Paul Ilegems+
Brieven posten van vijf tot negen
Het lijmen in de praktijk
Antwerpen had in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw zijn ‘Middagen van de Poëzie’, die gehouden werden in de Stadsschouwburg. Die van 12 december 1981 was geheel gewijd aan Willem Elsschot, want het Elsschotjaar kwam in zicht: de honderdste geboortedag van de auteur. Ik was daar met Jef Meert naartoe gegaan, want al enige tijd hadden wij een verhoogde interesse voor Elsschot. Oud-onderwijsminister Willy Calewaert kwam er enkele persoonlijke herinneringen vertellen, en zo deden nog wat andere mensen die ik niet onthouden heb. De middag werd afgerond met een optreden van steracteur Julien Schoenaerts, die op diep doorvoelde wijze enkele gedichten bracht. Twee weken later, op 28 december 1981, had De Standaard een hele pagina over Elsschot, en op 14 januari 1982 stond hij uitvoerig in De Nieuwe Gazet. Ook Aarts’ Letterkundige Almanak voor 1982 was aan Willem Elsschot gewijd.
Wat ons vooral boeide, was de relatie tussen de zakenman Alfons De Ridder en zijn alter ego als auteur, maar daar was nog vrij wel niets over gepubliceerd. Uit diverse Brusselse antiquariaten en boekenveilingen had Jef Meert een aantal imposante volumes bijeengebracht waar Alfons De Ridder de hand in had gehad. Stuk voor stuk commerciële publicaties die hun ware aard verloochenden. Aan die boeken te zien had Willem Elsschot niet alleen op literair vlak een unieke prestatie geleverd, maar ook als zakenman. In de fleur van zijn leven gingen zijn lijmprestaties veel verder dan de Revue Continentale uit zijn beginperiode of de Almanak der Kroostrijke Gezinnen uit zijn latere jaren. De jaren twintig waren het hoogtepunt van zijn carrière.
Het gindse land
Om er meer over te weten, beiden we Walter De Ridder voor een gesprek, waar hij prompt op inging. Hij herkende meteen het Livre d’Or du Centenaire
de l’Indépendance Belge, 1830-1930, dat we voor alle zekerheid hadden meegebracht, maar keek het niet in. Het onderhoud verliep in de beste stemming, en geen week later kwamen we terug om nog wat verder door te vragen, waarbij hij zich opnieuw interniate gastvrij en toeschietelijk betoonde. Maar het bevreemdde hem enigszins dat we zo nieuwsgierig waren naar het zakenleven van zijn vader. Wat daar interessant aan kon zijn, wilde hij schijnbaar niet inzien. Hij was interviews gewend over de schrijver Elsschot, en vertelde sinds jaar en dag aan iedereen ongeveer dezelfde anekdotes. Anekdotes die vooral over het latere leven van Elsschot gingen, toen hij zich meer met zijn oeuvre en de literaire wereld bezighield dan met het zakenleven. Geregeld reageerde hij op onze vragen met uitroepen als: ‘Maar wat vragen jullie allemaal!’ en ‘Dat heeft toch allemaal geen belang!’ Maar tezelfdertijd deed het hem zichtbaar plezier eens over iets ánders te kunnen uitweiden, het andere leven van Elsschot, dat voor zijn literaire vrienden en zelfs zijn familie altijd verborgen was gebleven en waar hij als enige nauw bij betrokken was geweest. In het reclamevak was hij zijn vaders eerste leerling en trouwste volgeling. De meer dan tachtigjarige Walter De Ridder was overigens nog steeds in hetzelfde vak actief en werd tijdens ons gesprek geregeld opgebeld voor zakelijke beslommeringen, die hij telkenmale met grote doortastendheid afhandelde. Zijn toon van ergernis en ongeduld werd tot op heden door geen enkele Boorman-acteur geëvenaard.
Hoe zijn vader hem zijn eerste zakelijk inzicht bijbracht, was niet zonder subtiliteit. Na voltooiing van zijn middelbare studies aan het Antwerpse Atheneum ging Walter een jaar logeren bij een tante langs moederszijde in Parijs, want dat was goed voor zijn Frans. Haar man was een Engelsman, ‘nonkel John’, die werkte voor een Engels maritiem bureau. Daar kwam ook Walter in dienst. Hij verdiende er 300 Bfr. per maand, zijn eerste loon. December 1921 moest hij terug naar België om zijn legerdienst te vervullen. Voor zijn laatste maand in Parijs kreeg hij van zijn vader een speciale opdracht: hij moest zijn Engelse directeur (een kolonel) om een halve vrije dag per week vragen, om in tweehonderd stationskiosken van Parijs geëmailleerde metalen platen met reclameteksten voor tijdschriften te verkopen. De platen kwamen boven afzonderlijke bakjes waarin het betreffende blad te vinden was. Walter sloot een contract af voor 25.000 Bfr. waarop hij vijftien procent had of 3.750 Bfr., het equivalent van zijn jaarloon. Zo verwierf hij opeens een ander beeld van wat geld verdienen was. Af en toe kwam zijn vader over naar Parijs en nam hem dan mee naar de bordelen. Zo maakte hij kennis met de wereld die in ‘Achter de schermen’, Elsschots meest onthullende autobiografische tekst, het gindse land wordt genoemd.
