Sein post
Marco Daane
De kracht van water
vernet-les-bains – Voor een gedenkteken is het bouwwerkje eigenlijk opmerkelijk fleurig: midden in een rond bassin is een natuurstenen verhoging aangebracht, die aan weerszijden is behangen met een weelde aan paarse, rode en witte bloemen. De twee struiken flankeren het hart van het memoriaal, een kleine fontein. Het is een verwijzing naar een catastrofale overstroming die hier plaatsvond, maar dit monument heeft ook een andere symboliek. In Vernet-les-Bains blijft het water stromen, lijkt het te willen zeggen: het heeft onze gemeenschap op de knieën gekregen, maar we zijn er ook onlosmakelijk mee verbonden.
Bezoekers van dit dorp in de oostelijke Pyreneeën worden vooral uitgenodigd een kijkje te nemen boven de Office du Tourisme aan de Place de la République, waar een tentoonstelling het rijke verleden van vóór die overstroming in beeld brengt. Dat is wel begrijpelijk. Vernet-les-Bains verloor toen veel, maar niet alles; heeft later de draad weer opgepikt; en probeert zijn geschiedenis in ere te houden. Het dorp van nog geen 1500 inwoners ziet zich bijvoorbeeld ook weerspiegeld in het werk en leven van een gevarieerde stoet schrijvers die hier verbleven. Bij gebrek aan veel (weggespoelde) fysieke sporen leeft het Vernet van weleer vooral voort in woorden.
Die gaan terug tot halverwege de negentiende eeuw, toen de mare rondging dat Vernet-les-Bains geneeskrachtige zwavelhoudende waterbronnen bezat. Aanvankelijk trokken die voornamelijk regionale bezoekers, noteerde de Engelse schrijver Anthony Trollope tijdens een reis door Zuid-Frankrijk in zijn verhaal ‘La Mère Bauche’ (1859). De baden waren ‘niet beroemd, duur of luxueus; maar zij die erin geloofden deden dat standvastig; en het was beslist een feit dat mannen en vrouwen die er afgesloofd, ernstig ziek en zenuwziek van te veel zorg heen gingen, fris en sterk terugkeerden en de wereld met al zijn smarten weer tegemoet konden treden’. In 1846 knapte Ibrahim Pacha, de zoon van de Egyptische koning Méhémet Ali, hier op van een ernstige bronchitis. Dat nieuws wekte de belangstelling van aristocraten en societyfiguren uit allerlei windstreken.
Deze onbekende uithoek, ten westen van Perpignan, bleek veel te bieden te hebben. Het klimaat is er droog en zonnig, terwijl de ligging in een vallei Vernet ook nog eens voor de beruchte tramontane beschut. Op de achtergrond beheerst de 2784 meter hoge Pic du Canigou, de heilige berg van de Catalanen, met zijn witte kap het landschap. Anthony Trollope zong in ‘La Mère Bauche’ de lof van ‘de strenge, oude Cani-
gou, hoog en eenzaam, majestueus en groots’.
Dit is ook de berg waar de markies de la Taillade-Espinasse in Patrick Süskinds roman Das Parfum meent zijn fluïdale theorie te kunnen aanwenden. Door ‘zich daar bloot te stellen aan de zuiverste, friste vitale lucht’ ter wereld zal hij de eeuwige jeugd verwerven. Hij trekt naar de Canigou met een groep aanhangers, maar die geven de beklimming al kort na hun vertrek uit Vernet op. De verblinde markies verdwijnt in zijn eentje, naakt ‘en onder het uitschreeuwen van luide jubelkreten’, ‘met extatisch ten hemel gerichte handen en zingend in de sneeuwstorm’. Daarna wordt er nooit meer iets van hem vernomen, maar zijn volgelingen weten zeker ‘dat hij voortaan onzichtbaar maar in bezit van de eeuwige jeugd over de toppen van de Pyreneeën zweefde’.
