Wiel Kusters
‘De kleur van ’t kostlijk zwart der kolen’
Pierre Kemp en twee werkgevers
De dichter en essayist wiel kusters (1947) is hoogleraar algemene letterkunde aan de Universiteit van Maastricht. Op zijn naam staan verschillende publicaties over Pierre Kemp.
Op 21 juli 2007 was het veertig jaar geleden dat de dichter Pierre Kemp in Maastricht overleed. Het kunstenaarschap van Kemp (1886-1967) was, afgezien van zijn jeugdige pogingen om als kunstschilder, journalist en prozaschrijver de kost te verdienen, niet van de ‘centenverdienende richting’, zoals hij dat later placht te noemen. Van zijn dertiende tot en met zijn vijfentwintigste was hij werkzaam als plateelschilder in de Maastrichtse aardewerkindustrie, bij de Société Céramique. En van 1 december 1916 – zijn dertigste verjaardag – tot 1 januari 1945 was hij werkzaam als bediende, later chef, op het loonbureau van de Société des Charbonnages Réunis Laura et Vereeniging te Eygelshoven (een van de dorpen in de huidige gemeente Landgraaf).
Werkend aan Kemps biografie kwam ik een tweetal ongepubliceerde gedichten tegen – het ene in voltooider staat dan het andere – waaruit zijn verering blijkt voor de mijndirecteur Willem Schweitzer. In een van die gedichten brengt Kemp bovendien een beeld naar boven van de directeur van de Société Céramique, Victor Jaunez, die hij wel niet persoonlijk gekend zal hebben. Het is aardig om te zien, hoe hij hier de steenkolenmijn en de aardewerkindustrie met elkaar weet te verbinden. Daarnaast geeft dit bewaard gebleven kladgedicht aanleiding om hier iets uit de doeken te doen omtrent Kemps relatie met de kunstenaar Henri Verstijnen, die van 1907 tot 1931 als decorontwerper werkte voor de Société Céramique. Aan het werk van Verstijnen werd in het afgelopen jaar een overzichtstentoonstelling gewijd in het Drents Museum in Assen en Museum Mesdag in Den Haag.
’t Kostlijk zwart der kolen
In Teruggedaan, de opstellenbundel die Harry G.M. Prick in 1988 werd aangeboden ter gelegenheid van zijn afscheid als conservator van het Letterkundig Museum, heeft Karel Reijnders enkele bladzijden geschreven over de relatie tussen Pierre Kemp en W.J.B. Schweitzer (1880-1962), commercieel directeur van de steenkolenmijn Laura in Eygelshoven.1
Reijnders memoreert dat Pierre Kemp de opvolger van Schweitzer, E.H. Edixhoven, begin 1956 vereerd heeft met een gedicht (‘Aan directeur Edixhoven’)2. En verder dat de algemeen directeur, luisterend naar de naam P.H.R. Pierre, in 1925 zijn vijfentwintigjarig ambtsjubileum had horen opluisteren met een feestcantate waarvoor de dichtende beambte de tekst had geschreven.3 Aangaande Schweitzer, aan wie Kemp ‘zeer veel te danken [heeft] gehad’,4 merkt Karel Reijnders op: ‘Opvallend is dat wel twee andere directeurs door Kemp bedacht werden met een gedicht, maar juist degene die hem het naast stond niet, niet dat we weten.’5
Pierre Kemps zorgvuldigheid in dergelijke zaken kennende – zelfs een zekere angstvalligheid was hem op dit punt niet vreemd – kan men zich dat moeilijk voorstellen. En het is ook niet juist. In Pierre Kemps persoonlijk archief bevindt zich de kladversie van een gedicht getiteld ‘Twee gedichten’, met de opdracht ‘Aan Mr. Willem Schweitzer’ en gedateerd januari 1946, samen met het ontwerp voor een begeleidende brief d.d. 18 februari 1946 en een antwoordbrief van Schweitzer van twee dagen later. Daaraan voorafgaat een brief van de mij ndirecteur d.d. 31 december 1945 in antwoord op een mij niet bekend schrijven van Kemp (vermoedelijk een uitgebreide kerst- en nieuwjaarswens als reactie op een krantenbericht over het op handen zijnde vertrek van Schweitzer uit de dagelijkse leiding van de mijn). Uit deze brief valt op te maken dat Kemp in de brief aan zijn vroegere baas melding heeft gemaakt van de in 1946 te verwachten verschijning van zijn gedichtenbundel
Standard-book of classic blacks,6 zoals hij hem ook al in 1922, zoals Reijnders liet zien, op de hoogte bracht van zijn literaire vorderingen.
