[p. 28]
Hora est Schrijvers en proefschriften (9)
Hans Vandevoorde August Vermeylen+
Leven en werken van Jonker Jan van der Noot van August Vermeylen1 was, op donderdag 8 juni 1899, de eerste dissertatie aan de Université Libre de Bruxelles (ulb) die in het Nederlands werd verdedigd. Een pikant feit, want deze vrijzinnige universiteit van de tweetalige hoofdstad van België was eentalig Frans. Pas in 1930 zou voor het eerst een Belgische universiteit officieel Nederlandstalig worden – die in Gent. Brussel zelf kreeg pas in 1969 een Nederlandstalige universiteit.2
Titelpagina van Vermeylens proefschrift (handelseditie), 1899
De ophef die de verdediging in de pers maakte, hing ook samen met de reputatie van de auteur. De zevenentwintigjarige Vermeylen (1872-1945) had reeds enige renommee als leidende figuur van het Vlaamse avant-gardetijdschrift Van Nu en Straks. In 1896 had hij er zijn geruchtmakend essay ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ in gepubliceerd. Daarin nam hij afstand van het taalflamingantisme en pleitte hij voor een ruimer opgevatte maatschappelijke visie op de Vlaamse strijd. De Vlamingen moesten zich ontrukken aan hun achterstand en via een internationaal georiënteerde, intellectueel geïnspireerde emancipatiestrijd aansluiting zoeken bij het culturele peil van de hen omringende landen. Vermeylen werd de intellectuele aanvoerder van zijn generatie, die grote figuren voortbracht als Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, Cyriel Buysse en Stijn Streuvels. Hij gaf met De wandelende jood (1906) en met zijn scherpzinnige essays tevens een nieuwe impuls aan de volwassenwording van het Vlaamse literaire proza.3
Ook met het schrijven en verdedigen van zijn dissertatie in het Nederlands stelde hij een daad die meer inhield dan het opkomen voor de eigen taal. Hij bewees
[p. 29]
ermee dat wetenschappelijke studie en discussie in het Nederlands mogelijk waren – iets wat door vele Franstaligen betwijfeld werd. Omdat zijn verdediging in het Nederlands een primeur was, kreeg die dus enige weerklank in de pers. Aan de hand van de krantenberichten is het mogelijk te reconstrueren hoe het er die middag, te midden van het rumoer rond de Dreyfus-affaire, aan toeging. De bijeenkomst vond plaats om half drie in het grote auditorium van de natuurkundefaculteit. Hoeveel professoren een toga hadden aangetrokken, is niet precies bekend, wel dat het aantal toeschouwers groter was dan gewoonlijk, aldus de beurskrant Le Messager de Bruxelles.4
De voorzitter van de promotiecommissie, prof. Léon Vanderkindere, decaan van de Faculté de Philosophie et Lettres, begon met Vermeylen te feliciteren met de briljante wijze waarop hij de proeven had doorstaan. Aan de openbare verdediging was namelijk op 3 mei al een discussie aan de faculteit voorafgegaan.5 Die dag had Vermeylen drie exemplaren van zijn studie bij de bevoegde professoren ingediend, nog niet ingenaaide proeven die hij ’s ochtends vroeg had ontvangen. ’s Avonds al, schreef hij de volgende dag aan zijn vriend Albert Verwey, kreeg hij te horen dat hij werd toegelaten tot de openbare verdediging. ‘De faculteit heeft me met open armen ontvangen (wat ik zeker niet verwachtte) en schijnt, na vlugge lezing, met het werk nogal ingenomen.’6 Vermeylen vroeg de drukker onmiddellijk om nog twintig exemplaren. Volgens het reglement moest hij er in totaal honderd voor de faculteit reserveren. Vermeylen zat met de handen in het haar. Hij had gehoopt dat alles voor de vakantie voorbij zou zijn en nu dat leek te zullen lukken, bleek hij nog slechts een maand te hebben om zich op de verdediging voor te bereiden. Hij had bovendien nog maar twee van de zes verplichte stellingen, die buiten het onderwerp van de dissertatie moesten staan. ‘Hebt ge mij daar soms geen “stelling” aan te bieden?’ vroeg hij Verwey, die hem prompt een over onderwijs en een over Vondels Jephta bezorgde. Vermeylen nam dat laatste onderwerp dankbaar over, maar formuleerde zijn stelling erover verder zelfstandig.
In de promotiecommissie kwamen de professoren Johann-Christoph Vollgraff en Alphonse Willems7 met vragen. Zij doceerden klassieke teksten aan de Faculté de Philosophie et Lettres van de ulb en hadden beiden lesgegeven aan Vermeylen. Willems was ook de eerste hoogleraar Nederlandse letterkunde geweest aan die universiteit (1880-1883). Jaren eerder had hij in Brussel een voorname rol gespeeld in de Vlaamse Beweging. In het voorwoord tot Leven en werken van Jonker Jan van der Noot zegde Vermeylen hem speciaal dank. Zijn zoon, Léonard Willems, schreef bijna tegelijkertijd met Vermeylens proefschrift een lemma over Vander Noot voor de Biographie nationale. Vollgraff, een Hagenaar, was Willems in 1883 opgevolgd als verantwoordelijke voor de cursus ‘Histoire de la littérature flamand’. In 1902, toen hij in Utrecht hoogleraar werd, zou hij zijn lessen op zijn beurt aan Vermeylen overdragen. Die was het jaar daarvoor al als ‘chargé de cours’ verbonden aan de nieuw opgerichte richting kunstgeschiedenis van de École des Sciences politiques et sociales.
[p. 30]
Bul met toekenning van het ‘doctorat spécial’ aan August Vermeylen, d.d. 8 juni 1899 (coll. amvc)
Naar verluidt wist de promovendus de vragen van de juryleden ‘heel knap’ te beantwoorden. Ook een van de aanwezigen, Albéric Deswarte,8 stelde een vraag, iets wat tegenwoordig nog maar heel zelden gebeurt. Hij deed dat net als de professoren in het Nederlands. Na een lange discussie over diverse strijdpunten van de geschiedenis van de moderne literatuur en een korte beraadslaging werd Vermeylen volgens Le Petit Bleu de Matin tot ‘docteur spécial’ uitgeroepen. Een krachtig applaus verwelkomde ‘ce succès bien mérité’. Een venijnige opmerking sluit de berichtgeving van de Brusselse krant af: ‘Un mot. Nous avons remarqué l’absence des chefs du mouvement flamand, de ces chefs dont les revendications bruyantes dénotent les appétits insatiables. C’est que, sans doute, cette séance était trop exclusivement littéraire pour les irréductibles champions de la “moedertaal”.’9 De kopstukken uit de Vlaamse Beweging, die zich volgens een eerder bericht hadden voorgenomen te betogen ‘pour la plus grande gloire de la “moedertaal”’, waren dus afwezig. Het Volksbelang
zag het anders en merkte ‘vele vrienden van de heer V. en enkele flaminganten’ op.
