hem niet zag tot je er zo ongeveer over struikelde. Gelegenheid om erbij stil te staan was er niet. Buiten was het inmiddels erg druk geworden, de menigte hing en drentelde en schoof zoals menigten dat gewoon zijn te doen, en ten slotte verscheen de kist dan toch en werd hij terug in de auto gestopt en vertrok de stoet, en toen wou W. weg en sloot ik me bij hem aan, want ik was ten slotte zijn gast en de kinderen waren moe en we hadden nog een rit van ruim drie uur voor de boeg, en achteraf weet ik het niet zeker meer, misschien is het onzin, maar ik had het idee dat het eigenlijke in de grond stoppen van de kist meer iets voor de naasten was en niet voor de bedevaartgangers en de nieuwsgierigen. De auto stond vlak buiten het dorp in de berm. Helaas was W. nu zijn sleutels kwijt, waarschijnlijk lagen ze nog in het café, waar hij ze te voorschijn had gehaald om met het gerammel de kinderen zoet te houden. Wij dus terug, W. en ik, en juist kwamen we bij de hoek, toen de stoet weer opdook, de twee auto’s die stapvoets reden en de, nu omvangrijke, verzameling volk er in een sliert achteraan. Stapvoets was nog behoorlijk snel, las ik later in de krant: men had er flink de pas in moeten houden en Claus was steeds verder achterop geraakt. In de stoet bevonden zich ook dinges en kom, hoe heet hij nou, met aanhang, die joelend naar ons en naar S., die verderop bij de auto stond, be-
gonnen te zwaaien, wat ik geweldig ongepast, maar op een bepaalde manier ook wel weer kwajongensachtig aandoenlijk vond. Voorbij de stoet was het dorp nu verlaten. In het café hadden ze de sleutels gelukkig gevonden en bewaard, en toen zijn we nog even de kerk in gelopen, in de hoop een programma te vinden, maar we vonden enkel volk dat al druk doende was om de boel weer af te breken. Zo togen we heen. Het was vreemd dat een zo plechtige gelegenheid tegelijkertijd een familie-uitje was. De kinderen vielen aanvankelijk in een diepe slaap, maar zetten ter hoogte van Antwerpen zo’n keel op dat we van de snelweg af moesten en opnieuw een berm uit moesten zoeken om de auto in te zetten, waarna S. zich over het voeden ontfermde. Ik stond buiten met W., het was een geweldig troosteloze buurt, bij het Muziekpaleis, het regende en W. zei: ‘Mijn zoon, ik zeg het vaak tegen mezelf, maar ik kan er nog steeds niet aan wennen.’ Om acht uur waren we in Amsterdam terug, en toen heeft W. bij hem thuis, in zijn schots en scheef, erg hartverwarmend huisje in de ***straat, een Rode Poon klaargemaakt, met kop en staart compleet in een court bouillon, en met tomatenprut terzijde, terwijl ik gitaar speelde en zong. Ik dacht: Laat wordt het niet, want ik ben vroeg opgestaan voor mijn doen, ik heb maar een paar uur geslapen en ik val om, maar nadat S. zich te ruste had begeven, hebben W. en ik nog rode wijn en jenever zitten drinken en zitten ouwehoeren en op het laatst zelfs muziek zitten maken, eerst samen op een keyboard, dat hij van ik weet niet waar vandaan te voorschijn had getoverd, later hij op het keyboard en ik op de gitaar – tot het ineens drie uur bleek te zijn, ik was stomverbaasd, ik had niets gemerkt. Als ik me het goed herinner, moest S. minstens twee keer van boven bellen eer we ons ertoe konden zetten om op te breken en toen ben ik in de stromende regen langs de Amstel naar huis gewandeld, waar ik de herhaling van Nova heb gekeken, wat goed beschouwd onzin was want zo’n reportage is bedoeld voor wie er niet bij was, maar je wilt toch