Espinasses achttiende-eeuwse begeerte is een mooie metafoor voor de zoektochten naar genezing van allerlei kwalen die rijke, veeleisende toeristen in de negentiende eeuw ondernamen. Vernet-les-Bains had hun daarbij dus iets te bieden. De zwavelhoudende wateren waren heilzaam bij aandoeningen aan de luchtwegen, aan het beenderengestel en bij reuma. In een tijd waarin daarvoor nog geen of weinig medische behandelingen bestonden, was het volgen van een kuur een trend. Vernet beschikte echter nauwelijks over toeristische voorzieningen. Er was bijvoorbeeld slechts één hotel. Sprookjesschrijver Hans Christian Andersen huurde er in 1846 een kamer met maaltijden in een pension. Het oude, terrasvormig tegen de hellingen aangeplakte bergdorp was ook volkomen ongeschikt om grote aantallen zieke, zwakke, oudere of anderszins behoeftige bezoekers te ontvangen. Vernet besloot voor hen opnieuw te beginnen. Aan de andere kant van de rivier de Cady ontstond een compleet nieuw kuurpark.
De centrale laan die diagonaal door Vernet voert, heet toepasselijk Avenue des Thermes. In de zomer is die het toneel van onvermijdelijk toeristisch gewoel. Wie daar geen zin in heeft, kan al voor deze laan het dorp uit, over de Cady. De brug leidt onmiddellijk de stilte van het Parc du Casino in. Helaas staat hier, pal achter de brug, een gebouw dat dan weer pijn aan de ogen doet. Het lijkt uit een aantal speelgoedblokken te zijn opgetrokken, die vervolgens oudroze zijn geschilderd. De hoofdingang doet denken aan een glazen liftkoker. Daarachter gaat het toppunt schuil van wat tegenwoordig met zo’n afschuwelijk woord wellness heet: jacuzzi’s, een hammam, sauna, zwembad, sportschool en hydro- of gewone massage. Centraal staat hier echter het kuren – want dit zijn de thermen, de zwavelhoudende bains van Vernet. Jaarlijks komen daar zo’n 3500 curistes op af, niet eens zo veel minder dan in de hoogtijdagen gedurende de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Tijdens Vernets relatief lange kuurseizoen – van februari tot eind december, met dank aan dat droge klimaat – kwamen er toen 4500 ‘badgasten’.
Het contrast met dat verleden kan niet grover uitgedrukt worden dan in dit monstrum uit de jaren tachtig. Vroeger stond hier namelijk een statig oprijzend neoclassicistisch gebouw: twee ruime vleugels aan weerszijden van vier Dorische zuilen, die een klassiek timpaan stutten met het vergulde opschrift thermes de vernet. Het was tegen het eind van de negentiende eeuw het trotse begin-én middelpunt van een victoriaans aandoend, stemmig park met imposante bomen en luxe hotels: De la Préfecture, Du Parc, Du Portugal, Eden Park, Ibrahim Pacha, Mercader, Mustapha
1er. Hoogtepunt was de opening in 1880 van het Casino, ontworpen door de Deense architect Viggo Dorph-Petersen – een leerling van Charles Garnier, bouwmeester van de Parijse Opéra. Het Casino staat er nog steeds, een dikke honderd meter van de thermen, als toonbeeld van de Belle Époque: zachtroze gesausde muren met nepzuiltjes, twee statige rechthoekige vleugels en daartussen een sierlijke trap die naar een bordes en een met een timpaan bekroonde hoofdgevel voert. Enkele palmbomen moesten de gasten op tactische wijze doen denken aan het nec plus ultra voor de toenmalige toerist, de Côte d’Azur.
Zo werd het dorpje van toen zo’n 1600 zielen, geholpen door de ontwikkeling van de spoorwegen die tot in het naburige Villefranche-de-Conflent reikten, een geliefd verzamelpunt voor de leden van de internationale jetset. In de hotels en de baden vonden ze alles wat hun hartje begeerde en het Casino was het toneel van hun glitterfeesten. Op oude foto’s wandelen ze dan weer bedaard tussen het geboomte; Vernet vertoonde het volmaakte beeld van de Belle Époque. Onder de bezoekers waren gekroonde hoofden (een dochter van koningin Victoria, de Portugese koningin Amelia, enz.), de componist Niccolo Paganini en veel Britse societyfiguren. Die richtten in 1911 zelfs een anglicaanse kerk op.
Een hunner was de winnaar van de Nobelprijsvoor literatuur van 1907. Rudyard Kipling kwam in 1910 in Vernet terecht omdat zijn echtgenote Carrie artritis had en baat zou kunnen hebben bij het zwavelhoudende water. Dat bleek het geval en zelfs dusdanig, dat de Kiplings een jaar later terugkeerden en in 1914 opnieuw. En ware er geen oorlog tussen gekomen, dan zouden ze wellicht veel eerder dan in 1926 voor een vierde en laatste maal naar Vernet zijn gekomen.