Met Leven en werken was Vermeylen niet aan zijn proefstuk toe. Hij was in 1894 al doctor in de wijsbegeerte en letteren aan de ulb geworden met een geschiedkundig proefschrift over het Twaalfjarig Bestand. Nu had hij een ‘doctorat spécial’ klaargestoomd, dat hem toeliet geaggregeerde voor het Hoger Onderwijs te worden. Alleen zo’n ‘docteur spécial’ kon volgens het ‘Réglement du 28 février 1895’ door het Conseil d’administration van de ulb tot ‘agrégé’ worden verkozen. Een geaggregeerde was vrij de stof te kiezen waarover hij wilde doceren.
[p. 31]
Het ligt voor de hand waarom Vermeylen een carrière aan de ulb ambieerde en niet aan een andere universiteit. Hij had er gestudeerd, woonde in Brussel en zag waarschijnlijk meer promotiekansen aan de universiteit waar hij geen onbekende was. Bovendien was hij pas getrouwd, wat de druk verhoogde om een positie te verwerven. Op Vermeylens intieme motivatie om de titel te behalen, kan de geschiedenis van zijn proefschrift meer licht werpen. Die is vrij goed te reconstrueren, vooral dankzij Vermeylens bewaard gebleven briefwisseling met Albert Verwey, de teruggetreden voorman van De Nieuwe Gids, die in 1894 met Van Deyssel het Tweemaandelijksch Tijdschrift zou oprichten.10 Naar eigen zeggen was Vermeylen met Verwey in contact gekomen tijdens zijn eerste bezoek aan Nederland in november ’92.11 Hij kwam toen steun werven voor Van Nu en Straks, dat het jaar daarop zou verschijnen. Verwey droeg drie keer bij aan de eerste jaargang. Een tweede bezoek van Vermeylen volgde in augustus ’93. Verwey was later ook verscheidene keren te gast bij Vermeylen. Hun belangstelling voor de Renaissance bracht hen dichter tot elkaar.
Pléiade
‘Ik ga me bezighouden met de vraag voor den “Prix St Genois” van de Academie (invloed der Pleiade),’ schrijft Vermeylen in een brief van 8 juni ’94 aan Verwey. De Prix Saint-Genois, ingesteld in 1867, is in die tijd een tienjaarlijkse prijs voor het beste historische of literair-historische werk ‘écrit en flamand’. Enige tijd later blijkt ook Verwey bekend met de inhoud van de prijsvraag voor de periode 1888-1897, vermoedelijk via Vermeylen. In de Voorrede tot zijn bloemlezing uit de Gedichten van Jonker Jan van der Noot (1895) schrijft hij: ‘“Karakteriseer den invloed” – zoo luidt de prijsvraag die de Belgische Academie in ’93 uitschreef- “den invloed door de fransche Pléiade uitgeoefend op onze 16de en 17de eeuwsche dichters”.’ Ronsard en de andere dichters van dit zevenkoppige genootschap speelden een belangrijke rol bij de introductie van de Renaissance-ideeën – humanisme en voorkeur voor de volkstaal – in onze gewesten.
Op de prijsvraag is geen antwoord gekomen. De behandeling van het onderwerp was dan ook een hels karwei, want er was nog weinig voorstudie gedaan. Vermeylen heeft zich enige tijd gebogen over de vraag naar de invloed van de Pléiade. In juni ’94 beschikt hij reeds over enige gegevens met betrekking tot Jonker Jan Vander Noot (ca. 1538-1596/1601), de Zuid-Nederlandse dichter die als eerste doorgeefluik diende voor de mentaliteit en de verworvenheden van de Franse en Italiaanse Renaissance. In de reeds geciteerde brief van 8 juni meldt hij Verwey wat de Koninklijke Bibliotheek in Brussel van hem bezit.
In de winter van ’94-’95 studeert Vermeylen in Berlijn. Hij verzamelt materiaal uit de volksliteratuur en hij heeft vooral interesse voor de invloed die vreemde literatuur daarop uitoefende. Maar zijn studie is breder georiënteerd. De hele ontwikkeling van de Vlaamse literatuur komt aan bod. ‘Ik bestudeer de invloeden der buitenl. literaturen op de Vlaamsche (misschien wordt dat het werk voor de beurs, in ’96),’ schrijft hij op 20 maart 1895 aan Alfred Hegenscheidt, zijn vriend en mede-
[p. 32]
redacteur bij Van Nu en Straks. Een maand later, als Vermeylen het zomersemester in Wenen volgt, verschijnt dan de bloemlezing van Verwey uit het werk van Vander Noot. Vermeylen reageert daarop in een brief aan Hegenscheidt van 21 mei:
Verwey heeft een uitgave van Jonker van der Noot gegeven. Zij is beter dan de vorigen. Maar het is een beetje vervelend voor mij bijna al de vruchten mijner van der Noot-onderzoekingen daar zeer klaar uitgedrukt te vinden (ofschoon er toch nog wel dingen zijn die ik gevonden heb en die Verwey niet weet). Er was een zeer schoone monografie te schrijven, maar na het boek van Verwey zijn dat vijgen na Paschen. Die v.d. Noot heeft een enorm gewicht, grooter nog, schijnt me, dan Verwey het vermoedt. Hij bewijst ook, met zijne vrienden, dat het alleen aan de komst van Alva te wijten is dat we geen groote classieke kunst in Vlaanderen gehad hebben: het is bij ons dat zij rijp geworden is, om dan overgeplant te worden in het Noorden.
Verwey heeft over dien dichter geen beestigheden gezegd als over Vondel12 en Maerlant, omdat hij (v.d. Noot) veel gemeens heeft met Verwey zelf.
Een van de vele kaartjes met studieaantekeningen die Vermeylen maakte in Duitse bibliotheken (coll. amvc)
Ook na de publicatie van Verweys bloemlezing helpen Vermeylen en Verwey elkaar voort. Hun plannen zitten elkaar aanvankelijk niet in de weg. Verwey wil een Vander Noot-biografie schrijven;13 Vermeylen duikt weer in de Renaissance. Zijn project is dus veelomvattender dan dat van Verwey. Volgens een mededeling aan Verwey van 3 oktober ’95 houdt hij zich opnieuw ‘ernstig bezig met de prijsvraag’.
