Frank Rutten
Une soirée bien émouvante
Jean Cocteau in Amsterdam
frank rutten (1952) is boekhandelaar te Amsterdam.
De Rotterdamse cabaretier, tekstschrijver en amusementshistoricus Alex de Haas (1896-1973, pseudoniem van Alexander Nederveen) bezat een uitzonderlijk talent voor verzamelen. Hoewel hijzelf deel uitmaakte van de geschiedenis – De Haas werkte met grootheden als Lou Bandy, Koos Speenhoff en Jean-Louis Pisuisse -, trok hij zich graag op aan mensen die in zijn ogen échte kunstenaars waren. Onbeschroomd bedelde hij om hun foto met handtekening. Ongemerkt groeide zijn verzameling uit tot het grootste kleinkunstarchief van Nederland, waarover hij als een cerberus waakte. Niemand mocht erin.
Aan het einde van zijn leven dreigde De Haas grote opruiming te houden. Na zijn dood moest alles vernietigd worden, een wens die overigens – en gelukkig – niet is ingewilligd. Zanger, tekstdichter en nachtclubeigenaar Kees Manders (1913-1979), een goede vriend van De Haas, verkocht, met medeweten van de weduwe, het amusementsarchief aan het Toneelmuseum in Amsterdam (tegenwoordig Theater Instituut Nederland).1 Maar niet alles uit de nalatenschap van De Haas kwam daar terecht.
Het is alweer jaren geleden dat in ons bezit kwam een publicatie van Jean Cocteau (1889-1963), Dessins, gebundelde tekeningen, uitgegeven in 1924 bij Stock te Parijs. Het exemplaar komt uit de bibliotheek van Alex de Haas. Op de binnenkant van het voorplat, tegenover het schutblad, is een foto van Cocteau geplakt. Ontspannen ogend, een hand in de zak, in de andere een sigaret, onderhoudt de dichter een gezelschap dames en heren, vermoedelijk journalisten. Voorin het boek staat een tekening van de hand van Cocteau, opgedragen aan Alex de Haas. Op de titelpagina van het boek heeft Cocteau bij een weer andere tekening van hem geschreven: ‘Souvenir d’une soirée bien émouvante à Amsterdam’ (zie afbeeldingen op p. 38 en 39). Wat hield deze ‘aangrijpende’ avond in?
In 1946 bestond het Tuschinski Theater 25 jaar. Op maandag 28 oktober werd het zilveren jubileum gevierd met een galavoorstelling. Het imposante gebouw aan de Reguliersbreestraat baadde in het feestlicht en was omgetoverd in een zee van bloemen. Zelfs het gilde van zwarthandelaren had een bloemstuk gestuurd
met de tekst: ‘Hartelijk gefeliciteerd door de Bedrijfsgroep Straathandel, vakgroep bioscoopkaartjeshandel. Honi soit qui mal y pense’.2 Felicitaties alom bij deze feestavond, die ook een reünie was van overlevenden. Alex de Haas, voor de oorlog huisvriend van de familie Tuschinski en de vaste conferencier van het bioscooptheater, voor het eerst op het podium sinds 1940, had een avond geprogrammeerd van herinnering en vooruitzien. Na het spelen van het Wilhelmus herdacht De Haas in zijn openingsrede de zwagers Abraham Tuschinski, Herman Gerschtanowitz en Herman Ehrlich, welk driemanschap het theater vóór de oorlog groot had gemaakt maar de oorlog niet overleefde. Hij legde een krans, waarop een minutenlange stilte in acht werd genomen. Er volgde een korte Polygoon-documentaire over de 25-jarige geschiedenis van Tuschinski, met commentaar van Alex de Haas, en een optreden van The Dagenham Girl Pipers, een Schotse meisjesdoedelzakband. Daarna werd de hoofdfilm gestart: La belle et la bête, ofwel Het meisje en het monster, van Jean Cocteau, met in de titelrollen Jean Marais en Josette Day.