Toch was Kipling niet onverdeeld enthousiast over Vernet. Zeker, hij vond het geweldig weer in de bergen te zijn, zoals vroeger in zijn geboorteland India. Het contrast tussen het hooggebergte en de palmen en oleanders in het dorp fascineerde hem. Hij prees ook het lenteachtige weer, maakte wandelingen door het aangrenzende La Peña met zijn lood- en ijzerertsmijnen, was lyrisch over uitstapjes naar de Catalaanse kust en kon zijn intellectuele dorst laven bij de bisschop van Perpignan, een autoriteit op het gebied van Catalaanse poëzie en tradities. Kipling had echter een intense hekel aan datgene waarvoor ze eigenlijk naar Vernet waren gekomen. ‘Ik zou boekdelen kunnen schrijven over zwavelhoudende waters en baden, maar ik zal ze je besparen,’ schreef hij aan een kennis. ‘They s-t-i-n-k.’ Hij ergerde zich ook aan de drukte en de uitlaatgassen ‘van alle automerken behalve Rolls Royce’, en aan het eenzijdige karakter van
Vernet als verblijfplaats: ‘De zieken waren daar voor niets anders dan de baden en water drinken – allerlei soorten zwavelbronnen, op diverse manieren afschuwelijk.’ Daarom verveelde hij zich er bovenal stierlijk. De dagen waren er gevuld met ‘baden en wandelingen’, waarvan de eerste ‘het leven eigenlijk terugbrengen tot het niveau van een gevangenis. De ene dag word ik onder water gemasseerd, hetgeen[…] een langdurige operatie is waardoor ik uiteindelijk ongeveer een uur lang onder zeil ga. Het is nagenoeg hetzelfde als een Turks bad vermenigvuldigd met vijf. Op de andere dagen zwem ik (en dat is een traktatie) in het grote warmwaterbad.’
Elk verblijf deed zijn vrouw echter meer dan goed – Vernets reputatie is niet op sprookjes gebaseerd – en dat was Kipling ‘al het andere waard’. Als een symbool daarvan zag hij boven het dorp steeds de Canigou oprijzen. Het eerste jaar deed de berg hem nog vooral denken aan de Himalaya of Zuid-Afrika. ‘Maar dit jaar [1911] heeft hij zich een eigen plaats in mijn hart en ziel verworven, en ik kijk naar hem met verbazing en vreugde. Niets wat hij zou doen of voortbrengen zou me nu nog verbazen, of ik nu Don Quichot himself zou ontmoeten terwijl hij komt binnenrijden vanuit Spanje, of alle nobelen van het oude Frankrijk die hun paarden drenken aan zijn beken, of (hetgeen bij de avondschemering heel goed mogelijk lijkt) dwergen en kobolden massaal uit de mijnen en gangen op zijn flanken zou zien zwermen.’
Kipling was de eerste die Vernet een echte rol gaf in een literair werk – misschien om de verveling te verdrijven, maar zeker ook omdat hij open stond voor deze magie van de plaats. Anthony Trollope had in 1859 ‘La Mère Bauche’ geschreven voor de bundel Tales of all countries, verhalen die elk ‘zouden zijn gebaseerd […] op een land dat ik heb bezocht’ – maar deze nogal pathetische tragedie over een hoteleigenaresse die haar zoon niet met een eenvoudig meisje wil laten trouwen, zou overal hebben kunnen spelen. Kipling daarentegen voerde in het verhaal ‘Why snow falls at Vernet’ met milde spot verschillende plaatselijke en actuele gegevens op. Twee Engelse kruisridders vestigen zich in Vernet en vinden er bij het zwavelhoudende water baat voor hun kwalen. Verder wisselen ze er nooit meer dan zeven woorden per week met elkaar. Dat wekt de verbazing en argwaan van de plaatselijke heilige St. Saturnin. Hij meent dat de twee op slechte voet met elkaar staan. Ze leggen het hem uit: ‘“Waar moet een man, moeten
gewone mensen, in dit land over praten?”’ Er is vooral geen weer in Vernet, beklemtonen ze – alleen ‘zonneschijn, zonneschijn en meer zonneschijn, en dan regen op 25 augustus of 1 september, en daarna weer zonneschijn’. Dit land had kortom gebrek aan ‘de essentie van echte conversatie’. St. Saturnin begrijpt er nog steeds niets van. De volgende dag is er een dik pak sneeuw gevallen en ziet hij de twee druk pratend rondlopen: ‘“Heb je ooit,” riepen ze in koor, “heb je ooit zulk verschrikkelijk weer meegemaakt? We hadden het er net over.” En hun gezichten glommen van vriendschap en onbeschrijflijk geluk.’ Vanaf dat moment, zo sluit Kipling niet zonder ironie over zijn eigen volk af, begon St. Saturnin ‘de eerste Engelse bezoekers aan Vernet te begrijpen’.