Orgelpunt
Walter leerde in Parijs ook zijn latere vrouw kennen, met wie hij op 4 februari 1922 in Antwerpen trouwde, nog tijdens zijn legerdienst. We moesten aandringen eer hij haar naam wilde zeggen: Marcelle Mangematin – ‘eet ’s morgens’, verduidelijkte hij. De herinnering maakte wat los bij Walter en het was duidelijk
dat hij haar nooit eerder had genoemd. Hij sprak over haar met het grootste respect. Het huwelijk bleef niet duren – er volgde een echtscheiding in 1931.
Vader De Ridder onderhield met zijn schoondochter de beste contacten. Zij was intelligent, mooi en welopgevoed. Marcelle Mangematin behoorde tot de Parijse bourgeoisie en had zeer katholieke achtergronden. Dat was meer dan nodig om de alerte zakenman in hem op ideeën te brengen. Kort na haar huwelijk met zijn zoon ging hij haar betrekken bij zijn lijmwerk. Het was Marcelle Mangematin die de opdracht voor de Mémorial Jubilaire du Cardinal Mercier, 1874-1924 loskreeg, na in audiëntie te zijn ontvangen bij de pauselijke nuntius. De publicatie kende groot succes en het financiële vuurwerk dat eruit voortvloeide, was voor Walter een nog grotere bron van trots dan de cruciale rol van zijn vrouw in deze onderneming. Enthousiast weidde hij uit over de opeenvolgende versies en edities, en niet te vergeten de nominatieve uitgaven die nog flink wat extra’s hadden opgebracht. Een begenadigd verkoper, de heer Mols uit Kortrijk, sleet er overal in België een ongeteld aantal exemplaren van. De meest luxueuze editie van de Mémorial moest volgens Walter De Ridder niet meer of niet minder dan 750 Bfr. kosten, wat rond 1925 beslist heel wat meer was dan zegge 750 gulden in het huidige en laatste levensjaar van deze munt, al heb ik de omrekeningstabellen niet bij de hand.
Met de Mémorial had De Ridder de Belgische clerus in zijn zak gestoken. De stap van clerus naar vorstenhuis is in België niet groot. Reeds kwam het eeuwfeest 1930 in zicht. Marcelle Mangematin had haar kwaliteiten bewezen en kon nog beter. Alfons De Ridder (door Walter steevast ‘onze Pa’ genoemd) regelde voor haar een on-
derhoud met de hofmaarschalk. Welke correspondentie er daaromtrent gevoerd is, blijft vooralsnog een mysterie, maar het koninklijk archief zal wel niets hebben weggegooid. Het resultaat van haar tussenkomst mocht er alleszins wezen, want even later viel er een brief van koning Albert in de bus, gericht ‘aan de uitgevers van het Livre d’Or’, wie dat ook mochten zijn. Een brief die een vrijbrief was, een carte blanche van België’s meest geliefde vorst. Alfons De Ridder wist er weg mee. Het koninklijke schrijven werd het uitgangspunt voor een lijmoperatie van nooit geziene omvang. De grootste en kleinste Belgische bedrijven en banken moesten eraan geloven, en ook de kloosters (vanouds bekende klanten) en zelfs de katholieke scholen werden niet vergeten. Een na een keerden zij hun spaarpot en legden trouwhartig hun dukaten voor enkele pagina’s in het guldeneeuwfeestboek. Het kolossale Livre d’Or du Centenaire de l’Indépendance Belge werd de meest grandioze prestatie van De Ridder en zijn kompanen, en tevens het orgelpunt – nadien was er geen samenwerking meer. Er werden vijfentwintig luxe-exemplaren gedrukt, die in de nauwkeurige herinnering van Walter De Ridder liefst 8.750 Bfr. per stuk moesten kosten, een haast ongelooflijk bedrag. Het hof had er tien besteld op voorwaarde dat het boek in 1930 klaar zou zijn. Maar toen de luxe-editie eindelijk afgewerkt was, was het al 1932 en nam het hof er nog slechts vier. Ook de ‘gewone’ luxe-exemplaren waren nog schrikwekkend duur: niet minder dan 2.350 vooroorlogse Belgische franken. Er was verder nog een derde uitgave voor het brede publiek, die veel goedkoper en ook een stuk dunner uitviel.
Elsschot zelf kreeg een luxe-exemplaar van het Livre d’Or thuisbezorgd, maar haalde het niet eens uit zijn verpakking. Diezelfde avond nog stuurde hij zijn zoon op stap om het aan generaal Lemercier cadeau te doen. Hij had zijn zaken-partners vaarwel gezegd en zou voortaan alleen handelen. Zijn kostbare geschenk aan Lemercier was zeker niet uit sympathie – lijmen impliceert nu eenmaal slijmen. Behalve het feit dat een generaal altijd vertrouwen wekt, had deze Lemercier onwaarschijnlijk veel kinderen, en daar had De Ridder het op gemunt. Kort daarop, in 1933, schreef de generaal het voorwoord in de Almanak der Kroostrijke Gezinnen. Zijn gereputeerde naam was voor De Ridder reden genoeg om het Belgisch wapenschild op het omslag te zetten en zelfs te gewagen van ‘Hoge Bescherming’, al kwam die deze keer niet van het vorstenhuis. Het was de Bond der Kroostrijke Gezinnen zelf die onder Hoge Bescherming stond. De Ridders Almanak genoot de Hoge Bescherming bij emanatie. En wederom was het de ijverige heer Mols die de Almanak overal in Vlaanderen verkocht. Hij had daarvoor speciaal een auto gekregen van het bureel.