Presto, prestissimo
Hoewel in verschillende publicaties wordt gesproken van een wereldpremière in Amsterdam, was La belle et la bête voor het eerst te zien op het internationale filmfestival van Cannes (20 september – 5 oktober 1946), de eerste editie van na de oorlog. La belle et la bête wedijverde er om de filmprijzen met inmiddels bewezen klassiekers als Brief encounter, The lost weekend en Notorious van Hitchcock. De aanwezige Nederlandse pers had lucht gekregen van het gerucht dat Amsterdam de eer zou worden
gegund van de eerste publieksvertoning. Bovendien, zo meldde Het Parool op 21 september 1946 vanuit Cannes, waren ‘energieke landgenoten’ op dat ogenblik in Parijs bezig ‘Cocteau over te halen ter eere van die première naar Amsterdam te komen. De dichter heeft al “ja” gezegd, dus het is bèst mogelijk dat hij komt.’
Zo kon het gebeuren dat op maandagmiddag 28 oktober 1946, in de deftige conversatiezaal van het (in de jaren zestig van de vorige eeuw gesloopte) Hotel des Pays-Bas aan de Nieuwe Doelenstraat in Amsterdam, een aantal journalisten zat te wachten op de komst van Jean Cocteau, voor het eerst van zijn leven in Nederland. De foto in het boek van De Haas is gemaakt tijdens die persconferentie.
Het journaille was onder de indruk van de charismatische Franse ‘alleskunstenaar’: ‘zijn geheele verschijning is één en al leven, één en al beweging, en zoo watervlug is hij van woord en gebaar, dat men zijn eigen rhythme moet aannemen om hem volkomen te kunnen volgen, presto, prestissimo…,’ schreef Ellen Waller in het Algemeen Handelsblad van 29 oktober. De verslaggever van Het Parool (29 oktober) zag een ‘stukje Frankrijk’ binnenwandelen dat ‘nerveus, vitaal, gebarend’ binnen vijf minuten in ingewikkelde theorieën over kunst was geraakt. Volgens het Nieuw Weekblad voor de Cinematografie van 8 november 1946 had Cocteau zijn toehoorders onmiddellijk in de greep van zijn persoonlijkheid ‘en zelden zagen wij op journalisten-bijeenkomsten beroemdheden verschijnen, die de situatie onmiddellijk zoo volkomen meester waren, dat ook de geroutineerde reporters, die altijd wel een strikvraagje achter de hand hebben om den geïnterviewde in het nauw te
brengen, zich volkomen gaven en met open mond luisterden naar wat Cocteau vertelde.’
Aanwezig op de bijeenkomst in Hotel de Pays-Bas was ook de schrijver Jef Last (1898-1972), die met Cocteau nauwelijks over diens film sprak maar hem vooral doorzaagde over politiek en haar verhouding tot de kunst. Last ging wel naar huis met een aandenken: een exemplaar van de roman Notre-Dame-des fleurs van Jean Genet, waarin Cocteau voor hem een opdracht schreef en een tekening maakte.3
Een poëtische vergissing
Nadat de hoofdfilm was afgelopen, klonk er vanuit de zaal applaus. Dat werd luider toen de regisseur zijn loge verliet en het toneel betrad, waarna Alex de Haas hem met ‘een keurige Fransche redevoering als een universeel kunstenaar huldigde onder het aanbieden van een groot bloemstuk van roode rozen.’4 Achterin De Haas’ exemplaar van Dessins maakte tekenaar Eppo Doeve (1907-1981) van deze huldiging een tekening (zie p. 40). Ter ere van de gast uit Frankrijk werd vervolgens de Marseillaise gespeeld. In een kort dankwoord getuigde Cocteau tot slot van zijn bewondering voor Nederland en vooral van zijn liefde voor Amsterdam.
