Marco Daane+
Het is de taal!
De Booker Prize van 1994, of hoe Engeland verloor van Schotland
‘The Booker Prize, of Man Booker zoals hij tegenwoordig heet, is de enige literaire prijs die de aandacht en verbeelding van de wereld heeft gevangen; en terecht.’
Deze bewering is natuurlijk volstrekt onzinnig – alsof er geen Nobelprijs en Prix Goncourt bestaan. Het is dan ook volbloed gelegenheidsproza. Victoria Glendinning, eminent biografe en voorzitter van de op 10 juli 2008 aan Salman Rushdie uitgereikte ‘Best of the Booker’-award, opent er de brochure Fiction at its finest mee. Die is uitgegeven ter gelegenheid van veertig jaar Booker Prize. Op 14 oktober 2008 werd de veertigste Booker uitgereikt aan Aravind Adiga voor diens debuutroman The white tiger. En in 2009 zal het veertig jaar geleden zijn dat de eerste werd toegekend (per briefpost!) aan P.H. Newby – wie kent hem nog? – voor Something to answer for.
De Booker Prize Foundation wist met die ‘Best of the Booker’ wederom de ogen van de literaire wereld op zich te vestigen. Dat doet de prijs bijna jaarlijks, met discussies rond de nominaties en andere controverses. ‘Onenigheid is van wezenlijk belang, en is er in overvloed geweest’, aldus Glendinning in de brochure, en daarover kan inderdaad geen twijfel bestaan.
Avondkleding
Fameus zijn vooral de rellen uit de beginjaren van de Booker. Malcolm Muggeridge trad af als jurylid en Saul Bellow vond met hem dat de meeste inzendingen veel te erotisch getint en ‘slecht geschreven, smerig, vormeloos en verstoken van humor’ waren. John Berger schoffeerde de sponsor van de prijs, het voedingsconcern Booker McConnell, dat gedurende de negentiende eeuw rijkdom verwierf met West-Indische suikerrietplantages. Berger betichtte Booker in zijn dankwoord van koloniale en repressieve praktijken en kondigde aan het prijzengeld te zullen delen met de slachtoffers. De als gast aanwezige Rebecca West uitte luidkeels haar ongenoegen over dit ‘wangedrag’. Veel aandacht trok ook Anthony Burgess in 1980. Hij haatte het kledingvoorschrift voor de uitreikingsplechtigheid: ‘In geen geval zal ik
avondkleding aantrekken en komen, tenzij ik weet dat ik heb gewonnen.’ Hij kreeg gedaan dat de vaste jurysecretaris Martyn Goff hem na de juryvergadering in zijn hotel belde. Sindsdien willen hardnekkige geruchten dat Burgess een heuse hotline naar de jury had vanuit zijn hotel, of zelfs thuis in Monte Carlo bij de telefoon had zitten wachten om eventueel nog naar Londen te reizen – een verbazende gedachte, want hoe zou hij dat hebben moeten klaarspelen? Burgess won overigens niet, en kwam dus niet.
Hoe mythisch deze kwesties soms werden, blijkt uit twee totaal tegengestelde lezingen rond de toekenning van de prijs aan Keri Hulmes complexe Maori-epos The bone people in 1985. Martyn Goff onthulde in 1998 dat juryvoorzitter Norman St John-Stevas aanvankelijk had geweigerd die ‘rubbish’ te lezen. Jurylid Nina Bawden had zich vervolgens als pleitbezorger ervoor opgesteld. St John-Stevas ontkende dit in een ingezonden brief. Hij zou juist de enige voorstander van Hulmes boek zijn geweest. Goff bleef in een reactie pal achter zijn versie staan. In de Guardian van 6 september 2008 beweerde jurylid Marina Warner opnieuw dat St John-Stevas het boek aan zijn juryleden had aanbevolen; en dat Nina Bawden ‘er fel tegen was wegens het geweld erin […] en later publiekelijk afstand nam van het jurybesluit’. Dat was evenwel niet Bawden geweest, maar Joanna Lumley. Warners verhaal rammelde aantoonbaar.
Slechts in een beperkt aantal gevallen had het rumoer rond de prijs echt literai-
re betekenis. Dat was hoe dan ook het geval met ‘de Booker-rel der Booker-rellen’ (The Independent), die zich in 1994 voltrok. Die draaide niet om een schandaal of persoonlijk akkefietje, maar daadwerkelijk om het bekroonde boek. Om ter gelegenheid van die veertig memorabele jaren de relevantie van de Booker Prize te duiden, is geen andere editie zo geschikt.
Zeurkous
In de loop der jaren is deze Gemenebestprijs voor de beste Engelstalige roman van het jaar toegekend aan belangrijke auteurs (Naipaul, Murdoch, McEwan, Coetzee) en moderne klassiekers (The remains of the day van Ishiguro, The ghost road van Pat Barker), soms juist aan verrassingen, en vaak onthouden aan grote namen of huizenhoge favorieten (Julian Barnes herhaaldelijk, William Trevor nog vaker, David Mitchells Cloud atlas). Al in de eerste 25 jaren van zijn bestaan ging de Booker ook naar alle windhoeken van het voormalige Britse Empire. De Booker-jury’s waren altijd het meest gecharmeerd van de Engelse letteren, maar zijn nooit weggelopen voor bekroningen van Aziatische, Afrikaanse, Australische, Nieuw-Zeelandse of Caribische romans. Hetzelfde gold voor Ierse en zelfs Welshe boeken. Canada ‘kreeg’ de prijs in die jaren nog niet, maar beleefde volop nominaties voor gerespecteerde auteurs als Michael Ignatieff, Alice Munro, Mordecai Richler en Margaret Atwood (de laatsten zelfs twee keer).
Van één natie bleef de literatuur gedurende die kwarteeuw op de achtergrond: Schotland. De enige Schotten op de shortlist waren de onbekend gebleven Gordon M. Williams in 1969 en Elizabeth Mavor in 1973, Muriel Spark in 1969 (toen Rebecca West en Stephen Spender nog juryleden waren!) en 1981 en James Kelman in 1989. Geen van hen maakte daarbij serieus kans. Toen kwam 1994; en stonden er zomaar ineens twee Schotten op de shortlist.
De jury stond dat jaar onder leiding van een zwaargewicht: John Bayley, hoogleraar literatuur in Oxford en echtgenoot van oud-winnares Iris Murdoch. Tot zijn secondanten behoorden criticus James Wood van The Guardian, literatuurredacteur Alan Taylor van The Scotsman – zelf een Schot – en Alastair Niven, directeur literatuur van de Arts Council of Great Britain en ook Schots. Vreemde eend in de bijt tussen deze doorgewinterde prozavreters was Julia Neuberger, rabbijn van de South London Liberal Synagogue. Ook zij heette evenwel ‘critica’ te zijn. Ze recenseerde weliswaar vooral non-fictie, maar niemand maalde daarom.
De samenstelling van jury’s bij literaire prijzen is überhaupt zelden onderwerp van debat. Toch vormen zij de spil waar het spektakel om draait. Zo leidt de (reglementaire) traditie van het Booker Prize-bestuur om een ‘publieke figuur’ als jurylid te arrangeren soms tot rumoer. In 1985 vroeg men televisieactrice Joanna Lumley, bekend als Purdey uit de spionageserie De wrekers en de van champagne levende mannengek Patsy uit de comedy Absolutely fabulous. Lumley kon de slotvergadering wegens theaterverlichtingen niet bijwonen, en stuurde een brief met haar com-
mentaar. Over The bone people van Keri Hulme luidde dat: ‘This is over my dead body stuff.’ Hulme werd echter winnares. Lumley distantieerde zich van het jurybesluit. Blijkbaar had ze niet beseft dat ze een veto beter had kunnen lanceren vóór het boek op de shortlist kwam. Over haar jurylidmaatschap als zodanig viel echter geen onvertogen woord. Zo stond er ook niemand stil bij dat van Neuberger in 1994.