Een aardig detail is dat hij het verhaal schreef voor het plaatselijke Engelstalige tijdschrift The Merry Thought; lange tijd was het ook alleen gebundeld in een bloemlezing uit datzelfde maandblad. Vernet pronkt dan ook graag met Kipling in verwijzingen naar zijn rijke verleden. De middelste van de drie bruggen over de Cady is naar hem vernoemd. Die pronkzucht is wel zeer disparaat en onvolledig. Zo wordt het epitheton ‘le Paradis des Pyrenées’ voor Vernet-les-Bains ten onrechte wel aan hem toegeschreven; en wordt nergens gememoreerd dat hij na de Eerste Wereldoorlog nog een keer is teruggeweest. (Het bord op de Pont Rudyard Kipling vermeldt zelfs alleen zijn bezoeken uit 1910 en 1911.) Bij die gelegenheid, in 1926, noteerde hij trouwens de nodige moderniseringen: een autoweg naar Casteil, minstens vier tennisbanen en belangrijke verbeteringen aan de thermen. ‘Het dorp Vernet is schoongemaakt, door een of andere bovennatuurlijke kracht’, en ook zijn hotel was ‘geweldig verbeterd in voorkomen en onderhoud’.
Dat hotel bestaat niet meer. Kipling verbleef in Vernet altijd in Hôtel du Parc, aan de rand van het park en direct naast de Cady. Alleen gedurende zijn allereerste dagen logeerde hij in het enige hotel uit het vroegere spakwartier dat nu nog bestaat: Du Portugal. Dit was destijds al het oudste hotel, gebouwd in 1842. Het staat tegenover het Casino, dat andere restant van Vernets rijke verleden. Du Portugal was ook het meest karakteristieke hotel, en nog steeds is zichtbaar waarom: zijn twee haaks op elkaar staande, rijzige vleugels met zuilengalerijen eronder vormen een omgekeerde l, met elkaar verbonden door een fraai gebogen hoekgevel met daarop een sierlijk torentje. De Portugese koningin Amelia had hier haar eigen salon, en het hotel beschikte al vanaf het begin over een hydraulische lift, destijds een absolute zeldzaamheid. Kipling was echter niet tevreden over de ligging van de kamers die hij er kreeg en verhuisde daarom naar Du Parc. Blijkbaar was men in Du Portugal niet zo klantvriendelijk. De surrealistische dichter-schrijver René Crevel, die er in juli 1931 verbleef met Salvador Dalí en diens minnares Gala, vond het een mooi hotel, maar ‘de mensen zijn er tamelijk verschrikkelijk’.
De neurotische Crevel vond Vernet en zijn inwoners sowieso ‘verlopen’, een grappig detail naast de opvattingen van Kipling van vijf jaar eerder. Die vond de dorpelingen er toen erg op vooruit gegaan, hun dienst-
verlening ‘ijverig en vriendelijk’ en zag nog maar ‘heel weinig verveelde bezoekers’. Toch was Vernet inderdaad vrij burgerlijk en saai. Schrijvers vonden hier vooral te midden van de natuur de rust om er ongestoord te werken.
Tegenover de thermen, aan de overkant van de Cady, begint een weg die het dal van deze rivier volgt, in de richting van het dorpje Casteil en de abdij van St. Martindu-Canigou. Een halve kilometer buiten de bebouwde kom van Vernet staat links van deze weg tussen de bomen het casco van een imposant gebouw tegen de berghelling. Dit was het enige hotel dat ver buiten Vernets spakwartier lag: Hôtel Alexandra.