Terug naar af
Uit de gesprekken met Walter De Ridder werden mij twee dingen duidelijk: 1o als ooit een schrijver een pseudoniem nodig had, dan Willem Elsschot; en 2o dat hij erg bescheiden deed over zijn werk en nooit voor zichzelf als schrijver opkwam, had zijn goede reden – een zakelijke reden.
Zijn literair werk en zijn zakenleven waren in hoge mate onverenigbaar. Stel dat de pauselijke nuntius, of de hofmaarschalk, ontdekt had wie er achter de zeer gedistingeerde, katholiek opgevoede en Parijs’ Frans pratende Marcelle Mangematin schuilging? Niet bepaald iemand die zij meteen tot hun kennissenkring hadden willen rekenen. De vrijdenker Elsschot, een flamingant met communistische sympathieën, die François Villon tot idool had. Een auteur die al jaren op de index stond. Die een boek geschreven had waarin een pastoor die een stervende komt bezoeken, de trap wordt afgeknald. Niet echt het verwachte slot van een Vlaamse dorpsroman anno 1920. En zo valt er nog wel het een en ander te noemen. Het was beslist niet in het belang van Alfons De Ridder dat de schrijver Elsschot voor het voetlicht werd gebracht. Ook toen hij met zijn Almanak begon, bleef voorzichtigheid geboden. Voor de honderdzeventigduizend gezinnen die het boek aanschaften, kon elke informatie omtrent zijn persoon beter achterwege blijven. Te veel aandacht kon slapende honden wakker maken. De machtige Vlaams-katholieke pers had het Antwerpse reclamemannetje A. De Ridder in één artikel kunnen broodroven, en had het zonder verpinken ook gedaan [‘Van wmkeliers zonder God – verlos ons Heer’) – maar zij wist het niet.
Schrijver en sentimenteel idealist zoveel men zich wensen kan, beschikte Elsschot over een meer dan gewoon realiteitsbesef in de dagelijkse gang van het leven. Misschien zelfs méér dan andere zakenlieden die helemaal geen schrijvers of dromers waren, konden waarmaken. Hij wilde allereerst zijn gezin en zichzelf veiligstellen, en bon père de famille. Niet in de kijker lopen was zijn eerste levensregel, en hij wist goed waarom. Naar zijn oeuvre keek hij jarenlang niet om, en terecht. Als bron van inkomsten was het te verwaarlozen naast de reclame, en als het van blijvend literair belang zou blijken, zou het op de duur zijn weg wel vinden. En zo geschiedde. Toen hij zich in 1933 weer aan het schrijven zette, genoot hij de hoge bescherming van Menno ter Braak en Jan Greshoff.
Elsschot gedijde bij voorkeur in het verborgene, zijn bescheiden burgerlijke genoegens volgend: in zijn kelder wijnavondjes beleggen voor de vrienden, oosterse tapijten kopen, en dagelijks van vijf tot negen ‘brieven gaan posten’. Hoe de druk van de kerk en de ‘weldenkende’ (lees: katholieke) pers geleidelijk ging verminderen, heeft hij niet mogen meemaken. In de nog volop autoritaire jaren vijftig vielen er weinig tekenen te bespeuren dat dit proces ooit zou plaatsvinden.
Na de Tweede Wereldoorlog werden zijn reclameactiviteiten bescheidener dan ooit. Van grootscheepse projecten was geen sprake meer, hij ging helemaal ‘terug naar af’. Hij deed zoon Walter het idee aan de hand voor het Gulden Boek van de Belgische weerstand (1948), maar bemoeide zich er verder nauwelijks mee. Voortaan deed hij alleen nog mosterdverzen voor het gezinsbedrijfje ‘Ferdinand Tierenteyn bvab’ in Gent, waar hij zich door de jonge Serge Snoeck in de auto liet rondrijden. Een genoeglijke vrijetijdsbesteding voor een gearriveerd en gerespecteerd reclameman, die intussen op wonderbaarlijke wijze ook literaire roem bleek te oogsten. Ook zoon Walter schreef menig mosterdvers, hier en daar gebruikmakend van nagelaten
versregels van zijn vader. Een grondige stilistische studie zal moeten uitwijzen hoe vader en zoon zich van elkaar laten onderscheiden.
Hertekamp
Niet om grootse ontdekkingen te doen, maar meer voor de sfeer ging ik met Jef Meert op bezoek bij de firma Ferdinand Tierenteyn. We werden in een onwaarschijnlijk ouderwets kantoortje ontvangen door mevrouw Rolande Meireliere, die de mosterdfabricage bleek te beheren. Haar vader was Fredegand Meireliere, die al voor de Tweede Wereldoorlog de mosterdfabriek Ferdinand Tierenteyn had overgenomen van de oprichters. Nadat zij ons gewaarschuwd had dat we haar vader niet meer te veel vragen moesten stellen, bracht mevrouw Meireliere hem te voorschijn. Een vriendelijk ogende heer, wiens geest zich grotendeels had teruggetrokken. We speelden nog even met het idee de mosterdverzen als literaire etiketten op de mosterdpotten te plakken. Maar mevrouw Meireliere begreep daar niets van, en de mosterdpotjes waren er eigenlijk te klein voor. Pas in 1999 besloot Fredegand Meireliers kleinzoon Guy Mortier, de huidige zaakvoerder, dit idee te verwezenlijken. Op vijftigduizend glazen potjes liet hij Elsschots ‘Lofzang op de Mostaard’ drukken plus een portret van de schrijver door Wilfried Pas.