weten hoe het er op de televisie uitziet. En toen heb ik nog een glas rode wijn ingeschonken en een muziekje opgezet en toen, terwijl ik nergens op bedacht was, want het was een weliswaar wat warrige, maar volle en enerverende en alles bij elkaar bevredigende dag geweest, toen kwamen ineens de tranen. Ik weet nog steeds niet helemaal of ik ze serieus mag nemen. Maar ze kwamen niet uit de lucht vallen. Het leek of ik, na alle herrie op mezelf teruggeworpen, en ook: buiten het verstand om, dat immers door de alcohol uitgeschakeld of anders op zijn minst sterk verzwakt was, mijn liefde voor Reve terugvond, en daarmee het verdriet deelachtig werd. Ik heb zo zielsveel van die man gehouden, ondanks alles. Ik denk dat het onmogelijk is om van Reves werk te houden zonder van Reve te houden, wiens persoon in het werk immers onverbiddelijk centraal staat, tot op de bodem uitgediept. In elk geval adoreerde ik in de bloei van mijn liefde voor Reve, twintig jaar terug, de man evenzeer als het werk, en nu verbijsterde het me om vast te stellen hoe vertrouwd alles aan de man me was, als iets wat deel van mijn eigen bestaan had uitgemaakt: zijn gehele levensloop, van zijn (communistische) jeugd in de Watergraafsmeer en Betondorp via zijn hoogtijdagen in Greonterp en op het ge-
heime landgoed in Frankrijk tot zijn nadagen in Machelen, dan zijn gehele oeuvre, dat van dat leven getuigt: de worsteling met de drank, de liefde en de dood, en ten slotte ook zijn verschijning: zijn gestalte, zijn kop, zijn stemgeluid – en hoewel oud en ziek en op het laatst geheel van zijn verstandelijke vermogens beroofd, was hij er al die tijd toch nog geweest, had hij onder ons verkeerd, onder de levenden. Zo lang ik geleefd heb, was Reve er ook. Kennelijk was iets in mij, onder het motto: zolang er leven is is er hoop, verwachtingen blijven koesteren, al was het maar de verwachting dat hij nooit zou sterven, nooit heen zou gaan, en nu was hij desondanks dood, een dode schrijver geworden, een afgerond hoofdstuk, een voorgoed gesloten boek. Clichés eisen hun geldigheid op: mensen die veel, heel erg veel voor je betekend hebben, laten een leegte achter als ze er niet meer zijn. Hun heengaan slaat een gat. In mijn nachtelijke dronkemansverdriet dacht ik nergens echt aan. Ik zag alleen de mooiste pagina’s voor me die Reve wat mij betreft geschreven heeft, waarmee ik bedoel dat ik die pagina’s letterlijk visualiseerde: pagina’s uit Nader tot U en Lieve jongens, en dan was er het besef dat Reve dood was, en enkel in deze eenvoudige combinatie: die pagina’s en de dood, lag alles besloten, en bleven de stuipen maar komen en de tranen stromen. Op zeker moment ben ik er languit bij op de grond gaan liggen. Als gezegd schaamde ik me toen ik de volgende dag wakker werd, maar spoedig na het opstaan keerde het sentiment terug, en het is, nu twee paasdagen en twee gewone dagen verder, nog niet geweken, hoewel het niet langer door tranen wordt omstuwd. Vanmorgen bijvoorbeeld lag ik rond een uur of negen, halftien een poosje wakker en toen stelde ik me voor dat ik volgend jaar of misschien wel het jaar daarop naar het graf zou gaan kijken en terwijl ik de steen voor me zag, in dat lege Vlaamse land: Gerard Reve 1923-2006, in marmer gebeiteld, terwijl de wind waaide, schrok ik in het besef dat Gerard Reve dood is zo verschrikkelijk dat ik op hetzelfde moment klaarwakker was, zwetend en met hartkloppingen, en de tranen me toch weer in de ogen sprongen.