De juryleden gingen in februari eensgezind aan de slag. Hun kennismakingsvergadering was volgens Alan Taylor ‘een en al welwillendheid’. Tot het vervolg in augustus ploegden ze zich daarna door zo’n 130 romans. Daarbij deden zich de welhaast traditionele juryrelletjes voor. James Wood zorgde voor opgetrokken wenkbrauwen door in zijn krantenrecensies ongegeneerd in zijn kaarten te laten kijken. Ook bleek hij te hebben verzwegen dat de romancière Claire Messud, wier When the world was steady was aanbevolen door Alan Taylor, zijn echtgenote was. Tot rumoer leidden verder korzelige publieke uitspraken van John Bayley over de stand van zaken in de roman. ‘De hedendaagse fictie is, in het beste geval, ambitieus en, in het slechtste geval, pretentieus’ liep het meest in het oog. Het leverde een boze tegenaanval op van Victoria Glendinning. Zij suggereerde dat die ‘bekrompen zeurkous’ op zijn 69ste misschien wel ‘te oud voor het karwei’ was.
In de buik van de jury ging het er ook tijdens de longlistvergadering, in augustus in de prestigieuze Savile Club, nog steeds vriendschappelijk aan toe. (De longlist wordt overigens pas sinds 2001 geopenbaard, uiteraard om nog wat meer publiciteit te genereren.) Het werd pas wat spannender in de aanloop naar de bekendmaking van de shortlist op 5 september, het begin van een maand waarin de Booker Prize in het centrum van de literaire aandacht staat.
Paardensport
Informele contacten tussen juryleden waren er al volop geweest. James Wood had in maart een brief naar Alan Taylor gestuurd, die hem had gewezen op de nieuwe roman van diens mede-Schot James Kelman: ‘Misschien waardeer ik Kelman nog wel meer dan jij. Hoe meer je leest van het beste wat ter tafel komt, hoe meer je Kelman bewondert […].’ John Bayley stuurde af en toe zoetgevooisde briefjes rond, zoals: ‘Mijn favorieten tot nu toe zijn Kelman en George M[ackay] Brown – mooi voor de Schotten! Al dark horses tegengekomen? Ik niet.’ Aan hippische woordspelingen geen gebrek inzake deze contacten: Wood herinnerde zich later dat er in de voorbereiding van de shortlist enige ‘horsetrading’ werd bedreven (wat in het Nederlands, curieus genoeg, ‘koehandel’ heet). ‘Ik weet nog dat een van de juryleden me opbelde en zei: “Ik weet dat jij roman x erg goed vindt, en je weet dat ik roman y goed vind. Het zou goed zijn als die allebei op de shortlist zouden komen, toch? Dus als jij voor mijn roman stemt, stem ik voor de jouwe, O.K.?”’
Vaststaat dat op deze manier romans van de al genoemde George Mackay Brown en van de Tanzaniaan Abdulrazak Gurnah zijn genomineerd; en rond zeker nog twee romans is vermoedelijk ook sprake geweest van een vorm van uitruilen.
Geen van de juryleden toonde zich na de bekendmaking op 5 september echter ongelukkig met de shortlist.
‘We hebben gezocht naar […] daadwerkelijke kunstwerken’, verklaarde Bayley daarbij enigszins obligaat – waarna hij onder zijn duiven werd geschoten door Julia Neuberger: ‘Het ging ons om figuren die niet zonder meer voor de hand liggen.’ Dat lijkt een wat merkwaardig uitgangspunt: reputatie, of het ontbreken daarvan. Waarschijnlijk bedoelde ze dan ook het tegenovergestelde: dat ze zich niet door (grote) namen hadden laten leiden. Dat jaar ontbraken op de shortlist bijvoorbeeld Peter Carey, Margaret Atwood, Jonathan Coe en Nadine Gordimer; en ook Louis De Bernières’ kassucces Captain Corelli’s mandolin.
Neuberger kraakte in een artikel voor de Times van 10 september nog meer noten op onhandige wijze. Ze bekende dat ze zich voor sommige vrouwelijke auteurs heviger inzette. Ook gaf ze ruiterlijk toe dat de onderwerpen van een roman soms zwaarder voor haar telden dan de stijl ervan. Zo maakte ze zich sterk voor ‘serieuze fictie die het huiselijk leven als inspiratiebron heeft’.
Helaas voor haar had de shortlist van dattum niets te bieden. George Mackay Browns Beside the ocean of time was een mythische roman over een jongen die in zijn dagdromen de geschiedenis van de Orkney-eilanden herbeleeft. Reef van Romesh Gunesekera bevatte een liefdesverhaal over een zeebioloog in een aftakelend eilandparadijs, gezien door de ogen van diens opgroeiende jongste bediende. Abdulrazak Gurnahs Paradise vertelde het verhaal van een Oost-Afrikaanse jongen die als slaaf opgroeit te midden van geweld en etnische conflicten. Alan Hollinghursts The folding star legde het innerlijk leven bloot van een gedesillusioneerde taaldocent die
in een Vlaamse stad verslingerd raakt aan een zeventienjarige jongen. James Kelmans How late it was, how late was het in stream of consciousness vertelde relaas van de Glaswegian scharrelaar Sammy Samuels, die ontwaakt in een politiecel, vaststelt dat hij blind is geworden en vervolgens letterlijk en figuurlijk op de tast door de wereld gaat. En Jill Paton Walsh’ Knowledge of angels was een combinatie van thriller en filosofische roman over een mediterraan eiland in de Middeleeuwen, waar twee buitenstaanders én de Inquisitie het rustige, ordelijke leven interrumperen.
De shortlist kreeg een kritische ontvangst. Hij werd ‘saai’ genoemd; door één criticus met een niet onaardige woordspeling ‘the yawn of a new era’. Peter Kemp van de Sunday Times vond het ‘de meest onzinnige en idiote keuze in de geschiedenis van de Booker’. De boekhandel, het jaar daarvoor flink verwend met 320.000 verkochte exemplaren van Roddy Doyles Paddy Clarke ha ha ha, klaagde al snel steen en been: deze bloedserieuze lijst bevatte weinig opwindends voor lezers. Julian Rivers, marketingdirecteur van boekhandelsketen Dillons, sprak van ‘een erg vervelende Mogadon-lijst’. En allerwegen viel vooral verbazing te horen over het feit dat de zes nominees nagenoeg onbekend waren.
Dát kon de Britse literaire wereld echter zichzelf aanrekenen. Jill Paton Walsh’ roman was door maar liefst veertien uitgevers afgewezen en uiteindelijk verschenen bij haar eigen small press Green Bay. ‘Het past niet in een hokje’, verzuchtte haar agent in de Times. Volgens Paton Walsh zelf heerste er in het Britse uitgeverijwezen een ‘cultuur van angst’. Eenkennigheid trof ook Hollinghurst, Kelman en Mackay Brown. Zij waren alle drie al eens bekroond met de oudste literaire prijs van het land, de James Tait Black Memorial Prize – Hollinghurst nota bene nog dat jaar. Voor zijn eersteling The swimming pool library had deze bovendien de Somerset Maugham Award, een belangrijke aanmoedigingsprijs, gekregen in 1989 – het jaar waarin James Kelman niet alleen de ‘James Tait Black’ had gewonnen met A disaffection, maar daarmee ook genomineerd was geweest voor de Booker. Dat alles waren de insiders blijkbaar alweer vergeten.
Of moesten zij Kelman niet? Die kreeg al snel enkele toegewijde tegenstanders over zich heen. In de Sunday Times schoot Gerald Warner uit zijn slof over romans schrijven à la Kelman: ‘De hedendaagse preoccupatie met rioolthema’s en -milieus is een symptoom van culturele degeneratie.’ Was er een probleem met James Kelman?
Op de bus
James Kelman (Glasgow 1946), zoon van een gespecialiseerd lijstenmaker, begon zijn werkzame leven als letterzetter. Later verrichtte hij allerlei ongeschoolde arbeid in koper- en asbestfabrieken – zijn bizarre herinneringen eraan zijn helaas te omvangrijk om hier te ontvouwen – en als busconducteur. Hij was ook al vroeg een verwoed lezer. Zijn voorkeur ging uit naar Kafka, Knut Hamsun en moderne Amerikaanse auteurs, maar hij had een hekel aan de Engelse mainstream. Graham
Greene, Evelyn Waugh en William Golding vond hij ‘tweederangs’. Zij schreven volgens hem ‘total rubbish’ en gingen voorbij aan de mens en het echte leven. Ze vertegenwoordigden ook de Engelse instituties en normen in de letteren, die in Kelmans ogen op nog steeds ‘koloniale’ wijze aan onderwijs en literatuur van Schotland werden opgelegd.