Ook bij drakker Van Dieren gingen we langs, maar die was helaas alles vergeten.
Na enkele maanden hadden we voldoende geleerd om bij Elsschots honderdste geboortedag een persontmoeting te houden in het Internationaal Pers Centrum te Brussel, om aldaar out of the blue het Willem Elsschot Genootschap boven de doopvont te houden. We hadden de dikke boeken bij ons en Jef Meert had voor de gelegenheid nog een bronzen reliëf laten vervaardigen, gebaseerd op het eerste omslag van Kass en in de wandeling de ‘Elsschotpenning’ geheten. Aan de conferentietafel
hadden we ons bovendien laten omringen door een paar Elsschottianen die met hun welgestoffeerde feitenkennis meteen komaf konden maken met lastige vragenstellers: Jan Ceuleers en Jo Van Cauwenberghe.
Op onze twee gesprekken met Walter De Ridder zou nog een derde volgen, zo was de afspraak. Maar na de presentane van het Elsschot Genootschap bleek hij niet meer bereikbaar. Waar hij bij onze eerste ontmoetingen heel aimabel was geweest en ons gul van Hertekamp had voorzien – zichzelf zeker niet vergetend – deed hij opeens stug en kortaf. Hij vond dat we nu eerst maar eens met andere mensen moesten gaan praten, daarmee doelend op zijn familie. Er kwam geen derde gesprek.
Behalve met Jan Maniewski hadden we met de overige Elsschottelgen geen contact gehad. Alleen Walter was goed op de hoogte van het zakenleven, en niemand anders. Hadden andere familieleden, niet onverdeeld opgetogen over ons initiatief, babbelaar Walter het zwijgen opgelegd? Alleszins leefde er binnen de familie De Ridder geen animo om nog meer over dat zakenleven onthuld te zien, wat een negatieve weerslag had op de werkzaamheden van het kersverse Elsschot Genootschap. Zo had Walter ons het adres gegeven van zijn jeugdvriend Georges Leclercq in Brussel, met de warme raad om ook eens met hém te gaan praten. Leclercq, zoon van Léonce. Ik schreef hem een brief en ontving nog dezelfde week een enthousiaste reactie: hij wilde heel graag eens wat verhalen over vroeger opdissen, zeker over Elsschot die hij in zijn jonge jaren zo goed had gekend en voor wie hij de grootste sympathie en bewondering koesterde. Nooit eerder had iemand hem erom gevraagd. Maar even later was ook Leclercq ontoegankelijk. Ik heb hem nog twee brieven gestuurd, waarop hij niet heeft gereageerd. Een onverklaarbare ommekeer, maar niet noodzakelijk van dezelfde orde als bij Walter De Ridder. Misschien was Georges Leclercq ziek geworden, of plotseling gestorven – dat heb ik niet geverifieerd.
Jef Meert en ik hebben de gesprekken met Walter De Ridder en vader en zoon Van Dieren destijds uitgewerkt, maar tot publicatie ervan is het niet gekomen. Ze verschijnen hier, na bijna twintig jaar, voor het eerst in druk.
‘Die kleine uitbaters stonden onze Pa tegen’
Gesprek met Walter De Ridder
‘Onze Pa sprak nooit over zijn werk tegen ons, de familie. En over zijn boeken helemaal niet. Hij was thuis niet spraakzaam, helemaal niet. Als ik nog een kind was, tot 1914 eigenlijk, was hij ook niet veel thuis. In de Rotterdamse tijd kwam hij alleen maar de zaterdagavond en de zondag naar huis, en dan moest hij ook nog veel weg, of hij ging de stad in. Ik weet eigenlijk niet goed wat hij in feite deed, hij sprak daar niet over, jamais. Hij keek al eens naar mijn schrijfboeken of mijn rapporten, daar
gaf hij soms commentaar op, maar dat was alles. Tot aan de oorlog was hij eigenlijk een vreemde mens voor mij, ik had veel meer omgang met de rest van de familie, mijn tantes en grootouders, dan met hem.
Hij is zich meer met mij gaan bezighouden op het eind van de oorlog, in 1917, omdat hij dan zelf niet veel omhanden had, en ik toch niet verder zou studeren. Hij heeft dan geregeld dat ik in Parijs kon gaan werken, bij zijn kennis, een Argentijnse zakenman, die in import en export zat, en ook voor scheepsagenturen werkte. Hij is dan de eerste keer met mij meegegaan naar Parijs, en hij kende de stad redelijk goed. Hoe dat kwam, heb ik nooit geweten, want hij heeft mij nooit gezegd dat hij vroeger al eens in Parijs kwam. Maar onze Pa sprak perfect Frans, zonder Antwerps accent. Ik heb dat nooit zo goed gekund. Hij had evengoed in het Frans kunnen schrijven. Hij heeft ook nog vertalingen uit het Vlaams in het Frans gemaakt [Cure d’aspérine, vertaling van Gerard Walschaps boek Genezing door asperine] en hij heeft ook een paar keer geprobeerd in het Frans te schrijven, maar hij had in Vlaanderen en Holland meer literaire vrienden, en daarom is Villa ties Roses een Nederlands boek geworden.