Eind oktober is Vermeylen weer in Berlijn. In een brief van vermoedelijk begin december ’95 vraagt hij of Verwey nog even kan wachten met Das Buch Extasis van Vander Noot te doen overkomen. Vermeylen heeft in Berlijn een exemplaar daarvan gevonden. In zijn latere bespreking van diens dissertatie noemt Verwey de ontdekking de ‘kostbaarste van Vermeylens vondsten’.14
Aanvankelijk vond Vermeylen het bijzaak in januari ’97 klaar te zijn, om zodoende de einddatum van de prijsvraag te halen. Maar in Berlijn, waar hij nog tot februari ’96 verblijft, werkt hij in ijltempo voort, nu met het oog op een reisbeurs
[p. 33]
August Vermeylen, 1907
Albert Verwey, 1905
die eind juli zal worden toegekend. Begin december ’95 schrijft hij in totaal zo’n vijfenveertig bibliotheken aan, vooral in Noord-Duitsland en Scandinavië. In de vroegere Hanzesteden denkt hij de grootste kans te hebben uitgaven te traceren van Vander Noot, Lucas de Heere en Karel van Mander.
15 Veel levert die vracht brieven niet op, moet hij op 13 januari aan Verwey bekennen. In mei en oktober ’98 zal hij nog eens een brievenoffensief ondernemen en tot eind mei ’99 zal hij regelmatig bibliotheken om inlichtingen vragen.
Om de reisbeurs te bemachtigen moet hij al zijn tijd aan de literatuurgeschiedenis besteden. Dan nog is het zeer twijfelachtig of hij die beurs zal krijgen, meent Vermeylen.16 In de jury heb je protectie nodig, en in België is bijna niemand in staat een literair-historisch werk te beoordelen. Midden januari ’96 vertrouwt hij Verwey toe dat hij zijn werk voorlopig niet wil publiceren, omdat hij het nog wil uitbreiden. In het voorjaar ontdekt hij echter dat de verhandeling al op 1 juli binnen moet zijn.17 Het nieuws dat hij begin juni krijgt, komt aan als een mokerslag. De reisbeurs gaat aan zijn neus voorbij, aangezien twee geldige aanvragen van het voorgaande jaar worden doorgeschoven.
Twee raadsels moeten hier onopgelost blijven. Het eerste mysterie is waarom en wanneer precies Verwey zijn plan voor een biografie heeft laten varen. Daarbij speelden wellicht de werkzaamheden van Vermeylen een rol. Op 10 oktober ’96 schrijft hij aan Verwey:
[p. 34]
Gij geeft me geen nieuws meer van hem. Ik heb me weer aan ’t werk gespannen, en begin nu mijn onderwerp goed te kennen. Waarschijnlijk zal ik in ’t begin van toekomend jaar een dissertatie over onzen dichter aan de Universiteit van Gent voorstellen (alleen omdat de verwerving der ‘agregatie’ bij mij thuis, een voorwendsel tot nieuwe reizen kan zijn). Zult gij misschien uw biographie vroeger uitgeven?
Verwey antwoordt hem op 15 oktober dat hij niets nieuws heeft gevonden en zijn deel aan de Vander Noot-studie voor afgesloten houdt. In dezelfde brief vraagt Verwey zijn vriend om, mocht de dissertatie gepubliceerd worden, een briefje van hem achterin af te drukken. ‘De dissertatie wordt gedrukt en komt in den handel,’ antwoordt Vermeylen hem een dag later. ‘Handel naar eigen goeddunken met dat briefje; indien het in het T.T. [Tweemaandelijksch Tijdschrift] niet komt zal ik ’t achter mijn werkje opnemen. In elk geval zal ik naar u verwijzen voor alle inlichtingen die ik u schuldig ben.’ Welke brief van Verwey hier in het geding is, valt niet met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk gaat het om de kapitale brief van 13 november ’95, waarin Verwey zijn eigen visie op de datering van Vander Noots Eerste Bosken corrigeert. Hij meent niet langer dat het boek in 1567 gedrukt is, maar op zijn vroegst in ’70 of ’71. Het briefje is echter niet afgedrukt en Vermeylen is Verwey ook niet in deze visie gevolgd.18 Had hij dat wel gedaan, dan zou hem dat de latere kritiek van W.A.P. Smit hebben bespaard. Die heeft, met een brief van F.S. Ferguson in de hand, bewezen dat Verweys hypothese – die hij vermoedelijk niet kende – klopte.
Vermeylen heeft tot dan toe Verwey inlichtingen bezorgd over Vander Noot, nu is het zijn beurt hém te helpen. Verwey doet dat genereus. In het ‘Voorwoord’ van Leven en werken staat dan ook te lezen: ‘Zijn boekje heeft in mij den lust gewekt, de werken van Jan Van der Noot op te sporen en te bestuderen, een beeld van zijn leven te ontwerpen, en man en werk in verband te stellen met den tijd en de ontwikkeling der nederlandse poëzie. Den Heer Verwey zelf vond ik steeds bereid om me in mijn onderneming te helpen […]’ (p. 650). En wanneer Vermeylen op 10 november ’99 Verwey bedankt voor de recensie van zijn boek, noemt hij hem er ‘zoowat de vader’ van.
De tweede onopgeloste kwestie is of Vermeylen er eerst aan heeft gedacht zijn dissertatie in te dienen bij Paul Fredericq, hoogleraar geschiedenis en Nederlandse literatuur in Gent. Een aanwijzing daarvoor is dat Fredericq, die zelf de reformatie bestudeerde en lid was van de Koninklijke Academie van België, Vermeylen beloofde zijn werk onder te zullen brengen in de uitgavenreeks van die Academie. Vermeylen deelde dat op 29 januari ’97 mee aan Gustave Schamelhout, redactiesecretaris van Van Nu en Straks: ‘Paul Fredericq belooft me die biografie van v.d. Noot door de Belg. Academie te doen uitgeven, indien ’t werk goed is. Maar ik zou ’t nu spoedig moeten afmaken. Reken dus op mij niet voor nr. II, tenzij ik een algemeen machien over Renaissance & v.d. Noot zou geven.’ Maar als Vermeylen al van plan is
[p. 35]
geweest om aan de Rijksuniversiteit van Gent ‘docteur spécial’ te worden, waarom is hij dan toch uitgeweken naar de Brusselse ulb? Naast de carrièrekansen kan daarbij ook artikel 7 van het ‘Réglement organique’, over de bijzondere graden aan de Rijksuniversiteiten, een rol hebben gespeeld: ‘La dissertation inaugurale et les thèses ou questions porteront sur des sujets choisis librement par le récipiendaire, parmi les matières rentrant dans la spécialité du diplôme.’ In voornoemde brief aan Schamelhout verzuchtte Vermeylen dan ook: ‘Ik ben gedoemd geen speciaaldoctor te worden! Want, weent, o zusterzielen!… Er is een bepaling in de wet, volgens dewelke de dissertatie “doit se rapporter aux matières spéciales du diplôme”. Nu was mijn eerste dissertatie een geschiedkundige, en dus mag ik me in mijn heel leven met niets anders meer bezighouden […].’ De ulb viel als vrije universiteit buiten het Koninklijk Besluit en had een apart reglement, waarin deze bepaling niet terug te vinden is.