Kemps gedicht voor scheidend mijndirecteur Schweitzer luidt in zijn conceptversie als volgt:
Het is duidelijk dat Pierre Kemp bij het onder woorden brengen van wat hem in ‘Twee gedichten’ voor ogen stond – een gelijkschakeling van het werk van de dichter aan het werk van de ‘bouwer’ die Schweitzer als mijndirecteur is geweest – niet bijzonder op dreef was.8 Hij expliceert dat zelfs in de eerste twee regels van de voorlaatste strofe, wanneer we daarin niet alleen maar een bescheidenheidsformule willen zien met betrekking tot zijn héle oeuvre.
Aardig om te constateren is, dat Karel Reijnders in ‘Een mijndirecteur naast twee paters’ op basis van een artikel uit het dagblad De Tijd van 18 maart 1955 nu juist dezelfde aspecten naar voren haalt: Schweitzer was niet alleen een humane chef en een goed mens, maar ook ‘een uitstekend econoom, een goed organisator, een sociale voorman van het eerste plan’. ‘Zo was hij omstreeks 1925 de initiator van het woningplan voor mijnwerkers met speciale bouw- en eigendomsregeling, waarbij hij ook andere mijndirecties meekreeg.’9
Behalve de vergelijking van Kemps dichtkunst met Schweitzers ‘bouwkunst’ is in het gedicht ook een metafoor actief waarin het schrijven van gedichten wordt tot ‘in inkt boetseeren’. De vergelijking betreft nu die tussen dichtkunst en keramische kunst. Liefst had de dichter de geliefde mijndirecteur van toen kostbaar Chinees aardewerk aangeboden, een specimen uit de ‘zwarte familie’. In 1958, op zijn tweeënzeventigste, zou Pierre Kemp zoals bekend een omvangrijke gedichtenbundel publiceren onder de titel Vijf families en één poederblauw, waarin ‘Famille noire’ een van de afdelingen is, naast onder andere de ‘Famille jaune’ en de ‘Famille rouge’. Deze bundel, evenals de verwijzing naar een ‘Famille noire’ in het gedicht ‘Twee gedichten’ is een welbewuste verwijzing van Pierre Kemp naar de jaren dat hij als plateelschilder werkzaam was bij de Société Céramique in Maastricht (1900-1913).10
Belegen verzen
In de brief van 18 februari 1946 die ‘Twee gedichten’ begeleidde, vermeldde Kemp allereerst dat hij met een antwoord op Schweitzers brief van 31 december 1945 heeft gewacht ‘tot het hierbij gevoegde gedicht “voldoende belegen” was, om het rijp te achten, aan U te richten. Het is zoo mijn gewoonte om ook verzen belegen te laten worden en niet maar hals over kop te offreeren.’11
Schweitzers antwoord van 20 februari getuigt niet alleen expliciet van het buitengewoon grote plezier dat de dichter hem met zijn ‘uiting van sympathie […] in zoo schonnen vorm’ heeft gedaan, maar bevestigt dit ook in zijn herhaling van de visie die Pierre Kemp op hem als dichter en bouwer heeft gegeven. Schweitzer schrijft onder andere:
Den dienst van het schoone, dien U met zooveel toewijding en succes hebt beoefend, heb ik op mijne wijze eenigszins in practijk trachten te brengen door de moeite die ik mij gegeven heb van de Julia12 en Lauradorp een mooi geheel te maken. Dat de Raad van Beheer ondanks de groote meerdere kosten die hiermede gemoeid waren, met mijne plannen accoord ging, bewijst dat er ook in die kringen eene meerderheid was voor wie geld en efficiency niet alles is.13
Dat Pierre Kemp gewacht heeft met het sturen van zijn gedicht tot het ‘voldoende belegen’ was, zal zeker waar zijn. Hij was er onzeker over, zoals ook blijkt uit het feit
dat zich in zijn nalatenschap nog een ander kladgedicht bevindt, in een minder vergaande staat van voltooiing dan het concept van ‘Twee gedichten’. Het heeft geen titel en is niet gedateerd. Strikt genomen is onduidelijk of het als poging tot het schrijven van een gedicht voor Schweitzer aan ‘Twee gedichten’ vooraf is gegaan, of dat het een latere, hernieuwde maar gestaakte poging is. Ik vermoed het eerste, maar duidelijk is in ieder geval dat ook dit gedicht-in-wording voor Schweitzer bedoeld was. Weliswaar gaat het hier nu niet om ‘twee gedichten’ (het werk van de dichter en het opbouwwerk van de directeur), maar om twee takken van industrie, hun directeuren, de dichter die er in opeenvolgende fasen van zijn leven gewerkt heeft en de door deze laatste associërenderwijs geziene overeenkomsten.