Onze Pa kon soms ineens verdwijnen, als hij zijn kuren had. Dan trok hij ’s avonds zijn frak aan, en we zagen hem één of twee dagen lang niet meer terug. Daar mocht niets over gezegd of gevraagd worden. Ons Moeder was dan wel slecht gezind, maar zelf zei of vroeg ze er ook niets over. Dronken heb ik hem in die tijd nooit gezien, en ruzies heb ik niet gehoord, maar ik was toen zelf ook niet veel thuis, en daarna, in Parijs, geraakte ik snel verloofd en getrouwd. Ik heb na mijn kennismaking met mijn eerste vrouw, toen het serieus werd, een brief naar huis geschreven. Toen is onze Pa naar Parijs gekomen, zogezegd om me afte halen, maar eigenlijk om kennis te maken, maar hij heeft geen woord commentaar of afkeuring gegeven, waaruit ik opmaakte dat hij direct akkoord was met mijn keus. Hij kon zeer
goed opschieten met mijn verloofde, die een Française was, een echte Parisienne, een heel schoon en koket meisje. Ze beviel hem zeer, zodanig dat ze uren konden kletsen. Hij sprak in die tijd meer met haar dan hij in zijn hele leven met mij gesproken heeft. Ze [Marcelle Mangematin, Walter De Ridders eerste vrouw] kende ook veel mensen in Parijs uit de hogere zakenwereld en de adel, en die kenden weer mensen in Brussel. Onze Pa was daar nogal in geïnteresseerd, hij zat toen zelf al in zaken, samen met René Leclercq, die ook een Franstalige was. Ze heeft nog veel brieven voor hem opgesteld, en is een aantal keer met hem mee geweest, wat goed uitgevallen moet zijn, want hij bleef met haar omgaan, zelfs na onze scheiding in 1924, en nog jaren later, tot aan de oorlog. Zij heeft er voor gezorgd dat hij die fameuze toestemming van koning Albert heeft bekomen, en dat Walter Vaes die staatsieportretten mocht maken. Dat heeft Walter Vaes nadien nog veel opdrachten opgeleverd.
Toen ik terug in Antwerpen kwam wonen, in ’21, ben ik niet direct met onze Pa gaan samenwerken. Ik heb eerst, via die Argentijn, nog bij een rederij gewerkt, maar toen de zaken daar slechter gingen, ben ik stillekens aan voor onze Pa gaan werken. Hij had toen een groots plan om in alle treinstations en in alle krantenkiosken waarvan er toen nog veel op de boulevards stonden, reclameplaten te hangen, eerst voor de chocoladefabriek Kwatta. Dat was eigenlijk zijn eerste project. Ik ben toen al die uitbaters van stationsbuffetten, dat waren allemaal kleine zelfstandigen, gaan bezoeken om ze te overtuigen die grote metalen borden op te hangen. Ze kregen daarvoor een klein bedrag en een enorm pakket met chocola en cacaopoeder. Het was vooral dat gigantische pak dat ze zomaar voor niks kregen, dat de doorslag gaf Mijn armen en benen doen nog zeer, als ik eraan denk dat ik al die reuzenpakketten op en af de trein moest sleuren, en dan door Stationshallen, soms tot bij de uitbater zelf, die dan meestal juist niet thuis was. Hij heeft dan die onderneming overgelaten aan een gespecialiseerde firma, die ook voor andere merken, sigaretten en cichorei reclame maakte, en er nog lang veel geld mee heeft verdiend. Maar onze Pa was toen nog erg ongedurig, hij kon niet lang met hetzelfde bezig zijn, en die kleine uitbaters stonden hem tegen.
Daarna is hij met die boeken begonnen, die hij in opdracht van bedrijven of stadsbesturen maakte. Hij had al, in de nasleep van de Revue, een handels- en telefoongids van Antwerpen gemaakt, maar dat was voor mijn tijd, van die zaken weet ik niets en onze Pa heeft er nooit iets over verteld. Die gids heb ik nog, omdat ik er later eens, zonder succes, een nieuwe uitgave van wou maken, maar toen was het te laat, de telefoonmaatschappij begon toen zelf met een eigen gids met reclame. Die boeken zelf waren wel een goed spoor. Hij verzekerde zich al van de kosten en een kleine winst door de opdrachtgever zelf, en haalde dan zijn verdere opbrengst uit de verkoop, meestal op intekening. Zo is de Juweelenstoet gemaakt, die betaald is door de Diamantliga en de Bond van Diamantbewerkers. Het was een duur boek, en de verkoop ging niet al te goed, omdat de joodse diamantairs het niet wouden kopen. Het was niet door iemand van hun uitgegeven. Onze Pa heeft daarna gezegd dat hij
er beter een joodse partner bij zou genomen hebben en die zijn naam er in gezet, dan zou het veel beter hebben gemarcheerd. Dan heeft hij nog boeken gemaakt voor de stad Antwerpen en voor de fruitimporteur Spiers, maar dat bracht allemaal niet veel op, en vroeg heel veel werk. Met die Spiers heeft hij nog last gehad, omdat het boek absoluut bij Buschmann gedrukt moest worden, en dat was een dure drakker. Onze Pa werkte altijd met Van Dieren en daar kreeg hij speciale prijzen omdat hij zelf veel klanten en opdrachten aanbracht, en ook voor hen reclame maakte en reclameteksten. Hij was goed bevriend met Van Dieren en is dat tot het einde van zijn leven gebleven.