Wetenschap versus kunst
In december ’96 constateerde Vermeylen dat hij nog acht maanden over had om Vander Noot te voltooien. Maar in de jaren ’96 tot ’98 kon hij slechts bij vlagen aan zijn dissertatie werken, zodat het werk veel langer duurde dan hij had verwacht. Eerst en vooral had hij velerlei besognes met Van Nu en Straks. Naast de contacten met auteurs en de problemen met vormgevers en drukker bezorgden vooral de dreigende afscheuringen van de jonge Turken – onder wie Karel van de Woestijne – en de kopijnood hem een pak last. Het gebrek aan goede inzendingen dwong hem voortdurend zelf te schrijven of vertalingen te maken.
Ook persoonlijke omstandigheden verlamden hem. Toen het niet goed ging met zijn vriend Jacques Dwelshauvers in Bologna, vertrok hij spoorslags daarheen. ‘Ik laat dus alles steken (ook Vander Noot, dien ik niet kan meênemen) en vertrek overmorgen,’ schreef hij op 25 maart ’97 aan Emmanuel de Bom. Een verhuizing in mei leverde nieuwe vertraging op. Ook een verliefdheid en verloving stimuleerden hem niet echt om aan het proefschrift door te werken. In juni ’97 heeft hij zijn liefde bekend aan Gaby Brouhon; op 11 augustus ’97 bericht hij haar: ‘Sais-tu que tu me remplis d’une nouvelle ardeur au travail? Il ne s’agit pas de ma thèse, évidemment, car celle-ci se passe à cent lieues de toi, et c’est en quelque sorte mon purgatoire.’
Toch zullen zijn huwelijk en de spoedige geboorte van een dochtertje ook een stimulans zijn geweest om door te gaan met de dissertatie. Door die te voltooien kan hij immers uit zijn vagevuur geraken en speculeren op een plaats aan de ulb. Voor het gezin moet echter eerst een nestje worden gevlochten. Vermeylen heeft lang naar een werkkamer voor zichzelf verlangd. Het gehuil van de baby bezorgt hem meermaals slapeloze nachten of dwingt hem de taak van zijn vrouw over te nemen. In de kladversies van zijn Leven en werken staan her en der schetsen van het gedroomde huis. Die paralipomena maken het nu mogelijk de voortgang van het proefschrift preciezer te dateren. In een briefkaart van 14 februari ’98 meldt
[p. 36]
Vermeylen Schamelhout dat de plannen voor zijn woning klaar zijn. De handschriften moeten derhalve van daarvoor zijn. Overigens heeft Vermeylen niet alleen de plannen getekend, ook de ‘algemeenen métré’ (het quantabestek) van zijn huis maakt hij zelf. Tegen het einde van het jaar dient de keuze van de meubeltjes en andere spullen zich aan en moet er worden ingepakt. Dat brengt nieuwe vertragingen mee, zo blijkt uit Vermeylens briefwisseling met Verwey. De verhuizing vindt plaats tussen kerst ’98 en de jaarwisseling. Pas daarna kan Vermeylen proeven corrigeren voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift, waarin zijn tekst voor het eerst zal worden gepubliceerd.
In de jaren dat Vermeylen aan zijn dissertatie werkte, kreeg hij bij momenten zin om de ‘verdroogende wetenschap’ te laten voor wat die was en zich te wijden aan zijn eigen creatieve werk of aan sociale actie. Dat verlangen was een constante in zijn vroege jaren. In de winters in Berlijn en ook in de winter van ’96-’97 gaan zijn gedachten voortdurend uit naar de literatuur. Op 6 januari ’97 laat hij Verwey weten: ‘Amice, – van mijn studie is nog niets gezet; ik heb er zelfs niet meer aan gewerkt sinds ik u schreef: ik kreeg weer lust om wat “zuiver” literair werk te plegen, en liet voorloopig al de rest varen.’ Hij wil een vroeger project voor een drama over Sint-Antonius opnieuw aanvatten en er nu een roman van maken. Voorjaar ’97 blijkt hij echter bezig te zijn met een novelle: ‘ik schrijf aan Van der Noot, én aan De Vrienden’.19
Aan het eind gekomen van zijn dissertatie heeft Vermeylen voor de zoveelste keer trek om de wetenschap vaarwel te zeggen. Deze keer komt hij echter niet terug op plannen voor literair werk. Zijn toekomst is op dat moment het belangrijkste, geeft hij toe tegenover Verwey:
Amice, – Het had me niet verwonderd, hadt ge mijn werk geweigerd. Als ge ’t tóch wilt drukken, druk het zoo spoedig mogelijk: hoe rapper ik die biografie vergeet, hoe beter. Ik heb ze – met veel moeite – tot het einde gevoerd, uit hardnekkigheid: eenvoudig omdat ik ze eens had aangevat, en ik niet gaarne iets onderweg laat schieten. Het resultaat staat al te ver van mijn ideaal van geschiedschrijverij, en het is wel de eerste maal dat ik niet de minste vreugd aan mijn werk heb: integendeel, een soort van wroeging, omdat ik zoo buiten mijn sfeer kon dwalen. Nu….:
Dat andrer distels in dees’ dróógt’ gedij’n:
Ik wensch nooit meer een philolóóg te zijn!