Het bedoelde onvoltooide kladgedicht laat zich voorlopig als volgt reconstrueren (open plekken in Kemps handschrift markeer ik met [ ], onduidelijke plaatsen met [?]).
Henri Verstijnen
Denkend aan mijndirecteur Schweitzer, ‘een heer zich met het zwart/ associeerend’, komt bij de dichter de herinnering op aan een andere directeur-beheerder: Victor Jaunez, van 1865 tot 1916 directeur-gérant en bestuurder van de Société Céramique te Maastricht; in de jaren dus dat de jonge Pierre Kemp daar werkte. Kemp herinnert zich een ‘wandbord met portret’ van deze Jaunez. Het moet een van de gedenkborden zijn die in 1913 vervaardigd werden ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de Société Céramique.
Waar tot nu toe alleen maar vermoed werd dat dit wandbord (mede) ontworpen zou zijn door de kunstenaar Henri Verstijnen (1882-1940), die van 1907 tot 1931 als decorontwerper werkte voor de Société Céramique.15
In zijn niet tot voltooiing gekomen gedicht voor W. Schweitzer laat Kemp – men zou haast zeggen: eindelijk – eens iets blijken van een dichterlijke visie op steenkool. Het product waarvan ook hij, als administratief medewerker van de Laura, per slot van rekening leefde. Niet alleen krijgt de esthetiek van de steenkool in dit gedicht vorm via er soms in zichtbaar gebleven fossiele planten, een flora, die ‘het leven van de kool verschoont’ en op een bepaalde manier kan herinneren aan bloemmotieven aangebracht op aardewerk, ook levert steenkool de hitte die nodig is voor het glazuren van aardewerk en zijn emit vrijkomende gassen verantwoordelijk voor temperaturen die glazuren ‘anders tinten’. Deze bijdrage aan tint en kleur vormt voor Kemp, de vroegere plateelschilder, ‘het meest po[ë]tisch koolgebruik’ dat hij kent.
Aardig is dat Kemps kladgedicht de ontwerper van het wandbord met portret
van Victor Jaunez identificeert als Henri Verstijnen. De jonge Pierre Kemp stond met hem in persoonlijk contact. De vier jaar oudere Verstijnen, die zich na een jaar op Rolduc voornamelijk als autodidact had ontwikkeld, was als decorontwerper boven Kemp geplaatst, maar moet sympathie voor de jonge schilder en dichter hebben gekoesterd. Er zijn uit 1915 en 1916 twee brieven van Henri Verstijnen aan Pierre Kemp bewaard gebleven, waarin Verstijnen aan Kemps literaire werk refereert en hem adviezen verstrekt.
De eerste brief dateert van januari 1915. Pierre Kemp is dan, na zijn mislukte schilderjaar (1913)16 zonder vast werk, maar heeft in 1914 zijn eerste gedichtenbundel, Het wondere lied, gepubliceerd. In maart 1915 zal hij naar Amsterdam vertrekken voor een baan als leerling-journalist bij het dagblad De Tijd, maar nu is hij nog in Maastricht.