In Londen woonachtig, begon hij in de schaarse vrije uurtjes tussen wisseldiensten te schrijven. Na te zijn teruggekeerd naar zijn geboortestad meldde hij zich bij een schrijfcursus van universiteitsdocent Philip Hobsbaum. Die herkende na verloop van tijd Kelmans talent. Hij was bereid hard en geconcentreerd aan zijn teksten te werken; en had een ‘geweldig besef van dialogen, en een fantastisch gevoel voor korrelig realisme en atmosfeer’. Dat ‘korrelig realisme’ verhinderde in 1972 zelfs bijna Kelmans debuut in een literair tijdschrift uit York. De christelijke drukker ervan wilde het alleen aannemen als diens obscene verhaal werd verwijderd. Slechts met moeite vonden de studenten-uitgevers een andere drukker bereid.
De kleine Puckerbrush Press van de Amerikaanse dichteres Constance Hunting gaf in 1973 Kelmans debuutbundel An old pub near the Angel uit. Als honorarium kreeg hij tweehonderd exemplaren. Dit zeldzame uitgaafje doet nu 750 pond, maar een Britse editie kwam er pas in 2007. Destijds werden de Schotse letteren overwegend genegeerd door het Britse uitgeverijwezen. Jonge schrijvers zochten steun bij elkaar, met tijdschriften en marginale uitgaafjes. Kelman bemoeide zich met lezingen, leesgroepen en schrijfworkshops. Bij de nieuwe Edinburghse studentenuitgeverij Polygon verscheen in 1983 toch zijn eerste Britse boek, de verhalenbundel Not not while the giro; een jaar later gevolgd door de roman The busconductor Hines.
Daarin ontrafelt Kelman de geheime gedachten en frustraties van busconducteur Robert Hines gedurende ‘the worst week of my fucking life’. Hines’ leven bestaat uit de bouwval waarin hij woont, zijn liefde voor zijn vrouw en zoontje en zijn ‘rotten job’. Hij zucht onder de bureaucratie van roostermakers, baliebeambten en inspecteurs en onder de rivaliteit met buschauffeurs, maar zou zoals iedere busconducteur zelf graag chauffeur willen worden en zich aan zijn ‘lagere’ bestaan ontworstelen. Nog liever zou de verbeeldingrijke Hines naar Australië emigreren. Als hij in een arbeidsconflict verzeilt, neemt hij zelfs mondeling ontslag – maar op de laatste pagina’s van de roman zit hij weer gewoon bij zijn partner op de bus.
Kelman leverde een empathische vertelling af waarin hij de opportunist Hines als een mens van vlees en bloed portretteert. Hij manoeuvreert voortdurend tussen uitzichtloosheid, ontroering en humor, zoals in het echte leven. Zelf busconducteur geweest, weet hij authentieke beelden te schetsen van Hines’ bestaan. Zo sleurt hij de lezer het Thatchertijdperk binnen. De jonge schrijver Duncan McLean herinnerde zich hoe Kelman hem de ogen opende: ‘Ik wist niet dat literatuur zoiets vermocht.’ Not not while the giro en The busconductor Hines markeerden een nieuw Schots sociaal modernisme; Kelmans talig vermogen werd vergeleken met dat van James Joyce. Polygon zond The busconductor Hines in voor de Booker Prize, en daar
moeten uitgeverijen zuinig mee zijn – ze mogen maar twee romans inzenden. Nog steeds valt in Schotse literaire kringen te horen dat Kelman voor Hines de prijs had moeten krijgen.
Stem
De juryvoorzitter dat jaar, de conservatieve historicus Richard Cobb, dacht daar heel anders over. Hij reageerde verbijsterd: ‘Er zit zelfs een roman tussen die geheel in het Glaswegian is geschreven. Bij gebrek aan een woordenboek gaf ik het snel op.’ Merkwaardig: schrijver dezes, Nederlands en lang niet zo geleerd als Cobb, las The busconductor Hines zonder problemen of woordenboek. Een curieuze flater, maar er stak meer achter Cobbs afhaken. Wat hij nog wel van Kelmans roman las, had hem net als de drukker uit York geschokt: ‘Vieze woorden vliegen op ons af als vuistslagen, en we duiken ineen terwijl een regen van verbale raketten neerdaalt.’
Over welke ‘vieze woorden’ gaat het hier? Cobb bekende later openlijk dat hij om precies te zijn twee hoofdstukken van The busconductor Hines las. Het moet dus gaan om scènes op de beginpagina’s. Zoals deze, waarin het buspersoneel bespreekt dat het de toegang tot een biljartzaal is ontzegd en waarom: ‘I’m no trying to say fuck all – but some cunt pished into the corner; and it wasn’t me. / Aye well it wasn’t fucking me either.’ Ook in Schotland, dat nog steeds een protestants puritanisme kent, kon dat trouwens zwaar op de maag vallen. Enkele jaren later klaagde een kiezer er bij het conservatieve parlementslid Alick Buchanan-Smith over dat de uitgave van boeken met zulke taal werd gefinancierd met belastinggeld, via de Scottish Arts Council. Polygon kon een aangevraagde subsidie voor de publicatie van Kelmans tweede roman, A chancer, prompt op zijn buik schrijven. In 1992 werden op een middelbare school in Johnstone vijf boeken uit de bibliotheek verwijderd wegens obsceniteit en geweld, waaronder Kelmans A chancer en Greyhound for breakfast. (De andere waren The color purple van Alice Walker, The cider house rules van John Irving en Das Parfum van Patrick Süskind.) sex shockers on school’s reading list, kopte de tabloid Daily Record, gevolgd door clean up at porn school toen de voorzitter van het regiobestuur van Strathclyde er alle boeken van na 1970 op ‘zulke smerigheid’ liet doorlichten: ‘Niemand praat zo, overal en altijd f-ing en allejezus. Je kunt zulke taal niet in het openbaar gebruiken; als ik zo zou spreken, zou ik f-ing uit kantoor gejaagd worden.’
Veel Schotse lezers en schrijvers moeten zich hebben afgevraagd waar die voorzitter dan wel uithing ‘in het openbaar’. Kelmans dialogen zijn levend, op het alledaagse Glaswegian gebaseerd. Hij doet niet aan mooischrijverij of romantisering. ‘Het gaat er mij om de stem van je gemeenschap, van je cultuur te vinden’, verklaarde hij in 1994 over zijn schrijverschap: ‘De verhalen die ik wilde schrijven moesten uit mijn eigen achtergrond stammen, uit mijn eigen sociaal-culturele ervaring. Ik wilde schrijven als iemand uit mijn eigen volk, ik wilde schrijven en een lid van mijn eigen gemeenschap blijven.’ Hij verzet zich ook tegen de (aan)duiding
van dat taalgebruik als ‘streektaal’ of ‘dialect’, hetgeen in zijn ogen minderwaardigheid impliceert: ‘Het woordenboek zou er de term “gedevalueerd” bij zetten. Maar het is de taal! De levende taal, afkomstig uit talloze verschillende bronnen, waaronder Schotland voordat de Engelsen er kwamen.’ Culturele en literaire taal is in zijn ogen een eenheidsworst: ‘Waarom spreekt God nooit op zijn Glaswegian […]? Waarom spreekt God altijd alsof hij uit Hampstead Heath komt?’ Kelmans teksten zijn echter niet fonetisch of onbegrijpelijk. Hij hanteert een weloverwogen, flexibele en zeer leesbare mix van ‘standaard’-Engels, slang en spreektaal. Het zogenoemde f-woord hoort daar voor hem automatisch bij en geldt voor hem ook niet als vloek. ‘[…] als je het woord “vloeken” gebruikt, is dat een waardeoordeel; ik accepteer absoluut niet dat het vloeken is […].’ Het is een gewoon bestanddeel van die stem van zijn gemeenschap, van de taal om hem heen.
Het was deze literaire motivatie, volgens Gerald Warner ‘preoccupatie met rioolthema’s en -milieus’, die in 1994 als een boemerang in de Booker-debatten terugkeerde. De shortlist heette dan saai te zijn, als altijd onderwierpen journalisten de romans aan nader onderzoek. Blake Morrison van de Independent on Sunday viel het op dat Kelman vaak het als schuttingwoord beschouwde fuck, fucking of fucked gebruikte. Hij besloot een telling te verrichten van het aantal keren dat het in How late it was, how late voorkwam – steevast aangeduid als ‘f…k’, ‘f-k’ of ‘f**k’. Morrison kwam uit op een totaal van minstens vierduizend. Dit curieuze staaltje journalistieke ijver baarde veel opzien. Het ging al spoedig een eigen leven leiden.