Het eenige wat me hierin nog van belang schijnt is, dat die dissertatie, door hare onpersoonlijkheid en haar middelmatigheid zelve, me misschien op de Brusselsche Hoogeschool kan brengen.20
Tweemaandelijksch tijdschrift
Vermeylens volledige manuscript verscheen in de eerste vier afleveringen van de jaargang 1899 van het Tweemaandelijksch Tijdschrift. De publicatie had de nodige voeten in de aarde. Op 20 juli ’98 belooft Ver-
[p. 37]
meylen aan Verwey zijn bijdrage over Vander Noot: ‘Gij moogt ten stelligste op mijn bijdrage voor 7 November-nr. rekenen. Dan staat het u natuurlijk vrij die bijdrage te weigeren (daar gij er toch nog niets van gezien hebt), of er genoeg van op te nemen om me van aanzienlijke kosten te verlossen.’ Hij werkt gestaag voort. Op 5 september schrijft hij tevreden aan Hegenscheidt dat Jonker Jan vander Noot ‘ook heel gezond’ is in Ukkel, waar hij op dat moment vertoeft. Eind oktober meldt hij de Gentse bibliothecaris Ferdinand van der Haeghen, een van de weinigen die hij in het ‘Voorwoord’ van zijn Leven en werken zal bedanken,21 dat het werk af is. Maar zover is het in werkelijkheid nog niet.
Van Nu en Straks zit nog maar eens verlegen om kopij. Vermeylen stelt Schamelhout een voorpublicatie uit zijn dissertatie in het vooruitzicht: ‘Ik ga naar Verwey sturen wat ik niet in V.N. & S. wil laten verschijnen. Indien hij de rest niet eischt – wat zijn recht is, want ik heb hem de keus gelaten – kunnen we dat ook geven. Namel.: I. Korte Samenvatting der Renaissance-poëzie. II. Algemene Kararakteristieken van Jan Van der Noot, én zijn rol in de ontwikkeling der klassieke poëzie.’22 Op 29 oktober moet hij Schamelhout om geduld vragen: ‘wat mijn medewerking betreft, er moet op een antwoord van Verwey gewacht worden (ik kon hem tot nu V.d.N. niet opsturen, omdat er ’t een ’t ander aan te hertoetsen viel)’. En op 8 november blijkt hij zijn bijdrage nog niet te hebben opgestuurd, want er valt altijd iets aan te verbeteren.
Op dezelfde dag verontschuldigt hij zich bij Verwey omdat hij zich niet aan zijn belofte van juli gehouden heeft. Het eerste en laatste hoofdstuk moet hij zelfs nog schrijven. Wat hij heeft, zal hij echter de volgende dag zenden. Op 12 november heeft Verwey het pakket, vijf hoofdstukken dus, inderdaad in zijn bezit. Hij verwittigt Van Deyssel: ‘Ik ben blij dat je je werk aan ’t schiften bent: ’t Januarinummer moet mooi worden. Van Vermeylen een zeer goed (zeer geleerd) leven van v.d. Noot.’23 Verwey looft Vermeylen: ‘Ik geloof dat eensdeels dit leven van Van der Noot in hoofdzaak alles geeft wat men van zulk een arbeid verlangen kan, en andersdeels de doeltreffende voorbereiding is tot het werk dat nú in de eerste plaats gebeuren moet: de uitgaaf van de Poeticsche Wercken, en, zoo mogelijk, rangschikking van alle gedichten naar hun tijdsorde.’24 Hij stelt Vermeylen voor zo spoedig mogelijk de geziene hoofdstukken te zetten, behalve de aantekeningen, verwijzingen en sommige uitvoerige bewijsplaatsen. Vermeylen geeft Verwey carte blanche om te corrigeren wat hij wil: ‘Verander & verbeter al wat gij wilt (ik zal op de proef wel nazien), en laat wegvallen wat u ongenietbaar voorkomt (de uitvoerige bewijsplaatsen die voor een tijdschrift niet geschikt zijn zal ik onder de aanteekeningen invoegen welke op ’t eind van het boek zouden komen).’25 Op 19 december stuurt Vermeylen eindelijk het laatste hoofdstuk. Rond nieuwjaar is duidelijk dat Verwey het hele manuscript zal opnemen.
Verwey is ook tussenpersoon geweest bij het drukken van de dissertatie. Als honorarium voor de publicatie in het Tweemaandelijksch Tijdschrift heeft hij de druk-
[p. 38]
kosten voor zijn rekening genomen. Voor de druk van driehonderdvijftig exemplaren werd het zetwerk van het Tweemaandelijksch Tijdschrift gebruikt. Daardoor heeft de boekversie dezelfde typografie als de tijdschriftpublicatie.26 De cijfers die verwijzen naar de aantekeningen werden er later bijgevoegd. Verwey bemiddelde ook voor een boekuitgave bij Scheltema, die echter weigerde.
Er ontstaat een misverstand als Vermeylen op 6 maart aan Verwey vraagt of er niet verder mag worden gedrukt, want hij wil de dissertatie al aan de faculteit voorleggen: ‘misschien kan ik ze dan nog verdedigen in begin Juni (de vacantie begint midden Juni). Anders kan die zaak nog lang slapen.’ Daarop vreest Verwey blijkbaar dat de publicatie in zijn tijdschrift in het gedrang komt. Op 11 maart zet Vermeylen het misverstand recht: hij bedoelde niet of het boek in april kon verschijnen; slechts de leraren van de faculteit zouden het druksel in handen krijgen. Lukt dat niet, dan moet hij tot november wachten om te promoveren, omdat de vakantie aan de universiteit vier maanden duurt. Het loopt goed af, en vijf dagen na zijn promotie kan Vermeylen dan ook opgelucht aan Verwey melden: ‘De discussie van mijn proefschrift, voor de faculteit, alsook de openbare verdediging, zijn heel goed afgeloopen. Ik ben gelukkig dat de zaak achter mij is.’ Hij heeft eindelijk tijd om De Nieuwe Tuin van Verwey te lezen en iets anders te doen. Het relaas van de drie weken na de promotie doet hij aan De Born: ‘Na het verduivelde werk voor de verdediging van proefschrift en stellingen heb ik drie heerlijke weken zonder denken doorgebracht: zooveel mogelijk in mijnen tuin werkend, en dan, stram van vermoeinis, slapend als een das.’27
Renaissancecultus
Met deze ontstaansgeschiedenis is de vraag beantwoord waarom Vermeylen Jonker Jan vander Noot als onderwerp nam. Ook nog een rol speelde misschien het voorbeeld van zijn vriend Jacques Dwelshauvers, die zich bezighield met de kunst van de Renaissance, waaronder Botticelli. Vermeylens keuze past in een ruimer kader: dat van de Renaissancecultus28 aan het einde van de negentiende eeuw. De verering van de Renaissance werd in de toen gezaghebbende Duitse geschiedwetenschap in gang gezet door kunsthistorici als Jakob Burckhardt en Heinrich Wölfflin. Wat er destijds voor ontwikkelde lezers aan literatuur over die periode beschikbaar was, is op te maken uit een artikel van L. Prinsen J.Lz. in het tijdschrift voor onderwijzers Noord en Zuid, op bijna hetzelfde moment verschenen als Vermeylens artikelenreeks in het Tweemaandelijksch Tijdschrift.29 Het ging van Burckhardts nog steeds beroemde Die Kultur der Renaissance in Italien tot het werk van A.G.C. de Vries over De Nederlandsche Emblemata.