Op 8 januari 1915 dan schrijft Verstijnen aan Kemp, dat hij diens gedichtenbundel ontvangen heeft. Hij had meteen willen antwoorden, maar moest al de volgende dag op reis. Nu hij weer thuis is wil hij de dichter van Het wondere lied ‘oprecht en hartelijkst bedanken’ voor de bundel en voor de vriendschappelijke woorden waarmee die gepaard ging.
Zoowel het een als ’t ander stel ik op hoogen prijs, maar vooral Uw schrijven trof mij daar er voor mij duidelijk uit blijkt, dat de belangstelling en sympathie, die ik, ofschoon nooit uitte, toch voor U voelde, blijkbaar tòch overgebracht geworden is; zoodat er in stilte ’n vriendschappelijke verhouding ontstaan is
op een hóóger gebied dan op dit stoffelijke; hetgeen iets zeer schoons is en van veel beteekenis bovendien.
Verstijnen heeft, zo schrijft hij, ‘veel mooie gedachten in mooie vorm verstoffelijkt’ in Kemps debuutbundel aangetroffen en ziet er een grote belofte voor de toekomst in. Juist daarom wil hij hem raad geven, ter overdenking.
Niet de gemakkelijke en goedkoope raad van iemand die intrensiek [sic] slechts gaarne naar eigen stem luistert, maar raad zooals een warm-voelende oudere broer die geven kan, zonder aanmatigend te schijnen.
Mag ik dat doen?
In de eerste plaats waarschuwt hij voor het gevaar ‘in bescherming genomen te worden’. Aanvankelijk is dat iets goeds en onmisbaars, maar langzamerhand verandert zulke steun dikwijls in
’n dwangbuis, althans wanneer de beschermer eigen inzicht en levensbeschouwing naar voren tracht te brengen en zoodoende de wijde vrije vleugelslag van ’s dichters wieken onwillekeurig tracht te kortwieken.
– Blijf z.m. vrij – in denken –
In het eerste van de hier gegeven citaten klinkt Verstijnens theosofische levensbeschouwing door. Hoewel opgevoed in rooms-katholieke sfeer, stond hij al ‘als jonge man open voor kennismaking met moderne vormen van religiositeit en spiritualiteit,’ schrijft zijn biografe. ‘Toen hij zich in 1907 met zijn vrouw in Maastricht vestigde, werd in het Bevolkingsregister in de rubriek religie ‘geen’ vermeld, hetgeen aangeeft dat zij net als vele tijdgenoten de kerkelijke traditie achter zich hadden gelaten.’ In 1910 was hij lid geworden van de Theosofische Vereeniging.17 Het derde van de citaten lijkt duidelijk gericht tegen de veronderstelde invloed van Kemps artistieke ontdekker en mentor, pater J. van Well s.j., wiens in levensbeschouwelijk opzicht overigens terughoudende Inleiding tot Het wondere lied Verstijnen natuurlijk gelezen had.’18
Tot Verstijnens verdere raadgevingen behoorde dat Kemp zijn instrument, te weten zijn ziel, ‘zuiver gestemd’ en ‘rein’ moest zien te houden.
Ontwikkel zelfvertrouwen maar let er voortdurend op dat het niet overslaat in zelfoverschatting, want dan sluit zich opeens de poort die toegang geeft tot wijsheid en de geest ontvangt geen geestelijk voedsel meer.
Tracht overal en van iedereen te leeren want alles en allen zijn gelijkelijk uw meesters! Blijft ontvankelijk vooràl voor fijnere aandoeningen zonder overgevoelig te worden. Denk altijd edele gedachten d.w.z. beheersch uw denkvermogen want immers wat ’n mensch denkt dat wordt hij, dat is hij.