En dan is dat fameuze Livre d’Or gekomen. Wie er het eerste over begonnen is, weet ik niet, maar er was op voorhand al veel te doen over dat eeuwfeest, maar er was nog geen officieel comité of geen groots evenement voorzien, ik denk omdat Albert dat niet wou, in volle crisis. Het boek kwam eigenlijk redelijk laat, er is aan begonnen in 1929 en het was pas op het einde van 1930 gereed, maar er was geen concurrentie, dus het ging allemaal veel beter dan verwacht. Het was in het begin niet de bedoeling dat het zo’n formidabel dik boek zou worden. Maar na de toelating en aanbevelingsbrief van koning Albert, waarvoor mijn vrouw dus heeft gezorgd, ging alles vanzelf. Wij moesten al die ministers en directeuren maar aanschrijven of opbellen en ze waren al akkoord. Ook de foto’s en de documentatie hebben we voor het grootste deel gratis gekregen. Onze Pa heeft wel een aantal portretten laten schilderen, onder andere van de koning, waarvan hij dacht dat hij die achteraf gemakkelijk kon verkopen, maar daar is hij mee blijven zitten.
Wie er allemaal betaald heeft om er in te staan, weet ik niet, want dat was het werk van Leclercq, De Haas en onze Pa. Ik heb vooral geholpen bij de voorbereiding. Ik heb wel duizend keer naar de drukker mogen lopen met drukproeven en clichés, eer alles af was, want toen moest het ineens rap gaan. Ge kunt denken, zo’n dichte klepper, met zoveel tekst, en alles moest perfect zijn, want er hing opeens veel vanaf Er moet in ieder geval flink betaald zijn, want onze Pa heeft altijd gezegd dat hij daarmee een herenhuis met meubels, tableaus en tapijten heeft verdiend. Onze Pa heeft de meeste teksten gemaakt, tenzij de officiële teksten, die volledig geleverd zijn. Maar de betaalde stukken over al die bedrijven en ondernemers heeft hij zelf gemaakt, aan de lopende band. Sommige trekken dan ook nogal opeen, hoe kan het anders. Van de verkoop heeft hij zich niet veel aangetrokken, want dan was hij al met iets anders bezig. Dat hebben Leclercq en ik gedaan. Er waren drie versies van het boek: een gewoon gebonden, een gebonden in linnen, en een luxe uitgave op dik, handgeschept papier en een leren band. Hoeveel ze precies kosten, weet ik niet meer, en dat hing er ook vanaf hoeveel exemplaren er besteld werden, want alle exemplaren zijn naar ondernemers of zakenrelaties gegaan. De Staat heeft er ook een aantal besteld, driehonderd of vierhonderd, voor de ambassades en de ministeries. In het totaal zijn er drieduizend gedrukt, een driehonderd luxe. Ik heb ze bijna allemaal in mijn handen gehad, want meestal ging ik ze zelf afleveren.
We hebben geen enkel probleem gehad met slechte betalers, want Leclercq of onze Pa had een schitterend idee: op het briefhoofd van de facturen en de correspondentie voor deze uitgave stond de omslagtekening van het boek afgedrukt, met daarin de handtekening van koning Albert verwerkt. Zo leek het of de factuur ongeveer van het Koninklijk Paleis zelf afkomstig was, en we zijn nog nooit zo rap betaald geweest. Het was in elk geval geen goedkoop boek, dat zou niet gepast geweest zijn. Het was dan ook in geen enkele boekhandel te koop. De prijs moet zoiets van een tienduizend frank geweest zijn, in geld van nu, voor een gewoon exemplaar, en drie keer zoveel voor een luxe-uitgave. Er is ook een super-de-luxe editie geweest, helemaal op Japans papier en in varkensleer gebonden, met daarin de oorspronkelijke etsen van Walter Vaes. Maar zo zijn er maar drie of vier gemaakt. Eén voor de koning, één voor de kardinaal, want dat ben ik zelf gaan afgeven, en dan nog één of twee voor de belangrijksten uit het erecomité. Bij Van Dieren moesten ze per exemplaar het volledige vel van een varken gebruiken om het in te binden, zo dik en zo zwaar waren ze. Die exemplaren waren niet te koop. In elk geval ging de verkoop zeer goed, en voor het eind van het jaar waren ze allemaal op. Iedereen heeft er zeer goed aan verdiend, en ik heb er zelf een spaarpotje aan overgehouden, alleen met de percent op de verkoop. Er is nog aan gedacht om te herdrukken, maar toen was de belangstelling afgelopen. Bij Van Dieren hebben ze wel nog alle losse vellen bijeengeraapt om er nog honderd te binden die in bestelling waren, zodat het kan dat die een andere band hebben.