De positieve geluiden, over Kelmans stadse existentialisme en literair-historische context, vielen daarbij in het niet. De Times had zijn roman eerder dat jaar al bestempeld tot ‘Kafka on the Clyde’. Meer nog dan in Hines trekt Kelman de lezer mee in de geest van zijn proletarische antiheld. In zijn streven tevens de wereld van een blinde neer te zetten, zoekt hij op ambachtelijke wijze alle hoeken en gaten van de taal op. Hij volgt Sammy Samuels letterlijk op de voet. Als altijd hanteert Kelman daarbij consistent een hoekige stijl, maar door Sammy’s odyssee en de omschakelingen tussen humor, bitterheid, ontroering en kafkaiaanse benauwenis is How late it was, how late soms waarlijk meeslepend. Uiteraard belichaamt Sammy het gebureaucratiseerde publiek en staan de ‘sodjers’ (de ‘wouten’) die hij steeds tegenkomt voor het bureaucratiserende overheidsapparaat.
Het bleek echter razend moeilijk voor de Britse letterenwereld om interesse op te brengen voor een roman die niet ‘gewoon’ ging over de liefde, de dood of geesteskwesties. ‘Wie wil er 300 pagina’s lezen over het leven van een busconducteur waarin bar weinig gebeurt?’ had Anne Smith, hoofdredacteur van Literary Review, in 1984 al geroepen. In How late it was moest het nette lees volk, áls het de drempel van de straattaal al durfde te slechten, nog dieper in urbane krochten afdalen.
De Booker-jury zag dat blijkbaar niet als problemen. Die zag juist ‘het belang van [Kelmans] woorden, zijn integriteit, hoe dicht hij bij de stem en gevoelens van zijn hoofdpersoon bleef’, aldus James Wood. Misschien daarom wel was Kelman
aan de vooravond van de uitreiking een van de twee favorieten bij bookmakersbedrijf William Hill. De andere was Hollinghursts The folding star, die als homoroman met erotiek ook relpotentie leek te hebben, maar de juryleden evenmin kopzorgen bezorgde. De vraag was of ze een van die twee ook zouden durven bekronen.
Publiciteit
Op dinsdag 11 oktober zouden ze daarover vanaf 16.00 uur vergaderen. Martyn Goff had hen in een brief op het hart gedrukt dat er niet later dan 18.00 uur een besluit moest zijn. De pr-machines moesten er tijdig mee aan de slag gaan, en voorafgaand aan de uitreiking werd traditioneel ook nog fors gedineerd in de middeleeuwse Guildhall, het Londense stadhuis.
Ze verzamelden op de 27ste verdieping van het poenige Booker-gebouw nabij Buckingham Palace. Televisiecamera’s legden hun aankomst vast. Dat zette meteen de toon, herinnerde Alan Taylor zich later – een ándere toon. ‘Er hing een nerveuze, melige spanning in de lucht.’
Van begin af aan had John Bayley de gang van zaken niet onder controle. Hij
suggereerde bijvoorbeeld een eerste stemming om te zien of er al een boek kon afvallen. Ze besloten evenwel eerst allemaal hun zegje te doen over alle nominaties. Twee kampen ontstonden: Bayley, Wood en Taylor met Gunesekera, Hollinghurst en Kelman als favorieten, en Niven en Neuberger die Gurnah, Mackay Brown en Paton Walsh bepleitten. Door argumentaties en stemmingen vielen Gunesekera, Gurnah en Mackay Brown af. Vervolgens raakte het overleg ernstig in de knoop. Nog een halfuur resteerde, maar sommige van de drie overgebleven boeken hadden aperte voor- en tegenstanders. Vooral Neuberger zette zich schrap: ‘Afgezien van Kelman, zou ik met elk van hen als winnaar tevreden zijn.’ Fragmenten werden onder vuur genomen, sterke en zwakke punten belicht, ‘zonder dat we echt toekwamen aan datgene waar het eigenlijk om ging’, schreef Bayley later.
Hij stelde voor de drie kandidaten drie, twee of één punten te geven. Ieder scoorde tien punten. Hetzelfde werd geprobeerd met steeds twee van de drie boeken tegenover elkaar, maar het werd weer gelijkspel: vijf punten voor elk. Martyn Goff spoorde hen ondertussen aan voort te maken: ze hadden de deadline al tien minuten overschreden. Zijn bezwete voorhoofd afvegend liet Bayley een niet-bindende stemming houden. Paton Walsh kreeg de voorkeursstemmen van Neuberger en Niven, Hollinghurst die van Wood en Bayley, Kelman alleen die van Taylor.
Op dat moment stonden ze op een tweesprong. Ze konden met Paton Walsh en Hollinghurst doorgaan. Wood gruwde echter bij de gedachte dat Paton Walsh winnares kon worden, een bui die hij nu voelde hangen. Hij vroeg Taylor wie deze zou verkiezen als Kelman was geëlimineerd. Tot Woods ontsteltenis verklaarde Taylor inderdaad dan voor Paton Walsh te stemmen.
Veel liever echter wilde Taylor een boek bekronen ‘waar ik om zou kunnen blijven geven’. Hij zag zijn kans schoon: ‘Waarom stemmen John [Bayley] en jij dan niet met mij mee voor Kelman, als jullie dat boek zo hoog achten?’ vroeg hij aan Wood. Neuberger dreigde onmiddellijk: ‘Daar zou ik niet mee kunnen instemmen. Dan zou ik de publiciteit moeten zoeken.’ Volgens andere getuigenissen zou ze ‘over mijn lijk’ hebben gezegd, of zelfs hebben gedreigd af te treden; zonder stemverheffing ging het in elk geval niet meer. Niettemin nam Bayley de suggestie van Taylor over. ‘Horsetrading, net als weddenschappen, schijnt van levensbelang te zijn voor literaire prijzen, en waarom ook niet?’ haalde hij later in zijn slotterugblik de hippische beeldspraak weer van stal. Hij vroeg wie met Kelman kon instemmen. Wood, die achteraf zijn afkeer betuigde van deze ‘willekeurige methode’ (en sindsdien nooit meer wil jureren), stak met Bayley en Taylor zijn hand op. Morrend ging ook Niven akkoord. Ze waren bijna een halfuur voorbij de deadline. Toedracht en titel van het winnende boek konden niet beter overeenstemmen.
Martyn Goff haastte zich het nieuws door te geven aan de pr-mensen van Booker. Binnen streden beklemming en opwinding met elkaar om voorrang. De meeste hoofden kleurden rood, maar Neuberger was juist wit weggetrokken en drukte haar lippen stijf op elkaar. Ze begon heen en weer te lopen, drong vergeefs aan op herziening van het besluit en riep ‘het is een schande, het is een schande’. Terwijl de heren zich in hun smokings en strikdasjes hesen, belde zij een volgens Taylor ‘gebiologeerde radioverslaggever’ van Reuters op. Hij hoorde haar ‘het is een ramp’ zeggen, ving woorden op als terrible, boring, monotonous, Glaswegian. ‘Toen ik naar de deur liep, keek ze naar me op, haar glimlach slechts licht geforceerd, haar gezicht lijkbleek van woede.’
Asbak
In de Guildhall had de literaire goegemeente zich inmiddels aan de chic gedekte tafels verzameld. Onder anderen de oud-winnaars Iris Murdoch, Ben Okri en Salman Rushdie, toen gebukt onder Khomeini’s fatwa, zagen de juryleden een uur te laat en met nog steeds hoogrode konen arriveren.
Ze waren niet de enigen die op zich lieten wachten – ook James Kelman arriveerde laat. Over zijn komst was druk gespeculeerd, omdat hij in 1989 bij zijn nominatie was weggebleven. Hij had andere verplichtingen gehad, had moeten lesgeven, luidde toen zijn verklaring – maar hij had óók volstrekt geen zin gehad om ‘rond te hangen met de literati’ van het establishment. Anno 1994 had hij de Scotsman evenwel verteld dat ‘hij niet voor “sociaal pervers” wilde doorgaan’ en dus zou komen. Alleen droeg hij in plaats van smoking en zwarte strik een colbertje en stropdas. Dat werd naderhand hier en daar in de pers aangestipt, maar was geenszins uniek. In 1977 werd juryvoorzitter Philip Larkin pas over de streep getrokken toen hij mocht volstaan met een groene smoking zonder strik. Het verschil was dat Kelman er ook een soort van statement mee maakte. Hij wilde zich niet in alles confor-
meren aan de hoofdstedelijke mores. Matig geïnteresseerd en omstandig kettingrokend zat hij het copieuze diner uit. ‘Al die verschillende kleuren wijn die ze je maar bleven inschenken’, verzuchtte hij naderhand – hij dronk liever een pint in de Scotia Bar in Glasgow.