Het meisje en het monster werd door de Nederlandse filmkritiek over het algemeen goed ontvangen. J.A. Wiersma schreef in Het Vrije Volk (31 oktober) over Cocteau: ‘Hij
heeft alle registers opengetrokken die het apparaat der cinegrafie hem kon bieden: magistraal, fantastisch en indrukwekkend. […] Mist slechts één beslissende kwaliteit en wel: de cinegrafische intelligentie, die het spel van de beelden tot een “film-gedicht” maakt, waarbij beeld en woord slechts hulpmiddelen zijn.’ De Waarheid (26 oktober) sprak van ‘een sublieme film’. De dichter J.C. Bloem noemde in De Groene Amsterdammer van 26 oktober de film ‘zonder eenig voorbehoud voortreffelijk’. Simon Carmiggelt oordeelde in Het Parool (25 oktober): ‘Zelden heb ik een film gezien, die met zulk een verfijning en met een zoo gevoeligen smaak is gemaakt.’ Er waren ook tegenstemmen. Ellen Waller, de filmcritica van Algemeen Handelsblad, was teleurgesteld. De film zag er prachtig uit, schreef ze op 19 oktober, maar het blijft ‘bij een proefstuk dat men met belangstelling kan beschouwen, doch waarin nergens de toets van den echten cineast, nergens de filmische bewogenheid van camera en montage te bespeuren is’. De nrc (30 oktober) vond dat Cocteau zijn krachten als regisseur had overschat. De bespreking in Vrij Nederland (2 november) was beknopt: ‘Een poëtische vergissing van Cocteau, die het vak niet kent en op zijn naam speculeert.’ Mijn vader herinnert zich de film als ‘een wat kitscherig geheel’.
La belle et la bête draaide drie weken in Tuschinski, twee weken in Arena te Rot-
terdam en één of twee weken in het Haagse Passage Theater. Op 7 november vond daar een galavoorstelling plaats in aanwezigheid van prins Bernhard. Maar toen zat Cocteau alweer lang en breed in Parijs.
Pluk watten
Cocteaus bezoek aan Nederland gaf aanleiding tot allerlei manifestaties, die volgens het Nieuw Weekblad voor de Cinematografie ‘alleen de grooten dezer aarde te beurt vallen’. Het blad wist op 8 november te melden dat Cocteau was ontvangen door de Franse ambassadeur in Nederland en op het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (O.K. en W.) in Den Haag. Hij sprak studenten toe van de Universiteit van Amsterdam en er werd hem ‘een plechtige en indrukwekkende ontvangst’ bereid op het Rotterdams stadhuis, gelijk een halfjaar eerder Churchill ten deel was gevallen. Behalve in Amsterdam woonde Cocteau ook in Den Haag de persvertoning van zijn film bij.
Op zijn weg door Amsterdam werd Cocteau vergezeld door André Glavimans (1912-1984), de kunstredacteur van Elseviers Weekblad.5 Deze vergeleek het bezoek van Cocteau aan Nederland met dat van de dichter Paul Verlaine, die hier in 1892 op
uitnodiging van de Tachtigers was. Net als Verlaine bezocht Cocteau het Rijksmuseum.6
Kort na de oorlog onderging Rembrandts Nachtwacht een uitvoerige restauratie, waarbij het schilderij werd verdoekt en voorzien van een nieuwe vernislaag. De werkzaamheden naderden eind oktober 1946 hun voltooiing en conservator Arthur van Schendel jr. toonde Cocteau het resultaat. ‘Veel mooier dan vroeger’ tekende Glavimans uit de mond van de dichter op. Cocteau had het meesterwerk nooit eerder in het echt aanschouwd. ‘Hij vindt de Nachtwacht prachtig en vooral de problemen der compositie interesseeren hem omdat er immers aan de linkerzijde een lap is weggesneden.’ Tegenover Jef Last liet Cocteau zich over de schoongemaakte Nachtwacht in andere bewoordingen uit. Die schoonmaak was ongetwijfeld een vooruitgang. ‘Het is een volkomen nieuw doek, dat de enorme schildersqualiteiten van Rembrandt onthult als geen ander. Maar nu het schoongemaakt is, valt de schade veel meer op, die destijds door het afsnijden van het linkerdeel is veroorzaakt. De twee wandelende mannen lopen nergens heen. Het evenwicht is verloren.’ Cocteau doet vervolgens de suggestie Vermeer-vervalser Han van Meegeren het verloren gegane deel van de Nachtwacht te laten schilderen, ‘en zet het in een aparte lijst ernaast, zodat men de oorspronkelijke verhouding weer aan kan voelen!’7
Elders in het Rijksmuseum stond Cocteau uitvoerig stil bij twee schilderijen van Vermeer, Het straatje en De brieflezende vrouw. Glavimans schrijft dat iemand naast dat laatste schilderij een scènefoto uit La belle et la bête houdt. Duidelijk blijkt de overeenkomst. Cocteau geeft toe dat hij samen met zijn production designer vooraf veel boeken met reproducties van Vermeer heeft bestudeerd. Vermeers Meisje met de blauwe hoofddoek (tegenwoordig bekend als Meisje met de parel), dat Cocteau een paar dagen later in het Mauritshuis in Den Haag zou aanschouwen, had model gestaan voor het meisje uit zijn film.8
Uit het Rijksmuseum nam Cocteau een souvenir mee, verklikte Glavimans. In de kale zaal, waar de restaurateur bezig was geweest, lag nog een hoop watten, die gebruikt waren om de Nachtwacht schoon te maken. Cocteau trok er een pluk vanaf: ‘Voor mijn vriend Picasso, hij kan het als poederdons gebruiken.’