Later heb ik hetzelfde nog eens overgedaan, met het boek over de weerstand Le livre d’Or de la Résistance, maar dat heb ik zelf uitgegeven, samen met Leclercq. Onze Pa was daar niet bij betrokken. Ik weet niet waarom, misschien omdat hij er geen brood in zag, of om andere redenen, maar daar heeft hij niets over gezegd. Hij wou in elk geval de naam De Ridder er niet in hebben, ook niet met mijn voornaam, dus het zal wel een princiepskwestie geweest zijn. Dat boek heeft niet zoveel opgebracht, omdat er natuurlijk geen publiciteit in opgenomen kon worden, gezien het onderwerp. De weerstandsorganisaties hebben wel voor de kosten van de druk ingestaan, maar in het begin leek het toch een fiasco te worden: geen enkele van de weerstanders zelf wou het kopen, en we hadden daar juist op gerekend. Het was te duur, of ze wouden de oorlog vergeten, of hun naam was verkeerd gespeld, of hun groep kwam niet genoeg in het licht, het was altijd iets. Toen heeft onze Pa het idee ge-
had het boek aan te bieden aan de zwarten, de collaborateurs die wel terechtgestaan hadden of beticht waren, maar niet of voorwaardelijk veroordeeld zijn. Ik heb daar toen lijsten van bemachtigd via de weerstand, en dat was een schot in de roos, ze durfden gewoon niet nee te zeggen. Zo is dat boek toch nog de deur uitgegaan.’
‘Heb ík dat gedrukt?’
Op bezoek bij drukker Van Dieren
Sinds de tijd dat hij voor Willem Elsschot werkte, is Vincent van Dieren nooit verhuisd. Hij bewoont nog altijd het appartement op de derde verdieping van de Frankrijklei 49, waar het van vocht verschrompelde en door de zon gebleekte papiertje met zijn naam aan de bel al zeker vijftig jaar lang hetzelfde gebleven is.
Een ouderwets appartementsgebouw, met brede marmeren inkomgang, open liftkooi met metalen schuifdeuren, koperen deurknoppen, en een trap die rond de niet afgesloten kooi heenloopt.
Derde verdieping. Erg donker. We vinden de bel met enige moeite en horen haar weerklinken als in een holle ruimte. Maar er is leven. Van Dieren junior (‘Ik heet Theophiel, net als mijn grootvader, maar ik zeg Theo, dat is niet zo lang’) komt openmaken. Hij maakt een nogal verwaarloosde indruk: hij loopt in een onaanzienlijk en versleten kostuum, draagt een onduidelijke, vuile das die hij ’s avonds duidelijk over zijn hoofd trekt, zodat de knoop misschien in jaren niet meer is losgemaakt. Een beduimelde figuur. Hij spreekt stil en aarzelend, en in zijn mond vormt zich steeds te veel speeksel, zodat hij zijn zinnen voortdurend moet onderbreken om door het binnenslurpen van lucht te beletten dat hij zou gaan kwijlen. Of is het slechts een vreemdsoortige ‘tic nerveux’?
Theo leidt ons via een gang een donker en ruim vertrek in. Er Staat een grote tafel waarop een geweldige hoop papieren ligt: zaakpapieren, brieven, circulaires, oude kranten. Ook in de hoeken en tegen de muren liggen stapels stoffig papier. Boven de tafel hangt een lamp die nauwelijks licht geeft – er zit een veel te zwak peertje in. Op de lampenkap ligt het stof vingerdik. Geen vrouw in huis, te onachtzaam of te arm om wekelijks te laten schoonmaken.
Theo van Dieren leidt ons onzeker naar de salon aan de straatkant, waar enige fauteuils staan en twee boekenkasten. In een der fauteuils zit zijn vader, Vincent van Dieren, haast 92 jaar oud. Hij glimlacht ons vriendelijk toe, hoofdknikkend. Met verontschuldigende gebaren maakt hij duidelijk dat hij niet kan rechtstaan om ons te verwelkomen – al jaren is hij niet meer uit zijn stoel geweest.
Wij schudden zijn hand en stellen ons voor, terwijl Theo onze namen luid in zijn oor roept. Na enige pogingen herhaalt hij bevestigend en hoofdknikkend
onze namen, min of meer correct uitgesproken. Vriendelijk lacht hij ons toe. Hij lijkt zeer tevreden, en misschien wel vereerd, met ons bezoek.
Dit is de man die voor Willem Elsschot en zijn partners het Livre d’Or gedrukt heeft, en nog zovele andere publicaties van het hoogste prestige en luxe. De firma Van Dieren kon alles. Zelfs het goud op snede deed ze zelf, tot en met de verpakking van het boek in een handgemaakte lederen hoes.
Op tafel heeft Theo enige boeken gereed gelegd die door zijn vader werden gedrukt. Het Livre d’Or is erbij, maar het is geen luxe-editie. Bovendien heeft het boek blijkbaar enige tijd in een vochtige kelder gelegen. De randen zijn aangevreten door schimmel. Het boek is te vies om aan te raken. Theo slaat het voor ons open, waarbij grote hoeveelheden stof opwolken. Hoe het boek in die lamentabele toestand is geraakt, weet hij niet. Wel lijkt hij het te betreuren, en oogt hij met onmiskenbare afgunst naar onze luxe-editie, dubbel zo dik en drie keer zo zwaar. Nog andere boeken komen boven, zoals het Mémorial Jubilaire van kardinaal Mercier, maar het wordt al vlug duidelijk dat het appartement van Van Dieren slechts zeer schaarse overblijfselen bevat van de glorie van weleer. Theo legt uit hoe alles gekomen is.