Hier streek op 18 juli 1937 André Malraux neer met zijn Catalaanse vriendin Josette Clotis. Volgens biograaf Olivier Todd hadden ze een chalet gehuurd, maar Jean-Pierre Bonnel weet in zijn bundel portretten en routes Balades culturelles en Catalogne (2009) te melden dat ze geheel in de traditie van het kuuroord in een hotel verbleven – dít hotel. Malraux had een drukke, woelige levensperiode achter de rug. Hij had zich in 1936 in de Spaanse Burgeroorlog gestort, waaruit hij zich gewond had moeten terugtrekken. Daarna bleef hij rusteloos steun en fondsen voor de Spaanse republikeinse zaak zoeken, onder meer in de vs en tijdens een schrijverscongres. Met Ilja Ehrenburg was hij zelfs opnieuw naar Spanje gereisd. Ondertussen begon hij ook aan zijn grote roman over de Spaanse Burgeroorlog L’espoir. Na zijn terugkeer uit Spanje wist Josette hem ertoe te bewegen in de zomer naar de bergen te gaan om daar aan zijn boek te werken.
‘[…] haar invloed op Malraux moet niet worden onderschat,’ aldus Bonnet. ‘Josette wist, in Barcelona, in Vernet-les-Bains, in de Auvergne, een ideaal werkklimaat te scheppen.’ Malraux kon zich gedurende de enkele weken die ze in Vernet doorbrachten helemaal op zijn boek richten. Hij stond laat op,
werkte zonder tegenslag, vaak ook ’s nachts, onderbrak dat aan het eind van de middag om lange wandelingen te maken en at en dronk veel. De oorlog zelf, die aan de andere kant van de Pyreneeën verder woedde, hield hij buiten zijn gezichtsveld en hij concentreerde zich louter op zijn tekst. L’espoir zou in februari 1938 verschijnen en een groot succes worden.
Ook privé waren het gelukkige weken. Op de achtergrond van Malraux’ relatie met Josette waarde altijd de schim rond van zijn echtgenote Clara. In Vernet hadden ze alleen oog voor elkaar, aldus Suzanne Chantal, de intieme vriendin die in Le coeur battant (1976) Malraux’ relatie met Josette reconstrueerde: ‘Josette onthield elk woord dat hij zei, overdacht het langdurig, interpreteerde het, en vermorste de mooiste uren, die van de heldere nacht van de Canigou, de frisse ochtendlucht die door het venster binnenkwam met geuren van volle beken en bergkruiden, terwijl André sliep als een kind, zijn haren over het hoofdkussen gedrapeerd, zijn gezicht in ruste ontspannen en verjongd.’
Vernets omstandigheden waren later ook Jean Cocteau en Raoul Dufy tot troost. Zij vonden hier – los van elkaar – een wijkplaats na de Duitse invasie van 1940. Zowel multikunstenaar Cocteau als schilder Dufy werd opgevangen door de rijke medicus en cultuurminnaar Pierre Nicolau uit Perpignan, die in Vernet-les-Bains een tweede huis had. Cocteau en Dufy kwamen er na de emotionele mallemolen van mei 1940 tot rust en wisten er hun artistieke draai weer te vinden.
Het huis staat midden in het oude dorp. Vanuit het kuurpark of vanaf de weg naar Casteil voert de Avenue des Thermes door het nieuwere dorpsdeel naar de Place de la République, een ietwat detonerend plein met veel geparkeerde auto’s. Vandaar kronkelen pittoreske smalle straatjes en gangetjes steil omhoog tussen roodgedakte, met bloemen behangen huizen. Op de kruin van de heuvel bekronen het kasteel en de kerk van St. Saturnin naast elkaar het karakteristieke silhouet van Vernet. Van de Rue du Fenouille klimt daar een stenen trap naartoe, de Escalier du Jardin Nicolau. De naar de arts vernoemde tuin die door de trap wordt doorkruist, ligt tegen diens voormalige huis aan. Sinds 19 april 1985 herbergt dat de mairie van Vernet-les-Bains. De daarvoor noodzakelijke renovatie bleef beperkt tot de binnenkant. Waar Cocteau en Dufy werkten is waarschijnlijk niet meer te zien, maar de plek is er in elk geval nog en de stenen buitenmuren zijn de oorspronkelijke.