Rond half tien beklom John Bayley het spreekgestoelte. Stotterend, wat hij eigenlijk altijd deed maar op dat moment duidelijk ook een gevolg was van de spanningen, blikte hij eerst terug op een jaar van ‘vóórtdurende rijkdom en veelzijdigheid’ in de roman. Die gemeenplaats werd op sarcastisch gegrijns onthaald, zijn eerdere kritiek op de moderne roman indachtig. Hoe dan ook, de jury had ‘een flinke portie discussie, deels tamelijk pijnlijk, onenigheid en regelmatige herlezing’ doorgemaakt; en uiteindelijk gekozen voor ‘Mister James Kelman’.
Onder applaus beklom Kelman ietwat onwennig het podium. Voor de fotografen schudde hij handen met de directievoorzitter van Booker die hem de cheque van 20.000 pond overhandigde en maar ‘well done, well done’ blééf zeggen. Achter de microfoon had Kelman zich alweer in de hand. Hij stak een vlammend dankwoord af, waarin hij duidelijk verwees naar de ophef over de taal in zijn boek. Niemand kon hem en andere auteurs voorschrijven hoe en waarover te schrijven. Dat maakte deel uit van ‘een proces van dekolonisatie en zelfbeslissingsrecht’. Koloniale culturele waarden hadden afgedaan: ‘Mijn cultuur en mijn taal hebben het recht te bestaan en niemand is gemachtigd hen dat recht te ontzeggen.’ Het was een ‘puike tirade’, noteerde Alison Roberts van de Evening Standard daags erna, ‘de Londense literaire troep zat meteen rechtop’.
Anders zou Julia Neuberger daar wel voor hebben gezorgd. Ze hield woord: di-
rect na de ceremonie stormde ze op de pers af en verklaarde afstand te nemen van het jurybesluit: ‘Dit was belachelijke koehandel. […] We waren te laat. We hielden diverse stemmingen [met] een eindeloos aantal combinaties. Het was volslagen idioot.’ De aanwezige journalisten penden ook gretig neer dat ze Kelmans boek ‘crap’ noemde, rotzooi. Diep teleurgesteld verliet ze de Guildhall daarna veel vroeger dan gebruikelijk.
Nog dezelfde avond meldde presentator Mark Lawson van het tv-programma The late show heel stellig dat Kelman ‘derde keus’ was geweest. Bayley zou tot twee keer toe de beraadslagingen hebben heropend, nadat Paton Walsh en Hollinghurst al stemmingen hadden gewonnen.
In de Guildhall heerste geen echt feestelijk sfeer. ‘Kelman was niet op zijn gemak’, weet fotograaf Steve Double nog. Tijdens de persconferentie werd hem als eerste de vraag gesteld waarom hij de Engelsen haatte. ‘Die vraag benam me de adem’, herinnerde Kelman zich later. Voor de televisie legde hij aan Mark Lawson nog eens uit dat hij niet anti-Engels was en niet het Engelse establishment tegenstreefde, maar het literaire establishment dat de Britse letteren naar orthodoxe Engelse maatstaven bestierde. De ophef over de f-woorden in zijn werk kon hem niet boeien. ‘Ik verwacht iets beters van literaire kritiek – het is irrelevant’, had een verslaggever van de Guardian al te horen gekregen. Wie zich daarover druk maakte, had nog immer naïeve vooroordelen over taal en schrijven: ‘Hoe mijn romanfiguren spreken, heb ik niet in de hand.’ Daarna vertrok hij, ongetwijfeld opgelucht, naar een privéfeestje boven een Ierse pub in Noord-Londen. Hij heeft waarschijnlijk niet meer meegekregen dat een hotemetoot van Booker Hollinghursts homoroman ‘schandelijk’ noemde en die van hem ‘niet eens in het Engels geschreven’; en dat Auberon Waugh net zo’n hekel bleek te hebben aan Kelman als Kelman aan diens vader Evelyn. Hij vond How late it was ‘een perversie van de literaire roman’ en ‘zou helemaal niet verbaasd zijn als dit de laatste Booker was geweest’.
Kelman hóéfde dat alles ook niet mee te krijgen: er zou nog meer dan genoeg volgen.
Kleine pies
jurylid booker prize noemt winnende boek een ‘schande’, kopte de Times de volgende dag op de voorpagina boven een impressie van Julia Neubergers onderonsje met de pers. De kop bleek overigens onjuist: Neuberger had niet Kelmans roman een ‘schande’ genoemd, maar de besluitvorming binnen de jury.
Geheel in de stijl van de ‘nationale’, neutrale krant die de Times wil zijn, stond op pagina 2 ook een gloedvolle apologie voor How late it was. Magnus Linklater, eminent ex-hoofdredacteur van The Scotsman, schetste Kelmans compromisloze schrijverschap en integriteit. Hij prees zijn taalgebruik dat ‘een litanie […] van lijden en woede’ werd en naturel was: ‘Na enige tijd worden de vierletterwoorden een bijna
niet te onderscheiden deel van de achtergrond.’ Linklater legde de verantwoordelijkheid bij Kelmans critici: die moesten een onaangename barrière over, namelijk open staan voor ‘een wereld die maar weinig Booker-juryleden zullen willen betreden’.
Een treffende analyse, maar de voorpagina wint het altijd van pagina 2. Elders in de pers gooide Neuberger bovendien nog meer olie op het vuur, heen en weer schietend tussen min of meer nuchter commentaar en ongecontroleerde uithalen. Op 13 oktober verscheen haar eigen bozige terugblik op het juryproces in de Evening Standard. Dat er ‘koehandel’ was bedreven, was ‘geheel volgens verwachting. Ieder van ons was bereid van stem te veranderen om een van de anderen tegen te houden.’ Alleen, ‘elke keer werd besloten dat het niet de laatste stemming was. […] met twee minuten meer zou ik mijn stem aan Hollinghurst hebben gegeven, en zou Hollinghurst hebben gewonnen. Of toch niet? Iemand anders zou dan weer zijn gaan handelen, en zo zou het maar zijn doorgegaan.’ Ze wreef het er aan het slot nogmaals in: ‘[…] in zes minuten zijn er drie verschillende winnaars geweest […].’ Dit was wat Mark Lawson na de uitreiking op tv had gemeld. Het was geen geheim meer waar hij dat vandaan had. En Neubergers versie mocht dan niet kloppen, de damage was al done. Zoals dat gaat met uitspraken van bekende burgers verschenen ze in alle kranten, ten koste van de lof voor Kelman en de gedetailleerde terugblikken die andere juryleden publiceerden.
In feite werd steeds duidelijker dat Neuberger niet op haar taak berekend was geweest. Ze noemde Kelman in haar artikel ‘een uitmuntend schrijver’, toch een heel andere kwalificatie dan ‘crap’, en niet de keuze voor hem was het probleem, maar de manier waarop die was gemaakt. Aan de Guardian vertelde ze dan weer: ‘Ik ben onverbiddelijk tegen dat boek. Het is niet voor iedereen toegankelijk.’ Aan de Scotsman vertrouwde ze toe: ‘Het is alleen maar een dronken Schot die tegen de bureaucratie tekeergaat.’ Ze had geen moeite met Kelmans taal, maar het boek had haar niet geboeid ‘en het verandert nooit van toon’. Dat dat laatste – zeker bij Kelman – ook als consistentie is uit te leggen, kwam niet in haar op. En waarom ze haar ‘onaanvaardbaar’ over Kelmans boek niet had uitgesproken op het geëigende moment, de shortlistvergadering, was een vraag die ze zichzelf niet stelde (en die ook niemand anders haar voorlegde).
In de Scotsman leek het op 12 oktober alsof het Schotse voetbalteam wereldkampioen was geworden. james kelman wins booker prize, kopte de voorpagina naast een foto van de schrijver met triomfantelijk gebalde vuist. De krant verwelkomde de bekroning als ‘verdiende erkenning voor niet alleen zijn eigen werk, maar voor een Schotse literatuur die, in een periode van grote kracht, hard heeft moeten vechten tegen hoofdstedelijke onverschilligheid’.
