Rob Molin
Heel deze vervallen grootsheid
Bertus Aafjes in Italië, Griekenland en Egypte
Rob Molin (1947) werkt aan een biografie van Bertus Aafjes. Eerder publiceerde hij over hem in De Parelduiker en ook over Adriaan Morriën en Huug Kaleis. Terzijde van de vulkaan (2012) geeft een keuze uit zijn recente kritieken en essays.
Op zijn tweeëntwintigste verjaardag, 12 mei 1936, werd een hartenwens van Bertus Aafjes vervuld. Na een reis die zes weken eerder was begonnen, bereikte hij Rome. In Amsterdam had hij afscheid genomen van zijn moeder (zijn vader was in 1926 overleden), kort na het besluit zijn priesterstudie af te breken en naar Rome te pelgrimeren. Van zijn ouderlijk huis in Amsterdam-Oost tot de Zwitserse grens had hij gefietst en daarna via Oostenrijk en de Brennerpas tot zijn bestemming in Italië gelopen en gelift.
Stimulator voor de ‘voetreis’ was hoogleraar natuurfilosofie Klaas Steur van het Grootseminarie Warmond. Deze onderwees in het neoplatonisme van Augustinus en de leer van Aristoteles, die in de filosofie van Thomas van Aquino samenstromen. De colleges over de persoonlijke interpretatie van de natuur hadden op Aafjes de meeste indruk gemaakt. Steurs stelling dat in de schepping alles tot het nietigste verschijnsel toe zelfstandig en tegelijk afhankelijk van God is, had twijfel gezaaid aan geloof en priesterroeping.Ga naar eindnoot1 Van de godvruchtige verzen die hij al op het Kleinseminarie schreef was hij overgegaan op meer wereldse poëzie.
Voor Aafjes zag Steur, zelf dichter, een toekomst als aards priester, een taak waarover hij in een essay zegt: ‘Wat God in de natuur neerlegde als een afglans van zijn gedachten en Zijn schoonheid, dat spreekt duidelijker van Hem in de zangen van hen, die zeer gevoelig waren voor de harmonische opbouw der natuur. Zo gezien is ieder waarachtig dichter een priester-dichter.’Ga naar eindnoot2
Behalve Rome zou Aafjes ooit nog eens Athene willen zien en in het bijzonder het Parthenon. Op foto’s van de tempel bewonderde hij ‘het bijna menselijk lichamelijke’ van het marmer, een ‘lichamelijkheid zonder zonde of besef van zonde, kuis zonder een schaduw van weten dat er onkuisheid bestaanbaar is; een lichamelijkheid als die van de Goden’.Ga naar eindnoot3
In het historische Athene en Rome dacht hij een concept te vinden voor een natuurlijke levenswijze en een seksualiteit zonder de knellende moraal die het huwe-
[pagina 34]lijk van zijn ouders belast had. Bijdragen aan zijn vrijmaking van het katholicisme zouden behalve de Europese klassieken de veel oudere Egyptische kunst en cultuur. Van 1947 tot in 1949 woonde hij onder meer in Cairo, Alexandrië en Luxor, een periode waarin zijn wereldbeeld verder zou worden gecorrigeerd.
Bedeesde seminarist in Rome 1936
Kort na aankomst in Rome ontmoette Aafjes de Limburgse schrijver en dichter Felix Rutten die hem de historische sites in de stad en in de wijde omgeving liet zien. Geen betere gids dan Rutten, ook wel ‘de Limburgse Romein’ genoemd, kon hij zich wensen.
In de stad vierde de cultus van het lichaam en de vrije geest hoogtij tot in de galerijen van het Vaticaan toe. Antieke naakte beelden toonden zich in een pracht die in de voorbije seminariejaren verhuld was gebleven. In het exemplaar uit de studentenboekerij waren de aanstootgevende lichaamsdelen op de pagina’s met naakten in Goden en helden afgeplakt en ‘onzedige’ bladzijden werden tijdens de klassikale vertaling van de Odyssee genegeerd.Ga naar eindnoot4 Niettemin was Aafjes onder de indruk geraakt van de schoonheid en avontuurlijkheid van de Oudgriekse epiek. In zijn ransel zaten tussen zijn boeken de Odyssee en ook de bundel met middeleeuwse studentenliederen Des Knaben Wunderhorn als onafscheidelijke kameraden.
Op het Forum Romanum spraken de resten van het Atrium Vestae tot zijn verbeelding, de woning van de maagdelijke ‘Vestalinnen’ en waaksters over het vuur
[pagina 35]en de huiselijke haard. Hij stelde zich hen niet zoals in het oude Rome voor als de belichaming van de harde kuisheid maar van ongeborneerde seksualiteit. In het tien jaar later ontstane poëtische verslag van zijn ‘voetreis’ naar Rome zou hij een fragment wijden aan een nachtelijk avontuurtje met een meisje in een hotel en aan de tempel van de Vestaalse maagden. Vooral in die passages bekritiseerde hij, indirect, de opvattingen van de kerk over seksualiteit en in ruimere zin over aardse genietingen. Het leven was voortaan geen tranendal meer en vrij van erfzonde, zo kan de epiloog ‘In het atrium der Vestalinnen’ geïnterpreteerd worden. Geen ‘schaduw van de hemel’ mocht over het hier en nu vallen, of zoals Aafjes later preciseerde, het verbod op de overgave ‘aan de lust der zinnen’ was niet langer van kracht.Ga naar eindnoot5
In de journalistenclan onder de Nederlanders in Rome leerde hij de correspondent van dagblad De Tijd kennen, Leo Schlichting, die hem aan een medewerkerschap voor de Katholieke Illustratie hielp. In een rubriek over heiligen verschenen zo’n vijftien bijdragen van Aafjes’ hand. Met het honorarium probeerde hij het zo lang mogelijk uit te zingen in een Rome waarin het leven hem hard viel. Onder de zeshonderd Nederlanders in de stad maakte hij niet méér echte vrienden dan Rutten en Schlichting. In de brieven aan zijn moeder verzweeg hij dat hij zich eenzaam voelde. Wroeging en schuldgevoelens over de opgegeven priesterstudie waren zijn deel en daar probeerde hij zich als onhandig in het leven staande bohemien dichtend en drinkend tegen te wapenen.