Het is in overeenstemming met Vernets cultuurhistorisch beleid. Sinds oktober 1940 ziet het dorp zich gedwongen bijzonder zuinig te zijn op zijn erfgoed. Van de 17e tot de 20e viel er toen uit een inktzwarte hemel boven de Pyreneeën onophoudelijk regen. Het water in de nauwe beddingen van de Ter, de Fluvià en de Cady steeg tot recordhoogten. Uiteindelijk raasden enorme vloedgolven door de dorpen op de flanken van de Canigou. 48 mensen kwamen om, 58 bruggen werden vernietigd en honderden bedrijven en huizen vielen ten prooi aan deze ‘Aiguat del 40’. In Vernet-les-Bains veranderde de Avenue des Thermes in een kolkende bergrivier, die een modderkoek van anderhalve meter dik achterliet. Alle gebouwen in de nabijheid van de Cady werden verzwolgen of vernietigd, waaronder de crème van de Belle Époque: zeker veertig villa’s, de thermen, alle bruggen en vijf hotels. Slechts twee gebouwen in het spakwartier bleven gespaard, Hôtel du Portugal en het Casino. Op oude foto’s is nochtans duidelijk te zien hoe dicht bij elkaar Du Portugal en het wel verwoeste Hôtel du Parc stonden.
Het helse water trof Vernet met een onverklaarbare willekeur.
De vloedgolf volgde kort op het begin van de Tweede Wereldoorlog. Dat alles kreeg een dramatisch gezicht in het enige andere literaire werk naast Rudyard Kiplings verhaal waarin Vernet-les-Bains zelf een rol speelt. Het is curieus genoeg ook van een Nobelprijswinnaar: L’acacia (1989) van Claude Simon.
L’acacia is een typisch Simon-boek, waarin hij verleden en heden met elkaar verweeft. In de sterk autobiografisch geïnspireerde roman pendelt hij vooral tussen de jaren 1910, 1914, 1919 en 1940. Daarvan is 1914 het jaar waarin zijn vader aan het begin van de Eerste Wereldoorlog aan het front sneuvelt; 1919 het jaar waarin hij als kleine jongen met zijn moeder een dramatische zoektocht onderneemt naar de plaats waar hij ligt begraven; en 1940 het jaar waarin hij in diens voetsporen treedt en zelf aan het front in het noorden van het land komt te vechten. Simon beschrijft de waanzin van beide oorlogen in eindeloze, aangrijpende en soms gedetailleerde taferelen van rondtrekkende en zich dood vechtende colonnes soldaten, en in de hallucinante zoektocht naar zijn vaders gebeente.
Vader en zoon in de oorlog, niets verandert: de vertelling uit L’acacia is zeer uitdrukkelijk cyclisch van karakter. Simon accentueert dat nog met een parallel. 1910 is het jaar van het huwelijk van de vader en moeder van de ik-figuur; en in die winter ook treden alle nabije rivieren buiten hun oevers. Simon voert hier de werkelijk gebeurde overstromingen van de Seine en haar zijrivieren in en rond Parijs van eind januari 1910 op. De samenleving raakt ontwricht en de omgeving verandert in watervlakten met hier en daar een eruit oprijzende rij bomen. Het is een omen: ‘[…] alsof het zo moest zijn dat zelfs vóór te worden gevierd, dit huwelijk dat niet langer dan vier jaar zou duren, […] zich van tevoren zou aankondigen door een natuurramp […]’. Gevolgd door nog een tweede omineuze voorspelling: ‘net als dertig jaar later, alsof niets zou blijven bestaan’.