Dat Vermeylen Burckhardts Kultur der Renaissance in Italien kende, blijkt niet uit een aantekening of referentie, maar wel uit een van de zeven stellingen die hij aan zijn proefschrift toevoegde. Stelling vluidt: ‘Dat er in Italië geen nationaal tooneel tot stand kon komen, wordt op voldoende wijs uitgelegd door J. Burckhardt (Cult. d. Ren., II, 34) […].’ Maar er is meer. Heel Vermeylens visie op de Renaissance is ge-
[p. 39]
tekend
door dit basiswerk van de cultuurhistorie. Een zo goed als letterlijke ontlening illustreert dat. In Vermeylens eerste hoofdstuk, ‘De Renaissance’ – het enige hoofdstuk zonder aantekeningen van de schrijver -, komt een passage voor over haar ‘geestesgroei’ die de lezer niet goed kan begrijpen. ‘In dien geestesgroei,’ zo begint de tweede paragraaf, ‘ontwaren wij vooral ene verdieping en uitbreiding van ’t individualisme, waarmede dan noodwendig ene verdieping en uitbreiding van den zin voor objectieve betrachting samengaat’ (p. 653). Wat Vermeylen met die objectieve betrachting bedoelt, blijft vervolgens onduidelijk. Wel gaat hij in de volgende alinea verder in op het individualisme: ‘In de Middeleeuwen maakte de mens deel uit van ene algemene organisatie; hij was ondergeschikt aan een hoger orde, en was vrij in gegeven omtrek: wilde hij er uittreden, hij stond vereenzaamd, onmachtig. Hij erkende zich als ras, als volk, als partij, niet als persoonlijkheid’ (p. 653-654). De raadselachtige, onleesbare passage over de ‘objectieve betrachting’ wordt veel duidelijker na lezing van een fragment uit het begin van Burckhardts hoofdstuk ‘Der italienische Staat und das Individuum’:
Im Mittelalter lagen die beiden Seiten des Bewußsteins – nach der Welt hin und nach dem Innern des Menschen selbst – wie unter einem gemeinsamen Schleier träumend oder halbwach. Der Schleier war gewoben aus Glauben, Kindesbefangenheit und Wahn; durch ihn hindurchgesehen erschienen Welt und Geschichte wundersam gefärbt, der Mensch aber erkannte sich nur als Rasse, Volk, Partei, Korporation, Familie oder sonst in irgendeiner Form des Allgemeinen. In Italien zuerst verweht dieser Schleier in die Lüfte; es erwacht eine objektive Betrachtung und Behandlung des Staates und der sämtlichen Dinge dieser Welt überhaupt; daneben aber erhebt sich mit voller Macht das Subjektive, der Mensch wird geistiges Individuum und erkennt sich als solches.30
Fundamenteler nog dan zo’n bijna letterlijke transcriptie van Burckhardt is dat Vermeylen in het eerste deel van Leven en werken in het spoor van Burckhardt de nadruk legt op het individualisme, de herleving van de oudheid en de ontdekking van de volledige mens. Behalve in het Tweemaandelijksch Tijdschrift werd het hoofdstuk ‘De Renaissance’ ook gepubliceerd in het decembernummer ’98 van Van Nu en Straks, en later, met varianten, in Vermeylens eerste bundel Verzamelde opstellen. Dat alles bewijst dat de auteur er zelf nogal mee opgezet moet zijn geweest. Uit de briefwisseling met Verwey werd al duidelijk dat hij het hoofdstuk als een na laatste heeft geschreven. Dat blijkt ook nog uit het feit dat het niet is terug te vinden in een van de twee bewaarde handschriftencahiers.31
Het inleidende hoofdstuk van Leven en werken is in de eerste plaats een algemene karakterisering van de Renaissance. Vermeylen ziet haar als ‘het samenvloeien der classieke wereld met de germaans-christelijke romantieke der Middeleeuwen. […] Heidens is dikwijls de vorm, middeleeuws de inhoud’ (p. 656). Hoewel de Renaissance-mens nooit van dat dualisme losgekomen is, wilde hij zich toch harmonisch als eenheid ontwikkelen. In Italië ontstond er een behoefte aan schoonheid.
[p. 40]
Petrarca introduceerde dat schoonheidsgevoel en ook het individualisme. De dichters dichtten voor het eerst heel bewust, zonderden zich af van het volk en volgden uitheemse vormen na. Daardoor ging de samenhang tussen vorm en inhoud – een van de kernbegrippen van Vermeylens poëtica, die hij van de Tachtigers had overgenomen -, tussen poëzie en leven verloren. In het Noorden was dat echter minder het geval. Vermeylen ziet de poëzie van Vander Noot als een ‘trouwe weerschijn der Pléiade-beweging’ in Frankrijk (p. 663). Vooral de vormelijke schoonheid ervan ging in zijn poëzie over.