Die strijd was nog ver van gestreden. In Londen spoten de grote bladen gif. De Daily Telegraph noemde de toekenning ‘volkomen bespottelijk’. Deze editie van de prijs draaide niet om literatuur, aldus de krant, maar om – het stond er echt – ‘klas-
senstrijd, politieke intrige en ondermijning van het democratische proces’. Kelmans toespraak was ‘vervuld van marxistische woede’ geweest. Een vaste medewerker van de Spectator ging nog maar eens als een boekhouder door How late it was en vond 348 vloeken. Bij de Daily Mail kwam een confrater van hem zelfs tot 357, en daar waren ze er dan nog niet eens uit of ‘poo’ and ‘wee’ niet ook zouden moeten meetellen. (Poo en wee zijn poep en pies, maar wee is in Schotland ook heel courant in de betekenis ‘klein’.) Volgens Alan Clark, columnist van de Mail on Sunday en een vroegere minister onder Margaret Thatcher, was How late it was ‘de neerslag van een geluidsopname (er kan geen andere verklaring voor zijn) van een brabbelende ouwe zuiplap’. De Sunday Times betichtte Kelman ervan krachttermen te gebruiken uit verkoopoverwegingen; en de Daily Express eiste dat de Booker Prize werd opgeheven. Diverse dagbladen publiceerden ook gretig ingezonden brieven van boze lezers.
De Times en de Sunday Times legden het oor tevens te luisteren op de ‘plaats misdaad’: in Schotland. Zelfs daar werd Kelman afgewezen, stelden ze vast. De Lord Provost van Glasgow, James Shields, meende dat de Booker de stad ‘alleen prestige’ opleverde, maar alle andere ondervraagden vonden het tegendeel. Kelmans boek bezorgde Glasgow een slechte naam, ‘alsof de tijd in de stad was blijven stilstaan toen ineenstorting en crisis heersten’. Het schetste Schotland als ‘een natie van dronkenlappen, drugverslaafden en drop-outs’. De Saltire Society, de belangrijkste cultuurclub van het land, weigerde het te gaan promoten. En ook hier bleek de ‘vuilbekkerij’ als een hete aardappel in de keel te blijven steken. De vorige Lord
Provost van de stad, Michael Kelly, had het boek niet gelezen, maar had daar ook helemaal geen trek in, want het bevatte ‘de soort taal die je elke dag hoort van taxibestuurders en loodgieters’. Labour-parlementariër Dennis Canavan wist dan weer zeker dat dat niet zo was: ‘Ik denk dat [Kelman] overdrijft met het F-word. Niemand in Schotland of waar ook gebruikt het zo veel.’ Hij moest eens weten.
In hun ijver om de keerzijde van Kelman in Schotland te laten zien, schoten de Engelse kranten zichzelf pijnlijk in de voeten. Zo citeerden ze Schotse critici die vreesden dat Kelmans boek vooroordelen van Engelsen jegens Schotten zou kunnen voeden. De kranten beseften niet dat ze daarmee impliciet toegaven dat die vooroordelen bestonden, en dat dit überhaupt vooroordelen wáren. Ook de zorgvuldigheid was soms ver te zoeken. Hoe kan iets of iemand er eigenlijk van worden beschuldigd de vooroordelen van anderen te voeden, als dat al vooroordelen zijn? De Sunday Times liet bijvoorbeeld auteur en journalist Alistair Campsie aan het woord: ‘Kelman weet dat als hij een pub in Govan [volkswijk van Glasgow, md] zou binnenlopen en er zo tegen vrouwen zou spreken, hij zou worden gemold.’ Hier lijkt een gezaghebbend insider aan het woord te zijn. In werkelijkheid was Campsie de verhouding tussen fictie en werkelijkheid compleet uit het oog verloren: Kelman sprak niet zelf in het boek.
Oorlog
Er waren ook insiders die verder keken dan hun neus lang was. Robert Winder van de Independent wees op de literair-historische context van deze gebeurtenis. George
Steiner had eens opgemerkt dat ‘het hedendaagse temperament in de literatuur’ was geboren toen Virginia Woolf ooit een theelepel liet vallen en ‘Fuck!’ zei. Had niet de vrijmoedige woordkunstenaar Rabelais al in de zestiende eeuw de fatsoensridders gechoqueerd? En hadden niet Joyce en Lawrence al de taal van de literatuur uitgebreid, verrijkt, ontvoogd? Fijntjes herinnerde Winder eraan dat het werk van de een jaar eerder bekroonde Roddy Doyle ook niet vrij was van een fuckje hier of daar. Het probleem school ook helemaal niet in die fuckjes zelf. De kwestie was dat het ene fuckje het andere niet was: Doyles ‘schelmse en goedgemutste vloekvariëteit gaat er gemakkelijker in dan Kelmans ruwere, compromislozere en veel meer verpolitiekte versie’.
Wat een ordinaire rel over schuttingwoorden leek te zijn, behelsde inderdaad veel meer. Dat kwam naar buiten in het commentaar van de vooraanstaande Times-columnist Simon Jenkins op 15 oktober. Deze deed eerst gruwend verslag van een ontmoeting in een trein naar Glasgow met een inwoner van die stad, die rookte, zoop, stonk, raaskalde, dreigde, vloekte en ‘uiteindelijk zijn behoefte deed in de bank’. Jenkins had zelfs gevreesd voor ‘de veiligheid van de Indiase conducteur die ik door de trein had zien lopen’. Hij vertelde dit alles niet zomaar: ‘De lectuur van Mr. Kelmans boek was een vergelijkbare ervaring.’
Kelmans bekroning was ‘literair vandalisme’. ‘Mr. Kelman is totaal geobsedeerd door het woord’, schreef hij over diens vierduizend fucks (uiteraard zonder
het woord in de mond te nemen), en de juryleden waren dat ook, uitgezonderd ‘de bewonderenswaardige Julia Neuberger’: ‘Een reeks krachttermen van Mr. Kelman doet rillingen over hun elastieken ruggen lopen.’ Het was even zoeken geweest naar een politiek correcte winnaar, maar met deze extreme variëteit zouden ze voor eeuwig goede sier kunnen maken: ‘Hij was een blanke Europese man, maar was toch acceptabel, want hij speelde de rol van een ongeletterde wilde.’
Jenkins manifesteerde zich als de gerespecteerde opinion leader die voorop wilde gaan in de strijd van de Engelse fatsoensridders tegen Kelmans aanval op ‘de normen’. Een nu bedreigde diersoort moest worden beschermd: ‘Iedere gek kan Mr. Kelmans “recht” om Engels op zijn eigen manier te schrijven verdedigen. We leven in een vrije wereld. Maar om hem de Booker Prize te geven? Welke waanzin heeft bezit genomen van de Engelse literatuur?’ Dat laatste ‘Engelse’ kon gemakkelijk doorgaan voor ‘Engelstalige’, maar voor iedereen was duidelijk dat Jenkins ook gewoon ‘Engelse’ bedoelde. De Booker Prize, dat superbe culturele symbool van het voormalige Empire, was naar beneden gehaald door een bekroning van de taal ‘Glaswegian Alcoholic With Remarkably Few Borrowings’.
Jenkins belichaamde zo exact de assumptie waartegen Kelman zich verzette: dat ‘hun’ taal- en literatuuropvatting de enig juiste was. Reagerend op Kelmans uitspraak ‘mijn cultuur en mijn taal hebben het recht te bestaan’, hield Jenkins zelfs rekening met cultureel wapengekletter: ‘Als het tot een oorlog komt, zal mijn Engels winnen zolang Mr. Kelman en de Booker-jury in het vijandige kamp zitten.’ En zonder Jenkins bij naam te noemen, toonde Kelman zich in 2007 nog altijd bereid tot diezelfde strijd: ‘Deze klootzakken denken dat ze de taal bezitten. Ze bezitten de rechtbanken al. Ze bezitten alles. Ze willen je verhalen tegenhouden, en ze zullen het doen als je ze hun gang laat gaan. Ga dus aan de slag, en doe het goed. Je zult elk wapen nodig hebben.’