In 1914 komt het omen uit. De amper vier jaar getrouwde vrouw heeft zich in augustus met haar zoon geïnstalleerd in een hotel in een ‘klein kuuroord aan de voet van de bergen waar de welgestelden uit de stad de drukkende zomers ontvluchtten’. Het was een ‘vlucht, dit vrijwillig terugtrekken uit de wereld, ernstig, hoogmoedig: de scheiding, het vertrek, het paard op het erf, de man opgetuigd voor de oorlog, de familie op de veranda’. De poging is vergeefs: uit-
eindelijk kan het gezin niet ontkomen aan de ontwikkelingen, ook niet in dit dorp met zijn schaduwrijke park, murmurerende beekjes en zijn weelde aan kastanjes, platanen en grasperken, met daartussen ‘als een reuzentaart op een kussen van hortensia’s de ongewone en reusachtige constructie waarvan het opschrift (hôtel ibrahim pacha), in gouden letters die de vorm aannamen van een gebogen waaiervormig markies, met dekschilden van glas en ijzer, het ongepaste, paradoxale karakter nog eens benadrukte, alsof het de samenhang van slagroom had, zijn witheid die versierd leek met bleekblauwe en -roze linten door de hortensiabankjes die deden denken aan de versieringen van suikerwerk waarvan de allerbeste patissiers zich bedienen […]’. Ook te midden van het zoet van Vernet-les-Bains kunnen ze niet ontsnappen aan hun ongeluk, de dood van hun man en vader.
De tweede aanzegging wordt eveneens gruwelijke werkelijkheid. In 1940 hoort de ik-figuur in een krijgsgevangenenkamp het nieuws dat ‘die grote taart […] in één klap was verdwenen, in de tijdsspanne van een nacht […], uitgewist van het oppervlak van de aarde, alsof na een interval van 26 jaar de ramp en de verwoesting moesten terugkomen […] (en nog veel radicaler dan de obussen of bommen hadden kunnen doen die duizend kilometer noordelijker ontploften)’. Die laatste toevoeging is veelzeggend. Voor de bewoners van de Midi, luidt het elders in L’acacia, ‘was de oorlog altijd iets van ver geweest, enigszins exotisch, voorbehouden aan de ongelukkige bewoners van provincies die daarvoor waren gemaakt, zoals Vlaanderen, Artois of de Moezel’. Tót het najaar van 1940, tót in hun streek ‘de murmurerende bergstromen van het ene op het andere moment veranderden in een woedende vloedgolf, die na zijn passage (van slechts enkele uren) van de terrassen, de luifels, de balkons, de grasperken, de hortensiabankjes en van de herinnering aan de oosterse pacha niets achterliet dan een tweehonderd meter grote woestijn van grote stenen, die de bewoners van het op een borstwering gebouwde dorp met stomheid
geslagen ontdekten toen de zon weer opging’. Simon schept een beeld van de Aiguat als een zondvloed die hand in hand gaat met de oorlog. Deze neemt daardoor zelf bijbelse proporties aan.
De restanten van de vloedgolf leken op ‘een of ander knekelveld’, schrijft Simon. Vernets illustere spakwartier maakte na de Aiguat inderdaad die indruk. Op de plaats van de vele ‘woestijnen van grote stenen’ werd nooit meer gebouwd. Het dorp verving wel zijn verwoeste huizen, maar het aanzicht van de Belle Époque was voorgoed verdwenen. Jaarlijks in mei wordt dat er in de herinnering opgeroepen met een Fête de la Belle Époque: bolhoeden, kanten mutsjes, lange jurken en dameshoedjes met veren. Het nieuwe thermencomplex dat in de jaren tachtig werd gebouwd, maakt echter pijnlijk duidelijk hoezeer het verleden uitgewist is. De hotels, behalve Du Portugal en het nieuwe hotel naast de thermen, staan nu allemaal aan de overzijde van de Cady, in het dorp. Het spapark is een echt park en Vernet presenteert zich nu als ‘village arboretum’.
Sinds 2001 voert de gemeente een actief beleid om de weinige overgebleven ‘getuigen van de spageschiedenis’ te conserveren. Het Casino is in 1980 aangekocht door de gemeente en wordt nu verhuurd. Tussen 2002 en 2004 werd Hôtel du Portugal gerestaureerd voor bijna zes ton, met steun van de eigenaar (het Ministerie van Defensie), de regio en de eu. Beroemde bezoekers als Kipling, Paganini, Malraux, Charles Trénet en Hans Christian Andersen eert Vernet door bruggen, straten, pleinen en parken naar hen te vernoemen.
Buiten de bebouwde kom lijkt deze politiek evenwel pas op de plaats te maken. Hôtel Alexandra, waar André Malraux zo’n vruchtbare werkvakantie doorbracht, wordt aan zijn lot overgelaten. Van dit eens zo illustere Jugendstilgebouw resteert een verlaten bouwval. De ruiten zijn verdwenen en de gevel is geslachtofferd aan de grillen van krakers, graffiti-‘kunstenaars’ en vandalisme. Alleen het formaat van het complex verraadt zijn vroegere grandeur. De fotograaf Lionel Faliu kwam er in juni 2009 toevallig langs en raakte onmiddellijk geïntrigeerd.