In 1968 is de firma Van Dieren in faling gegaan. Een curator werd aangesteld, genaamd Michielsen, die met grote voortvarendheid en doortastendheid optrad. Alles wat de firma had, werd verkocht en de hele boekhouding, alle dossiers en archieven en alles wat er zich verder maar aan papier bevond, werd naar een opkoper oud papier gebracht nabij de Nederlandse grens. Niets bleef gespaard. Geen enkele rekening, geen enkel schrijven van ‘La Propagande Commerciale’, noch zelfs geen kerstkaart van De Ridder. De oude Van Dieren kreeg door deze toestand een zware klap. Het was te veel voor hem. Sinds ’68 was hij zijn verstand kwijt. En ook Theo van Dieren had er duidelijk een en ander aan over gehouden. Berooid en gestroopt had hij op straat gestaan. Zijn eigen spaarcenten had hij eraan verspeeld. Na een tijdje was hij weer in het drukkersvak gestapt.
Intussen hadden we al herhaaldelijk gekeken naar de bibliotheek van Van Dieren, en naar de stapels papier op de grond. Had Theo wel goed gekeken? Wist hij in feite wel precies wat hij bezat en wat niet? Een erg uitgeslapen indruk maakte hij
per slot van rekening niet. Had hij wel goed begrepen wat we bij hem kwamen zoeken? Onopvallend schoven we in de richting van de boekenkast. Toen viel Theo opeens in dat hij ook nog niet alles had getoond. Vol trots haalde hij uit de boekenkast de Querido-druk van Het dwaallicht te voorschijn, en sloeg die open op de eerste bladzij: daar prijkte een opdracht en signatuur van Walter De Ridder, met bic geschreven.
We keken nog eens rond. Op de schoorsteenmantel een halflege wijnfles. Aan de andere zijde een fies bronwater, eveneens half leeg. De versleten fauteuils, de kale tapijten. Theo van Dieren bood koffie aan. Die zou hij zonder twijfel zelf gaan zetten, in een aluminium koffiepot op de gasvlam, met een beurs erin, en water schenkend uit een oude moor waarin op de bodem de kalkschilfers schuurden. We dankten hem beleefd, want we moesten nu dringend weg.
We namen afscheid van de oude Van Dieren. We schudden hem de hand, en weer riep zijn zoon zo luid hij kon onze namen in zijn oor. Het dikke boek dat we bij ons hadden wekte zijn nieuwsgierigheid. We toonden hem het Livre d’Or.
– Wie heeft dat gedrukt?
– Uzelf hebt dat gedrukt.
– Heb ík dat gedrukt?
Hij giechelde. Toen zei Theo dat het wel duidelijk was dat hij zich niets kon herinneren. We lieten Vincent van Dieren dus met rust. Vriendelijk knikte hij ons na.
Bij de ingang haalde Theo een kaartje boven. Het was zijn visitekaartje, vol aanbevelingen voor zijn drukkerij. Rommelig gedrukt, stijlloos. Als we ooit iets te drukken hadden?
Hij vergezelde ons tot bij de lift. Blijkbaar kon hij geen afscheid nemen. Het was alsof hij nog altijd het voornaamste niet verteld had. Hij leek op iets te zinnen, zonder dat het hem in de juiste bewoordingen te binnen schoot. Toen begon hij opeens een verhaal te vertellen. Enkele maanden geleden was er hier op deze zelfde plek een ongeluk gebeurd met dodelijke afloop. Een jongen van een jaar of dertien had zijn hoofd in de liftschacht gestoken, om te zien of de lift nog niet omhoog kwam. Maar de lift kwam van boven, en verbrijzelde zijn hoofd.
We stapten de kooi binnen. Ja, het is erg, zulke ongelukken. Ze hadden de liftschacht moeten afsluiten, dan had zoiets niet kunnen gebeuren. Toch vreselijk.
Maar de vraag mocht gesteld worden, of het geval Van Dieren niet nog veel vreselijker is. Op straat gekomen wilde de sfeer van vloek en verdoemenis die in het sombere, nooit geluchte appartement hing, niet meteen oplossen. Pas na enkele stevige glazen bier en herhaaldelijk handen wassen hervond het genootschap zijn oude vrolijkheid.
- +
- Paul Ilegems (1946), docent kunstgeschiedenis aan de Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen, richtte in 1982 samen met Jef Meert en Jo Van Cauwenberghe het eerste Willem Elsschot Genootschap op. Het drietal concentreerde zich op het in kaart brengen van de reclameactiviteiten van Elsschot. Het genootschap staakte zijn naspeuringen in 1991, en deed dit in de geest van Elsschot met een advertentie in het dagblad De Morgen: ‘Over te nemen: WILLEM ELSSCHOT GENOOTSCHAP, wegens uitscheiding. Prijs overeen te komen.’ Juul Claes uit Mechelen mocht zich voor tienduizend frank de nieuwe eigenaar noemen, welk bedrag werd besteed aan drank en spijzen. Van het tweede Willem Elsschot Genootschap werd sindsdien niets meer vernomen. In het voorjaar van 1999 werd onder leiding van de bankier Cyriel Van Tilborgh voor de derde keer een Willem Elsschot Genootschap opgericht, dat in kotte tijd uitgroeide tot een van de grootste en actiefste literaire genootschappen van de Lage Landen.