In 1994 liet Kelman zich nauwelijks horen over de ophef rond zijn boek. Julia Neuberger was ‘onwetend’ van literaire ontwikkelingen en ‘het is lastig discussiëren met onwetendheid’, verklaarde hij in de Scotsman. Op 13 oktober betoonde hij zich tegenover de Times sardonisch tevreden dat het jurybesluit niet unaniem was geweest: ‘Anders zou ik moeten onderzoeken wat ik aan het doen ben.’ Later verklaarde hij echter te zijn verrast door ‘de opgewekte overgave waarmee sommigen mijn werk aanvielen’. Zelfs Schotse politici en officials beschuldigden kunstenaars als hij van een deprimerend urbaan realisme, geobsedeerd door ‘zelfhaat’. Een uitzondering maakte hij voor de huidige Britse premier: ‘Gordon Brown […] was de enige die iets publiceerde zonder me aan te vallen.’
Bedtijd
How late it was is wellicht de Booker-winnaar geweest waarover de meeste inkt heeft gevloeid. Na oktober 1994 hield dat aan. James Kelmans bekroning raakte, net als eerdere Booker-rellen, verzeild in het rijk der literaire mythen.
Dat geldt vooral voor het verhaal dat het juryoverleg twee eerdere winnaars zou hebben opgeleverd. Het waart nog steeds rond, met dank aan Julia Neuberger. In 2003 meldde Richard Brooks van de Sunday Times zelfs het bestaan van ‘notulen’ die het bevestigden. Er was achtereenvolgens consensus geweest voor Hollinghurst en ‘een andere schrijver’, maar John Bayley had steeds nieuwe stemmingen laten houden tot Kelman werd gekozen, aldus Brooks. Het is baarlijke nonsens van een journalist die de blits wilde maken. Die notulen bestaan niet. Van vergaderingen van Booker-jury’s wordt namelijk nooit iets vastgelegd.
Voorts zou How late it was, how late commercieel ‘een catastrofale flop’ zijn geweest. De boekhandel wond zich hevig op over het jurybesluit. Marketingdirecteur Julian Rivers van de toenmalige boekhandelsketen Dillons vond het ‘onaanvaardbaar’ en meende dat ‘de prijs moet worden doorgelicht’. Anderen pleitten hardop voor een plaats of adviserende rol van de boekhandel in de jury, door ‘iemand die aanvoelt welke boeken de mensen willen lezen’. In een opvallend straf getoonzette reactie in het vakblad The Bookseller noemde jurysecretaris Martyn Goff hen ‘volstrekt onredelijk’. Hun eis was misplaatst: ‘De Booker Prize heeft twee doelstellingen: het beste boek van het jaar te kiezen, en de belangstelling voor serieuze fictie te stimuleren. Nergens staat iets over de verkoop van boeken.’
De harde feiten relativeren dit geweeklaag ook. Er waren al 20.000 stuks verkocht vóór Kelman de prijs kreeg, waarvan 8000 nadat de shortlist was bekendgemaakt. In totaal gingen er ongeveer 25.000 hardbacks en 45.000 paperbacks van over de toonbank. Daarmee is de winnaar van 1994 de commercieel minst succes-
volle geweest, maar voor een dergelijke literaire krachttoer zijn deze cijfers allerminst slecht. De kwestie was dat dit vergeleken met Roddy Doyles 320.000 exemplaren van het voorgaande jaar peanuts was. In Schotland heeft de prijs Kelman niettemin een doorbraak naar een groter publiek bezorgd. Zo niet in Nederland, waar De Bezige Bij zijn boek uitbracht in een vertaling van Guido Golüke (die hem nog een nominatie voor de Europese Aristeionprijs opleverde). Zelfs De Slegte raakte Blind geschopt aan de straatstenen niet kwijt. Daar belandde het voor f 1,50 in de opruiming. Ondanks die belachelijke prijs was er nooit iemand bij de onafzienbare stapels aan te treffen. Een boek voor f 1,50, dat kan toch niets zijn.
In Groot-Brittannië voerde Dillons ook een prijsingreep door, van £14.99 naar £11.20. Julian Rivers, die hartstochtelijke klaagzanger over Kelmans ‘donkere en trieste stadsvertelling’, zette zijn schouders eronder, natuurlijk omdat de verkoop relatief achterbleef: ‘Het boek heeft alle hulp nodig die het kan krijgen.’ Toch doet nog steeds het verhaal de ronde dat Rivers het destijds uit zijn winkels zou hebben geweerd. Kelman, militant en niet vies van gekleurde voorstellingen van zaken, geloofde het zelf in 2004 ook nog steeds: ‘Stel je dus een kerel voor, directeur van de op een na grootste boekhandelsgroep, die me in het openbaar aanviel, die zei dat mijn boek niet op voorraad hoorde te zijn, en dat wie het wilde kopen niet in zijn boekwinkels moest zijn […].’
Volgens weer een ander onuitroeibaar broodjeaapverhaal zou ook de bbc hem in de ban hebben gedaan. Zelfs in Merritt Moseleys vrij recente boek over de Booker Prize-winnaars is te lezen dat Kelmans dankwoord in de Guildhall niet op tv werd uitgezonden. Het is aperte onzin. Mogelijk houdt dit gerucht verband met het bbc Radio 4-programma Books at Bedtime, dat geen ongepaste taal wilde uitzenden en uiteindelijk een fragment vond dat slechts drie fucks bevatte. Dat is dan trouwens, behalve mythevorming en fabulering, ook overdrijving. How late it was bevat gewoon passages waarin het gewraakte woord helemaal niet voorkomt.
Niettemin: sinds 1994 stáát het bekend als ‘dat boek van die vierduizend fucks’. Dat de als ‘gerespecteerd’ geldende, inmiddels bekroonde journalist Simon Jenkins zijn reactionaire column erover nog steeds als een smet op zijn blazoen meedraagt, toont vooral aan hoe hardnekkig die reputatie is. Over de vijandigheid verzuchtte Kelman in 1998: ‘Die hield lange tijd aan, en ik heb moeten knokken om vol te houden en om mijn concentratie te handhaven en revitaliseren.’
Als deze reconstructie iets leert, is het dat de Booker Prize tot zegening én zorgen kan leiden; en dat de literaire coterieën daarbij een discutabele rol spelen.
Zwaluwvlucht
In Schotland, sinds 1999 met een eigen parlement en regering, is dat aan het veranderen; naar Kelmans smaak overigens nog veel te langzaam. De culturele instituties worstelen er nog immer met een anglocentrisch verleden en behoudende krachten. Honoraria en faciliteiten bleven uit en hij voelt zich soms een vreemde in eigen
land. Vijf jaar na de Booker vond hij zijn werk aan de universiteit van zijn geboortestad nota bene terug als object van een cursus ‘Foreign Literature in Translation’. Kelman, die door zijn reputatie en bekroning de rol van voortrekker is toebedeeld, mag dit alles wel graag beklemtonen en generaliseren. Schrijvers als hij gaan door voor ‘wilden’, merkt hij dan op, die het imagoprobleem van de stad in stand houden. Glasgow is op veel fronten immers vernieuwd en verbeterd, ‘swingt’, en wil dat weten. Kelman heeft echter een punt. De grauwe oostelijke stadswijken vormen nog steeds ‘het putje van de samenleving’, vertelde een lokale huisarts in de Volkskrant van 23 oktober 2008. De levensverwachtingen daar zijn lager dan in Eritrea. Er wonen talloze Sammy Samuels. ‘[…] ze weten verdomd goed dat dat bestaat’, merkte Kelmans collega Janice Galloway ooit op, ‘maar ze hebben liever dat je er niet over schrijft.’
Toch boekt Kelman vooruitgang. Tijdens het Edinburgh Book Festival 2007 werd hij aangekondigd als ‘de meest invloedrijke hedendaagse Schotse romanschrijver’. Die reputatie geniet hij in schrijverskringen al langer. In 2008 bleek ook de Saltire Society overtuigd. Die bekroonde zijn reeds als The Great Glaswegian Novel bestempelde Kieron Smith, boy, een panoramisch huzarenstuk over jeugd en opgroeien, tot Scottish Book of the Year.
Voor zijn renommee in Engeland is dat alles van minder waarde. De Booker-problemen in 1994 ontstonden mede doordat het Britse (lees: Londense) literaire establishment de Schotse literatuur lange tijd grotendeels negeerde en de new wave niet eens kende. Langs de Engels-Schotse grens liep een heuse kloof. Alastair Niven schreef vier jaar later dat hij zich als jurylid ervan beschuldigd voelde ‘obsceniteit aan te moedigen en verblind te zijn door regionalisme’. De Schotse letteren werden volgens hem ‘paternalistisch behandeld’, zoals vroeger literatuur uit de koloniën:
‘het centrum bespot de randen.’ Precies het punt dat de angry young man Kelman in zijn literatuuropvatting tracht te maken.