‘[…] het is alsof het wordt bezeten door een weelderige begroeiing die zich er beetje bij beetje meester van maakt,’ noteerde hij op zijn weblog. Faliu en zijn nicht drongen er binnen en kwamen letterlijk oog in oog met het vermolmde verleden van Vernet-les-Bains te staan: ‘Deze weinig gastvrij ogende plaats bleek een ware goudmijn van oud afbladderend behang met verkleurde motieven, van verrot hout en van kalkgruis op een plank met Engelse boeken, daar achtergelaten door toeristen die deze ooit zo prestigieuze plaats ongetwijfeld in hun herinnering dragen.’ Hij maakte er foto’s van het gebouw ‘dat zo triest aan zijn lot is overgelaten en nog steeds ruimte laat voor bepaalde vormen van creativiteit’.
Alexandra stond altijd al apart, buiten het dorp en ook buiten het spacomplex. Toch was ook dit hotel in de twintigste eeuw ontegenzeglijk deel van Vernets bloeiperiode; prinsenkinderen uit Monaco en België logeerden er en later de beroemde musici Pablo Casals en Yehudi Menuhin (én André Malraux). Het is het derde van de overgebleven pronkstukken van dat roemruchte verleden. Waarom heeft Vernets cultuurhistorisch beleid de weg erheen dan niet gevonden?
Het antwoord op die vraag ligt bij een curieuze Dutch connection. Alexandra werd, na veertig jaar leegstand, aan het begin van de 21e eeuw gekocht door de Nederlandse FormulaGroup. Die investeringsgroep wilde er een luxe appartementencomplex met stijltuin, zwembad en tennisbaan bouwen, waar ‘de meer welstandige en actieve 50 plusser […] enerzijds kan gaan genieten van de weldadige rust van de omgeving en anderzijds op allerlei manieren actief kan zijn’. Daarvoor moest alleen de ruïne van Alexandra even met de grond gelijk worden gemaakt.
De plaatselijke politiek kwam daartegen in het geweer. Men wist de Nederlanders ervan te overtuigen het gebouw als ‘mémoire de Vernet’ te behouden. Het zou worden omgebouwd tot een ook architectonisch verantwoorde ‘Alexandra Residence’. Vernet zegde toe te zullen participeren in een rotonde en afslag om de verwachte drukte op te vangen.
Kennelijk is door de gewijzigde plannen echter de klad in het project gekomen. Van drukte is al enkele jaren niets te bespeuren rond Alexandra Residence. Sterker: FormulaGroup bestaat helemaal niet meer. Het bedrijf werd opgevolgd door CasaMundus (‘De Groene Makelaars’), dat zich kennelijk niet verplicht zag dit initiatief netjes over te nemen. ‘Tot onze spijt moeten wij u meedelen dat wij niet meer betrokken zijn bij het project,’ bericht CasaMundus. Dat weet ook de burgemeester van Vernet. ‘[…] als het project niet wordt gerealiseerd, zal die afslag niet doorgaan,’ meldde hij op 5 maart 2009. Nee, dat raadt je de koekoek.
Het lijkt dus nog wel even te gaan duren voor literaire toeristen kunnen verblijven op de locatie die André Malraux ter wille was bij het schrijven van – what’s in a name – L’espoir. De naar hem vernoemde straat in het dorp is een nietszeggend alternatief. Er is in Vernet stof genoeg voor een literaire gids, maar het literair toerisme blijft er nu beperkt tot een ‘Circuit Belle Époque’. Dat volgt quasi een wandeling van Rudyard Kipling en passeert onderweg Hôtel du Portugal en het Casino.
Daarna is er de keuze tussen een rustgevend bezoek aan het Parc Charles Trénet en een klim naar het oude dorp waar Cocteau en Dufy verbleven. In het park eindigt de wandeling bij de cirkelvormige vijver, waar sommige bomen hun wortels tot in het warme bronwater uitstrekken. Onderweg naar het dorp komt de route voorbij de thermen en de Cady. Want één ding is een rotsvaste zekerheid in Vernet-les-Bains: het water blijft er stromen…