Zoek alleen wijsheid, geen kennis; omdat wijsheid de bron en het einddoel tegelijk is van het dichterschap. Kennis is ’n surrogaat, een hulpmiddel en sterfelijk, maar wijsheid blijft eeuwig omdat het geestelijk is en van God. –
Een waar dichter is een verlosser der menschheid. Wat ’n heerlijke roeping! Blijfer getrouw aan. –
Neem deze woorden niet dadelijk aan, maar overdenk ze, dan gaat misschien de waarheid er van op eigen wijze in U leven.19
Als hij een jaar in Amsterdam heeft vertoefd, houdt Pierre Kemp het daar voor gezien en keert hij overmand door heimwee terug naar Maastricht. Daar zoekt hij opnieuw contact met Henri Verstijnen. Op 5 juli 1916 schrijft Henri Verstijnen hem, dat het hem genoegen deed weer iets van hem te horen en bovendien te kunnen constateren dat Kemp ‘voort blijft gaan succes te oogsten’. De verschijning van Het wondere lied was in de pers niet onopgemerkt gebleven en bovendien was daar het vooruitzicht van een nieuwe bundel, De bruid der onbekende zee en andere gedichten, die in 1916 zou verschijnen. Verstijnen wil, voorzover hem dat mogelijk is, eraan meewerken de uitgave van die tweede bundel te doen slagen.
Ik sta wel niet onmiddelijk [sic] in contact met tijdschr. of dagbladen, maar ik ken toch wel enkele invloedrijke critici o.a. den Heer Dr. Edw B Koster.
Wanneer U mij nu b.v. uw laatste gedichten (de 2e bundel) eenige tijd ter leen zoudt willen geven, wil ik die tegelijk met ‘Het wondere lied’ met genoegen ter beoordeeling zenden aan genoemden Heer en daarna nog aan anderen die mij geschikt lijken.20
Waarschijnlijk heeft Kemp Verstijnen gesuggereerd zelf iets over zijn nieuwe bundel te schrijven. Expliciet immers deelt deze mee:
Daar ik me persoonlijk nooit op literair gebied bewogen heb, zou U aan mijn recensies weinig hebben, zelfs al zouden enkele redacties het willen opnemen.
Daarentegen als Edw B Koster, of de Red. van de Nieuwe Amsterdammer b.v. de aandacht op Uw werk zouden vestigen, dan zou dat dunkt me wel voelbaar worden.21
Tot slot van zijn brief noemt Verstijnen een aantal tijdschriften waarnaar Kemp zijn bundel zeker zou moeten opsturen. In een P.S. nodigt hij de vroegere Céramique-medewerker uit, eens bij hem aan te komen om wat te praten, op een avond tussen 8 en 9. Anderhalf jaar eerder had hij dat ook al eens gedaan.
Of zo’n persoonlijke ontmoeting aan de Maastrichtse Glacisweg, waar Verstijnen toen woonde, heeft plaatsgehad is niet met zekerheid bekend. Aannemelijk is het wel. We weten dat Pierre Kemp op 22 mei 1953 – hij was toen zesenzestig jaar oud – een gedicht schreef met de titel ‘Spreek ik toch nog met Verstijnen?’ waarin hij op enigszins ironische wijze de mogelijkheid oppert in een vlieg op een bloemblad of in een lichtverschijnsel aan de hemel Henri Verstijnen te ontmoeten.
- 1
- Karel Reijnders, ‘Een mijndirecteur naast twee paters. Pierre Kemp maakt ernst met zijn talent en met zijn religie’ its Th.A.P. Bijvoet e.a. [red.], Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick ter gelegenheid van zijn afscheid als conservator van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (‘s-Gravenpage 1988), p. 299-305. De precieze datum van indiensttreding, die tot nu toe niet bekend was, ontleen ik aan Kemps lidmaatschapskaart van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf (bfm), met dank aan Pim de Vroomen.
- 2
- Pierre Kemp, Verzameld werk, ii (Amsterdam 1976), p. 840. Karel Reijnders spelt per vergissing twee keer ‘Edinxhoven’.
- 3
- Kemp, Verzameld werk, iii, p. 1349. Reijnders spelt de naam van de directeur abusievelijk als ‘Piere’ in plaats van ‘Pierre’.
- 4
- Kemp aan Edixhoven, 8 juli 1947. Archief Pierre Kemp, Regionaal Historisch Centrum Limburg, Maastricht (apk). Ook Edixhoven heeft, aldus Kemp in deze brief, ‘reeds spoedig na [zijn] komst in Eijgelshoven blijk […] gegeven van een meer bijzondere belangstelling voor mijn literair werk, maar ook nadien en zelfs nog na mijn pensionering’.