Inmiddels hebben die Schotse letteren terrein gewonnen, ook internationaal, met A.L. Kennedy, Ali Smith, Alan Warner en Irvine Welsh. Zij zijn in meer of mindere mate verwant met of schatplichtig aan Kelman. Toch heeft deze ontwikkeling meer tijd nodig. Na 1994 zijn er nog altijd maar weinig Schotse nominaties voor de Booker geweest – en zeker niet van dergelijke geëngageerde auteurs. De enige uitzondering is Ali Smith, maar in een interview met Stine Jensen in nrc Handelsblad van 2 april 2004 zette zij haar eerste nominatie, voor Hotel World (2001), haarfijn in perspectief: ‘Ik vond het van lef getuigen dat de jury een radicaal experimenteel, licht lesbisch boek nomineerde. En ik wist ook: zo’n boek kan geen grote publieksprijs winnen.’ De zwaluw Kelman maakt nog geen Schotse literaire lente.
Kelman werd inmiddels genomineerd voor de (tweejaarlijkse) Man Booker International Prize 2009, die in het Engels beschikbare oeuvres bekroont. Een niet-Britse jury selecteerde hem als enige Brit tussen grootheden als Naipaul, Doctorow en Vargas Llosa. Veelzeggend? De shortlist van de ‘gewone’ Booker heeft hij na 1994 niet heroverd, tot verontwaardiging van veel Schotse commentatoren ook niet in 2008 met Kieron Smith, boy. 1994 was slechts de start van een proces dat nog voortduurt. Kelman houdt zich consequent aan zijn stijl en thematiek; en boven de Engelse journalistiek die hem interviewt of recenseert hangt de schaduw van Simon Jenkins. Bijgevolg verhouden ze zich nog immer onwennig en wantrouwend tegenover elkaar.
Hij wórdt echter gerecenseerd en geïnterviewd, en is massaal aanwezig in de boekwinkels. Polygon gaf in 2007 zijn vroege werk opnieuw uit in uniforme edities, en zijn nieuwe romans verschijnen nu in volumineuze hardbacks bij het grote Penguin. Daarop prijkt steevast de trotse vermelding winner of the 1994 booker prize. Sindsdien kan niemand meer om Kelman heen.
Met dank dus aan een even chaotische als verlichte jury; en aan de Booker Prize zelf, die het soms waagt om aan reputaties voorbij te gaan, maar nu en dan ook literatuurgeschiedenis schrijft. Keri Hulme in 1985 en James Kelman in 1994 profiteerden van deze ‘jaarlijkse proclamatie over waarden die de bestsellerlijsten te boven gaat’, aldus het redactioneel commentaar van de Times in 1994. Die Booker Prize toch: ‘Hij loopt enigszins het gevaar een nationaal instituut te worden.’
Met die woorden had Victoria Glendinning haar voorwoord beter kunnen openen.
Bronnen
Voor dit artikel is geput uit de Britse en Nederlandse (vak)pers uit 1994 en de uitzendingen van The late show (bbc) op 11 oktober 1994 (coll. British Film Institute). Voorts:
John Bayley, ‘Diary.’ In: London Review of Books, 10 november 1994, p. 33. |
John Bayley, ‘Why we chose James Kelman.’ In: The Times, 12 oktober 1994, p. 16. |
Terence Blacker, ‘Booker Prize scandals we have loved (and imagined…).’ In: The Independent, 10 oktober 2007. |
Booker 30. A celebration of 30 years of the Booker Prize for fiction 1969-1998. [London 1998.] |
The Booker Prize, http://www.middlemiss.org/lit/prizes/booker/introduction.html#. |
Richard Brooks, ‘Revealed: 30 years of Booker jury bustups.’ In: The Sunday Times, 12 oktober 2003. |
Moira Burgess, Imagine a city. Glasgow in fiction (Glendaruel 1998). |
William Clark, ‘A conversation with James Kelman.’ In: Variant 2 (2001) 12 (voorjaar), p. 3-7. |
John Crace, ‘The books that live on the hill.’ In: The Guardian, 2 september 2003. |
Edinburgh International Book Festival: James Kelman, 17 augustus 2007, http://www.edbookfest.co.uk/readings/documents/JamesKelman07.doc. |
Fiction at its finest. Celebrating forty years of the Booker Prize. [London 2008.] |
Michael Gardiner, ‘James Kelman interviewed.’ In: Scottish Studies Review, voorjaar 2004, p. 101-115. |
Geoff Gilbert, ‘Can fiction swear? James Kelman and the Booker Prize.’ In: Rod Mengham (ed.), An introduction to contemporary fiction. International writing in English since 1970 (Oxford 1999), pp. 219-234. |
Rosemary Goring, ‘Hyperventilating with self-congratulation.’ In: Scottish Review of Books 1 (2004) 1, p. 11-12. |
Simon Jenkins, ‘An expletive of a winner.’ In: The Times, 15 oktober 1994, p. 20. |
James Kelman, An old pub near the Angel (Edinburgh 2007). |
James Kelman, Blind geschopt. Vert. Guido Golüke (Amsterdam 1996). |
James Kelman, The busconductor Hines (London/Melbourne 1987 [19841]). |
James Kelman, ‘Elitist slurs are racism by another name.’ In: Scotland on Sunday, 16 oktober 1994, ‘Spectrum’, p. 2. |
James Kelman, Kieron Smith, boy (London 2008). |
James Kelman, Some recent attacks. Essays cultural and political (Stirling 1992). |
Peter Kravitz, The Picador book of contemporary Scottish literature (London etc. 1997). |
The Man Booker Prize, http://www.themanbookerprize.com/. |
Lesley Mcdowell, ‘James Kelman. Look back in anger.’ In: The Independent, 21 mei 2004. |
Mary McGlynn, ‘“Middle-class wankers” and working-class texts. The critics and James Kelman.’ In: Contemporary Literature 43 (2002) 1 (voorjaar), p. 50-84. |
Duncan McLean, ‘James Kelman interviewed.’ In: Edinburgh Review 71 (1985), p. 64-80. |
Merritt Moseley (ed.), Booker Prize novels, 1969-2005 (Farmington Hills 2006). |
Amanda Müller, ‘How James Kelman survived the Booker Prize.’ In: Counterpoints 2002, p. 47-52. |
Julia Neuberger, ‘And the nominees are…’ In: The Times, 10 september 1994. |
Julia Neuberger, ‘Cooking the Booker.’ In: Evening Standard, 13 oktober 1994, p. 27. |
Nicola Pitchford, ‘How late it was for England. James Kelman’s Scottish Booker Prize.’ In: Contemporary Literature 41 (2000) 4 (winter), p. 693-725. |
David Smith, ‘The Booker secrets that can finally be told.’ In: The Observer, 9 oktober 2005. |
Theo Tait, ‘In his own words.’ In: The Guardian, 12 april 2008. |
Alan Taylor, ‘Prize fight. Inside the Booker Prize.’ In: Scotland on Sunday, 16 oktober 1994. |
Richard Todd, Consuming fictions. The Booker Prize and fiction in Britain today (London 1996). |
Tom Toremans, ‘An interview with Alasdair Gray and James Kelman.’ In: Contemporary Literature 44 (2003) 4 (winter), p. 565-586. |
John Walsh, ‘Martyn Goff: secrets of the Booker king.’ In: The Independent, 27 april 2006. |
Maeve Walsh, ‘It was five years ago today. How controversial it was, how controversial.’ In: Independent on Sunday, 21 maart 1999, p. 2. |
James Wood, ‘Too late it was, too late. How the Booker Prize was finally awarded in a flurry of numerical bullying.’ In: The Guardian, 12 oktober 1994, p. 22. |
James Wood, ‘In defence of Kelman.’ In: The Guardian, 25 oktober 1994, ‘Books’ p. 9. |
Nicholas Wroe, ‘Glasgow kith.’ In: The Guardian, 2 juni 2001. |
Ros Wynne-Jones, ‘Time to publish and be damned.’ In: The Independent, 14 september 1997. |
- +
- marco daane (1959) is redacteur van De Parelduiker. Hij schreef eerder over diverse Britse literaire onderwerpen en auteurs. Van zijn hand verscheen in 2008 een bundel over eilanden en schrijvers, Een eigen koninkrijk.