Jonker Jan vander Noot (ca.1538-1596/1601), contemporaine houtsnede
In de volgende hoofdstukken behandelt Vermeylen het leven van Vander Noot van zijn jeugd tot zijn terugkeer uit ballingschap naar Antwerpen en werkt hij de bundels chronologisch af. Veel van de gegevens die hij opvoert, zijn ondertussen aangevuld of weerlegd. Vermeylen corrigeerde zelf al verscheidene keren Verwey, maar nam ook een aantal misvattingen over. De opvatting, hoe voorzichtig ook uitgesproken, dat Vander Noot ‘meer misschien van Marot dan van Ronsard’ (p. 690) heeft, klonk al bij Verwey.32 Maar Vermeylen stelt zich hier en elders in zijn oordelen toch iets terughoudender en wetenschappelijker op dan Verwey. Waar die laatste lichtelijk overdreven in zijn Voorrede uitroept: ‘zonder hèm was er geen Hooft geweest, zonder hèm geen Vondel’33, poneert Vermeylen dat hij geneigd is te geloven dat Hooft hem heeft gelezen (p. 825). Daarvoor is echter nog steeds geen bewijs gevonden.34
Vermeylens biografische informatie werd onder meer aangevuld door Floris Prims. W.A.P. Smit gaf in 1951 Het Bosken en Het Theatre opnieuw uit en begon met een schets van de waarderingsgeschiedenis. Hij verweet Vermeylen in het spoor van Verwey te veel de nadruk te leggen op het nieuwe in Vander Noots werk. ‘Zodoende werd zijn boek wel bijzonder levendig en boeiend, maar ook eenzijdig en soms zelfs tamelijk oppervlakkig. Daarbij komt nog, dat de feitelijke gegevens waarover Vermeylen beschikte, vrij schaars waren, zodat allerlei vragen onopgelost moesten blijven. Wij doen dan ook aan de belangrijkheid van zijn werk niet te kort, wanneer wij constateren dat het na vijftig jaar in vele opzichten als verouderd moet worden beschouwd.’35
Zeer belangrijk, ondanks alle recente nieuwe inzichten, blijft echter Vermeylens laatste hoofdstuk, dat kernachtig begint met: ‘Jan Van der Noot, na de onpersoonlijke Rederijkers, is een individu’ (p. 792). In dat hoofdstuk poogt Vermeylen eerst het paradoxale in Vander Noots geest te vatten, zijn ‘mengsel van distinctie
[p. 41]
en onbeschaamdheid’, ‘de trotse en eigen schoonheid van vele zijner zangen’ tegenover ‘zoveel onzelfstandigs in zijn karakter’. Hij laakt zijn gebrek aan evenwicht en eenheid: ‘Wat hij droomt kan hij niet willen, wat hij doet is wat anders dan wat hij zegt. Hij bazuint zijn hoge opvatting der dichtkunst uit, en verkoopt al bedelend zijn werk aan den eerste den beste. Hij stelt den poëet als goddelijk boven de menigte, en schijnt zelf afhankelijk van de geringste uiterlijke omstandigheden. Hij prijst de deugd en is een type van karakterloosheid’ (p. 793). Niettemin is hij, ‘hoewel een tweederangsdichter, toch een dichter […]. Hij is zelfs onze eerste ‘moderne’ dichter. […] de eerste nederlandse zanger, die persoonlijk lyrisme in persoonlijken rythmus uit’ [p. 794). Met alle reserves ten opzichte van de persoon waardeert Vermeylen in hoge mate de dichter. En ook al is zijn vorm wel eens ‘overgenomen conventie’, ‘dikwijls ook is het de aandoening, krachtig en lenig en zuiver, die haren vorm scherpt, afwisselend en zingend als de aandoening zelve’ (p. 794). Vorm en inhoud zijn een. ‘Voor de eerste maal treedt het literair bewustzijn zo vastberaden ten onzent op’ (p. 795).
Vermeylen merkt op dat Vander Noot niet los staat van het verleden en dat zijn Renaissance-idealen sterk zijn bepaald door de Pléiade (haar hoge opvatting van poëzie), maar veel minder door de Oudheid. Hij overloopt vervolgens zijn poëtica, waardeert de moeite die Vander Noot doet om zijn moedertaal te zuiveren en onderzoekt wat er nieuw is aan zijn dichtvormen en aan zijn metriek. Ten slotte plaatst hij hem in de Nederlandse dichtkunst van zijn tijd en gaat hij na hoe groot zijn invloed is geweest. Conclusie: ‘Hij is de grondlegger ener klassieke letterkunde, die zonder den val van Antwerpen veel spoediger had opgebloeid, als hoogste openbaring van den geest van Groot-Nederland’ (p. 825).
Het is duidelijk dat Vermeylen met zijn studie ook een tweeledig ideologisch doel diende: voor binnenlands gebruik de affirmatie van de moedertaal, en in Groot-Nederlands perspectief het accent op het Vlaamse karakter van de dichter. Hoe noodzakelijk deze affirmatie van Vander Noots dichterlijke kwaliteit was, bleek kort daarna nog maar eens uit Prinsens artikel ‘Renaissance en humanisme’. Naar aanleiding van Verweys bloemlezing uit Vander Noot schamperde die: ‘Er zijn dingen bij die tot het beste behooren, dat door de Zuid-Nederlandsche letterkunde is voortgebracht, al is dit nu nog juist niet de allerhoogste roem, die ooit een poëet kan behalen.’ In zijn sterk door de esthetica van Tachtig beïnvloede Handboek van 1928 (11916) zou Prinsen echter volledig tot de visie van Vermeylen bekeerd blijken te zijn.
Methode
Het is moeilijk de invloed te meten die Vermeylens literair-historische methode heeft ondergaan van zijn studies in Berlijn en Wenen. Bij de Goethe-deskundige Erich Schmidt heeft hij kunnen kennismaken met een programma waarin ‘die Entwicklungsgeschichte des geistigen Lebens eines Volkes mit vergleichenden Ausblicken auf andere Nationalliteraturen’36 vooropstond. Meer dan Schmidt is het echter een andere Goethe-specialist geweest, R.M. Meyer, die hem inwijdde
[p. 42]
in de vergelijkende literatuurwetenschap. Vermeylens nadruk op de uitzonderlijke persoon van Vander Noot doet nog enigszins denken aan de Heroenkult van Hermann Grimm, die in Berlijn kunstgeschiedenis doceerde toen hij daar studeerde. Vermeylen is echter in Leven en werken al met al zeer kritisch voor het individualisme en spreekt zelfs van de ‘ziekelijke afwijkingen’ ervan bij vele Renaissance-dichters. Hij is het immers die in Van Nu en Straks de gemeenschapsidee introduceerde, als antwoord op het individualisme van de Tachtigers, en die – zoals Verwey- voortdurend de klemtoon legde op het ‘leven’. In Leven en werken hekelt hij meermaals het overdreven zelfgevoel en het onstandvastige karakter van Jonker Jan van der Noot.