- 5
- Reijnders, ‘Een mijndirecteur’ p. 301.
- 6
- Schweitzer schrijft (men bedenke: we leven dan kort na de bevrijding): ‘Bent U ook al aan het verengelschen, dat U den nieuwen bundel een Engelschen titel geeft. Ik begrijp dien niet en zoo zullen er nog wel meer zijn.’ Archief Pierre Kemp, inv.nr. 78.
- 7
- apk, inv.nr. 22. Weergave van doorgehaalde varianten en correcties blijft hier achterwege.
- 8
- Ook Raymond Pierre, de eerste directeur van de Laura, werd in Kemps ‘Feest-cantate’ als een bouwer bezongen: toen hij in Eygelshoven kwam ‘lag hier een eenzaam veld’ en was er hoogstens wat landbouw. Nu mag Pierre trots ‘het geheel bestaren,/ Gelijk het naar Uw plan werd uitgewerkt.’ Vgl. noot 3.
- 9
- Reijnders, ‘Een mijndirecteur’ p. 300.
- 10
- Met betrekking tot de Société Céramique, zie Société Céramique Maastricht. Een industrieel-archeologische verkenning, Deelrapport 3 van de Stichting Werkgroep Industriële Archeologie Maastricht, Maastricht 1989, en het gedenkboek 125 Sphinx-Céramique 100 (Maastricht 1959).
- 11
- apk, inv.nr. 22.
- 12
- De mijn Julia was een later opgerichte zusteronderneming van de Laura (in bedrijf sinds 1907), eveneens in Eygelshoven. De aanleg van de Julia begon in 1922, in 1926 leverde zij de eerste kolen.
- 13
- apk, inv.nr.78.
- 14
- apk, inv.nr. 196. Ook hier heb ik afgezien van de weergave van doorgehaalde varianten en correcties. Zoals bekend zijn ‘nootjes’ (r. 1) kleine stukkolen van een bepaald formaat, die werden onderscheiden als nootjes i, ii, iii of iv.
- 15
- Zie over hem: Audrey Wagtberg Hansen, Henn Verstijnen (1882-1940). Beeldend kunstenaar en filosoof. M. m.v. Andréa Kroon (Zwolle / Assen / Den Haag 2006). Met betrekking tot Verstijnen en de gedenkborden uit 1913, zie Hans Meulman, ‘Diversiteit in aardewerk. Ontwerpen van Henri Verstijnen voor de Société Céramique’ in VMA-bulletin, oktober 2006, p. 6-27: ‘Weliswaar is er geen signering te vinden, maar qua stijl zijn onderdelen zo typerend voor het werk van Verstijnen dat hij een aandeel geleverd moet hebben aan het ontwerp van deze borden. De heroïsche vrouwenfiguren, de randdecoratie, de afgebeelde arbeiders en de uil hebben duidelijke overeenkomsten met ander werk van zijn hand.’ Met dank aan Serge Langeweg (Industrion, Kerkrade; Sociaal Historisch Centrum voor Limburg, Maastricht).
- 16
- Op 28 februari 1913 heeft hij voorgoed de keramische industrie verlaten om met steun van enkele geldschieters een jaar lang zijn schilderkunstige talent verder te ontwikkelen. In 1914 komt daaraan een einde en gaat het roer om in de richting van de literatuur en, naar het zich even laat aanzien, de dagbladjournalistiek.
- 17
- Wagtberg Hansen, Henri Verstijnen, p. 75 e.v.
- 18
- Bij de herdruk van Het wondere lied in 1920 bij L.J. Veen te Amsterdam (de eerste druk was verschenen bij M. Gerrese te Heerlen) liet Kemp Van Wells inleiding vervallen.
- 19
- apk, inv.nr. 83.
- 20
- Een recensie door Edward B. Koster is mij niet bekend. Wel o.a. een theosofische exegese van Het wondere lied door Joannes Reddingius in De Nieuwe Gods (1917), drie jaar na het verschijnen van de bundel.
- 21
- apk inv.nr. 83.
- 22
- Kemp, Verzameld werk, i, p. 480.