Tranen
In Amsterdam bracht Cocteau ook nog een bezoek aan het Rembrandthuis. Terugwandelend, langs de burgwallen, onderging hij de verstilde sfeer van de binnenstad. ‘Zoo scheef staan de oude huizen hier naast elkaar als de boeken op een plank’, merkte hij op. In de schuilkerk Ons’ Lieve Heer op Solder was Cocteau tot tranen geroerd. ‘Het is hier compleet’, zei hij, terwijl hij in het voorhuis over de herfstige gracht van de Oudezijds Voorburgwal uitkeek. ‘Hier moest men een tafel kunnen zetten en zitten werken.’
De ‘geleidelijkheid en de kalmte’ van de Amsterdammers, bekende Cocteau
Glavimans, was hem tijdens zijn bliksembezoek het allermeest opgevallen: ‘Ik kan geen Nederlandsch verstaan maar ik luister naar de klanken. En dan valt me een natuurlijke humaniteit op in alles dat men zegt […]. Ieder blijft in zijn eigen waarde en laat een ander in de zijne.’ Het moet goed zijn om in een stad als Amsterdam te kunnen leven, stelde Cocteau vast.
Hooguit drie dagen zal Cocteau destijds in Nederland zijn geweest, in welke korte tijdspanne hij zowel Amsterdam, Rotterdam als Den Haag aandeed. Maar hij was vastbesloten terug te komen. ‘Ik droom ervan Leiden te leren kennen’, vertelde hij aan Jef Last, ‘Delft vooral, en de bossen van uw land, die ik alleen ken van Ruisdael’s schilderijen. Dan wil ik ook uw jeugd leren kennen, uw intellectuelen en uw kunstenaars.’ Vier jaar later kwam Cocteau zijn belofte na. Op 27 juni 1950 woonde hij in het Alhambra Theater de Nederlandse première bij van zijn film Orpheus, die werd vertoond in het kader van De week van de Franse film in Amsterdam. Maar ook dit keer bleef hij niet lang. Van een volgend bezoek zou het daarna niet meer komen.
Rotvent
Terug naar 1946 en naar Alex de Haas. In welke relatie stond hij tot Jean Cocteau, dat deze bereid was het jubileumfeest van Tuschinski met zijn aanwezigheid op te luisteren? Het meisje en het monster werd hier uitgebracht door het Amsterdamse film-verhuurkantoor Nederland N.V. Dat bedrijf heeft ook Cocteau uitgenodigd naar Nederland te komen. Een bemiddelende rol hierbij kan ir. J.H.J. de Jong hebben gespeeld, hoofd van de Afdeling Film van het departement van O.K. en W. Hij maakte in Cannes deel uit van de internationale jury. Ik heb geen aanwijzingen gevonden dat de uitnodiging op instigatie van Alex de Haas is gebeurd. Waarschijnlijker is dat De Haas, bezig met de organisatie van het gala in Tuschinski, hoorde van de plannen van Nederland N.V. en première en jubileum – tot beider voordeel – aan elkaar knoopte.