Nog een ander aspect van zijn poëtica vertoont overeenkomst met Verwey. Opvallend in Leven en werken is de levendige beschrijving van de gebeurtenissen in het roerige Antwerpen, die bijna leest als een ooggetuigenverslag. De subjectieve karakteriseringen van werk en persoon, de bijtende ironie, de soms scherpe kritische toon van Vermeylen geven te kennen: hier is een schrijver aan het woord. Vander Noot, de ‘nieuwen Ronsard’ (p. 753), de evenknie van Homerus, Vergilius en Petrarca, die zich meer en meer als een ‘broodschrijver’ (p. 755)37 ontpopte, die ‘de dichtkunst tot onbeschaamde bedelaarster verlaagde’ (p. 762), wordt in zijn hemd gezet:
Niets zou vervelender zijn, dan de loftuitingen op te sommen die nu gedurig de bazuinen der Vandernootse Muze dreunen doen. Wie wordt daar al niet bezongen, om een handvol geld, een gunstigen glimlach, een belofte? […] Voor ’t huwelijksfeest van vermogende handelaars dicht hij een versje, of verlapt er een oud. Vooral de vreemde natiën, die machtige heren aan hun hoofd hadden, inzonderheid de lombardische en genuese, kunnen, evenmin als de rijke vreemdelingen die Antwerpen bezoeken, de aandringende ingevingen van Clio’s dienaar niet ontgaan. (p. 781-782)
Vermeylen meent dat een geleerde ook kunstenaar moet zijn. Hij onderstreept dat het belangrijk is verzen te voelen. Die inleving vormt een pijler in zijn literatuurbeschouwing en in die van tijdgenoten. Marijke Spies spreekt van een nieuw paradigma in de Nederlandse literatuurstudie, dat door Kalff in 1914 geïntroduceerd zou zijn. Niet zozeer schoonheid en individueel gevoel vormden volgens haar daarvan de kern, ‘maar de nadruk op de beleving van de lezer als zodanig’, in welke termen dan ook gevat: ‘schoonheid, ontroering, maar ook levenskracht, geestelijke verdieping, tragiek. Kenmerkend voor dit paradigma is dan ook de nadruk op de tekst en op de interpretatie daarvan door de beschouwer. Daarmee werd de beste lezer – de “ideal reader” – de beste literatuurkenner, en wie zouden er betere lezers zijn dan de dichters? Voor het eerst werd dichterschap een kwalificatie voor een hoogleraarschap in de literatuur: Verwey en nadien Van Eyck in Leiden, later Heeroma in Groningen.’38 De mislukte ‘dichter’ Vermeylen en Karel van de Woestijne, die later aan de universiteit van Gent om ingewikkelde redenen de
voorkeur
[p. 43]
kreeg boven Vermeylen, zouden daar vanuit Zuid-Nederlands standpunt aan moeten worden toegevoegd.
J.D.F. van Halsema heeft echter gelijk wanneer hij in een artikel over ‘voelers’ en ‘weters’ de visie van Spies nuanceert en erop wijst dat dit hermeneutisch standpunt, dat onder invloed van Verwey en Tachtig zou zijn geïntroduceerd, absoluut niet betekent dat er geen belang aan historisch vooronderzoek wordt gehecht.39 In Leven en werk gaat Vermeylens speciale belangstelling, naast de persoonlijkheid van Jonker Jan vander Noot, uit naar de organische ontwikkeling van diens vorm, zijn stijl. Zo heeft Vermeylen, net als Verwey, bijzondere aandacht voor Vander Noots gebruik van de jambe en de historische vernieuwing die dat betekende. Zijn beschrijving van de tijd blijft daarbij wat in de schaduw van persoon en kunst. Vermeylen zal altijd een voorliefde blijven hebben voor de studie van de organische evolutie van de kunst. Wat hij kort daarop wel zal loslaten, is de nadruk die hij in Leven en werken nog legt op de nationaliteit, de wezensaard van het volk, toen ‘ras’ genoemd. Al in ‘Methode in literatuurgeschiedenis’ (1900) neemt hij daar scherp afstand van, in ‘Methode in kunstgeschiedenis’ (1901) en later in zijn overzichten van de beeldende kunst van de Middeleeuwen en Renaissance doet hij dat nog eens.
Vermeylen benaderde de figuur van Vander Noot dus psychologisch en historisch. Daarin was zijn aanpak modem. Maar Vermeylen stond nog niet volledig los van het biografisme en de genievoorstelling van het oude, positivistisch geïnspireerde historisme, zoals hij ook sterk esthetische oordelen niet achterwege liet. Andere elementen van Vermeylens methode mogen echter binnen de toenmalige Nederlandse (literatuur)geschiedschrijving revolutionairder heten. In de oorspronkelijke Franstalige versie van ‘Methode in literatuurgeschiedenis’ pleitte Vermeylen voor een interdisciplinaire aanpak.40 Methodologisch nog steeds actueel is dat Vermeylen in Leven en werken ook rekening hield met Vander Noots publiek en met de materiële omstandigheden waarin zijn oeuvre tot stand kwam.
De contemporaine reacties getuigden helemaal niet van aandacht voor deze nieuwe aspecten in Vermeylens methodologie. Ze beperkten zich tot een bespreking van de inhoud, en een zeldzame keer wees een recensent – Marten Rudelsheim – op een aantal onnauwkeurigheden. Het proefschrift kreeg overigens heel wat recensies, serieuze en minder serieuze, signalementen en uitvoerige discussies.41 Al na de verschijning als artikel noemt Prinsen het in Noord en Zuid ‘zeer belangrijk’42 en ook Taco H. de Beer schrijft in zijn lijfblad: ‘De arbeid van Vermeylen getuigt van een omvangrijk streng wetenschappelijk onderzoek en van veel liefde voor het onderwerp: menige dissertatie toont niet zooveel bewijzen van helder inzicht in de geheele zaak en zorgzaam bewerken van het onderwerp in zijn geheelen omvang.’43 Ten slotte roffelt Verwey zichzelf, terecht, eventjes op de borst in zijn recensie voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift: ‘Dit werk is van beteekenis omdat het onmiddelijk [sic] voortkomt uit die geestelijke beweging die in Nederland eerst de poëzie hervormde en daarna ook op de beschrijving van de poëzie invloed
[p. 44]
kreeg.’44 Vermeylens boek is inderdaad een sleutelwerk voor wie belang stelt in de samenwerking van Noord- en Zuid-Nederlandse figuren, een samenwerking die in het teken stond van de vernieuwing van de literatuur en literatuurbeschouwing in Nederland en Vlaanderen.
Maar wat blijft er tegenwoordig nog over van al die lof in Vermeylens eigen tijd? Smit heeft er voor het eerst flink aan geknaagd. In Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993) noemt Karel Bostoen Vermeylens biografie niettemin ‘verouderd, maar nog steeds nuttig’. Onvervaard stelt Marijke Spies Vermeylen zelfs verantwoordelijk voor het eerherstel van de dichter.45 Die eer komt natuurlijk eerder Verwey toe. Toch heeft de wetenschappelijkheid van Vermeylens Leven en werken wellicht meer invloed gehad op de latere auteurs van literatuurgeschiedenissen dan het polemische werkstukje van Verwey. Zijn bibliografie van de werken van Vander Noot is bovendien de basis geweest voor de gehele latere studie.
Vermeylens voornaamste verdienste schuilt echter nog steeds in de levendigheid van zijn betoog. Hij heeft de mentaliteit van Vander Noot, zijn adellijke arrogantie, zeer goed weten te treffen.46 Daarmee heeft Vermeylen inderdaad zijn hemel verdiend.