Het lijdt geen twijfel: de kleinkunstenaar De Haas had bewondering voor Coc-
teau, die alle kunst met een grite K schreef. Met Stravinsky en Picasso behoorde Cocteau tot de mensen die zijn geestelijk klimaat hadden bepaald, vertelde hij op 4 juli 1963 in een interview met het Algemeen Dagblad. Maar De Haas’ bewondering gold niet de héle Cocteau. Over de door hem zeer gewaardeerde, jonggestorven zangeres Yvonne George (1896-1930) merkte hij tegenover Alfred Kossmann op: ‘Yvonne George was een groot talent, door Jean Cocteau ontdekt, maar Cocteau – een rotvent in zijn jonge jaren – heeft haar verpest ook. Hij deed mee aan alle modes, en was toen net bezig aan verdovende middelen. Yvonne George is er aan ten gronde gegaan.’9
In het omroepblad TeleVizier van 11 januari 1969 was Alex de Haas het onderwerp van de serie ‘Een leven in beeld’ een biografie in 25 foto’s. Bij de foto van De Haas met Cocteau op het podium van Tuschinski luidt het onderschrift: ‘De oorlog is voorbij en weer betreden, voorgesteld door De Haas, beroemdheden het Tuschinski-toneel: in 1946 Jean Cocteau, met wie Lex een hechte vriendschap sloot.’
Hoe keek Cocteau zelf terug op zijn bezoek aan Amsterdam? In 1957 sprak de journalist Ernst van Raalte met Cocteau in het Franse visserstadje Villefrance, nabij Cap Ferrat, op de dag dat de dichter er tot ereburger werd benoemd.10 Tegenover de interviewer hield Cocteau ‘een lofzang op Amsterdam en speciaal op de oude binnenstad, die hem toen hij een aantal jaren geleden in ons land was geweest, zozeer had bekoord […]. Nog even sprekende over zijn films, bracht Cocteau in herinnering dat hij indertijd de première van La Belle et la Bête had bijgewoond. De in de zaal aangebrachte bloemenversiering was hem toen o.m. bijzonder opgevallen.’
- 1
- Richard van Bilsen, ‘Alex de Haas’ Nederlands Cabaret Homepage (www.zwartekat.nl/haas). Meer biografische informatie geeft: Wim Ibo, ‘Nederveen, Alexander (1896-1973)’, in Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 2 (Den Haag 1985), p. 400-401. (www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/nederveen).
- 2
- ‘Het zilveren Jubileum van het Tuschinski Theater. Een eerbiedige hulde aan een groot man en zijn twee trouwe medewerkers’ in Nieuw Weekblad voor de Cinematografie, jg. 21 (1946), nr. 5 (1 november), p. 1-3.
- 3
- J[ef] L[ast], ‘In gesprek met Jean Cocteau’ in: De Vlam, jg. 2 (1946), nr. 44 (9 november), p. 6-7. Cocteaus opdracht (‘Souvenir à Amsterdam et de notre cher ami Jean Genet de tout coeur à travers Gide et la France Jean Cocteau’) en tekening zijn bij dat artikel afgebeeld.
- 4
- Nieuw Weekblad voor de Cinematografie, op. cit. (noot 2), p. 3
- 5
- Uit de nalatenschap van Glavimans bracht Bubb Kuyper enige jaren geleden onder andere een exemplaar ter veiling van Jean Cocteau, La belle et la bête: journal d’un film (Parijs 1946), met de volgende opdracht: ‘à Glavimans / de tout coeui / en souvenir / du / tapis volant qui / me porte / et m’emporta / dans Amsterdam 1946’.
- 6
- A. Glavimans, ‘Cocteau, humanist van het heden’, in: Elseviers Weekblad, jg. 2 (1946), nr. 45 (9 november), p. 4.
- 7
- Last, op.cit (noot 3), p. 6.
- 8
- Jean Cocteau, ‘Een schilderij van Vermeer’, in: Elseviers Weekblad, 21 december 1946, p. 7.
- 9
- Alfred Kossmann, ‘Mensen in Rotterdam. Alex de Haas (liedjeszanger, tekenaar, verzamelaar, historitus)’, in: Het Vrije Volk, 27 mei 1953, p. 5. Overigens schrijft Francis Steegmuller (Cocteau, Londen 1968, p.459) dat Cocteau juist in 1946 weer opium ging gebruiken, als pijnstiller voor het eczeem die zijn gezicht teisterde.
- 10
- E. van Raalre, ‘Ontmoeting met Jean Cocteau te Villefranche’, in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 8 oktober 1957, p. 5