Zijn onvervulbaar erotisch verlangen verhevigde nog zijn eenzaamheid in Rome na de van vrouwelijk gezelschap gespeende tocht hierheen. Anders dan in Een voetreis naar Rome wordt voorgesteld waren de op zijn pad komende jonge vrouwen onbenaderbaar. Het meisje in ‘Het hotel’ of het vriendinnetje in ‘De tuin der pauwen’ zijn hoogstens een sublimering van ontmoetingen van een nog nauwelijks aan het seminarie ontgroeide bedeesde knaap.
Na ruim twee maanden Rome plande hij een route voor de terugtocht. Een andere dan op de heenweg maar met een reprise van Florence als pleisterplaats die hij na Rome ‘de mooiste stad’ op zijn reis had genoemd.Ga naar eindnoot6 Maar vóór zijn vertrek naar Nederland nam hij eerst nog de trein naar het diepe zuiden voor een tiendaags verblijf in Napels en Pompeji.Ga naar eindnoot7
Inmiddels was hij gedebuteerd in het katholieke tijdschrift De Gemeenschap met ‘Het Italiaansch Maria-lied’ dat hij vanuit Rome had opgestuurd.Ga naar eindnoot8 In deze lofzang op de Hemelse Koningin, een lied ‘als een gondelzang’, prijst hij Haar ‘zuiverheid’. Een katholieke ‘zuiverheid’ die lijkt samen te vallen met de ‘lichamelijkheid zonder zonde of besef van zonde’ in het Parthenon en in het gereconstrueerde Atrium Vestae.
[pagina 36]De poëzie: een baken op het levenspad
Na de terugkeer van de voetreis in het Amsterdams ouderlijk huis in oktober 1936 trok Aafjes veel op met de jonge dichters Pierre Dubois en Leo Boekraad die ook hun priesterstudie hadden afgebroken. Voordat ze elkaar vonden had Dubois over Gerard Bruning (1898-1926) bewonderende essays geschreven waardoor hij in contact was gekomen met diens broer Henri. Ook deze nam een kritische houding aan tegenover de autoritaire en behoudende katholieke kerk maar uitte zich in zijn geschriften minder extravert dan zijn broer.Ga naar eindnoot9 Nadat Aafjes en Boekraad aan Henri Bruning waren voorgesteld in zijn woning in de Amsterdamse Stadionbuurt raakten ook zij onder de indruk van zijn persoonlijkheid.
Vooral de gepropageerde natuurlijke levenswijze en de afbraak van dogma’s moet Aafjes in het strijdbaar katholicisme van de Brunings aangesproken hebben. Met zijn kompanen was hij het erover eens dat de literaire tijdschriften Roeping en het strijdbaarder De Gemeenschap te conservatief waren. Thuis voelden ze zich in Aris-
[pagina 37]to,Ga naar eindnoot10 maar het was te weinig een blad voor en door jongeren. Ze richtten een eigen orgaan op, Klondyke, naar een woord in een verhaal van Gerard Bruning. Gouden ideeën aanboren in de gedachtewereld van de jeugd was het devies!
Slechts drie afleveringen zouden er van Klondyke verschijnen. In de openingstekst van het eerste nummer (januari 1937) brengt Aafjes onder de aandacht dat de jeugd in de thans versteende katholieke samenleving het roer moet overnemen.Ga naar eindnoot11 Een ‘nieuwe hiërarchie’ of ‘nieuwe orde’ zal behalve door de staatsman door de wijsgeer en dichter gedragen worden. Aafjes meent dat men anno 1937 als uitvloeisel van verstarring en van ontkenning van de jeugd weinig belang aan de (origineel denkende) dichter toekent. Twee intenties van de poëzie vinden dan ook geen gehoor: een baken op het levenspad bieden en de schoonheid van de schepping openbaren. Samen met de filosoof die ook een ‘natuurlijke’ aanleg heeft, beschikt hij over ‘zuiverende krachten’ en bemiddelt hij net als de staatsman tussen ‘God en mens’.
Deze nogal wereldvreemde gedachtegang is gebaseerd op de natuurfilosofie en op wijsbegeerte en dichterschap zoals die in de klassieke tijd gepraktiseerd werden. De kennis van het Grootseminarie en de ervaringen tijdens zijn reis waren uitgemond in het inzicht dat de jaren dertig een herwaardering van filosoof en poëet vergen. In de inleiding op Klondyke brandt Aafjes zijn vingers niet aan een politiek standpunt, zelfs niet in verband met de verlangde maatschappelijke omwenteling ten gunste van de jongere generatie. Van het regime van Mussolini had hij onlangs in Rome niet veel meer opgemerkt dan de drift de stad naar oud Romeins model om te vormen. In Italië lijken er voor hem verder geen verdachte politieke denkbeelden of spanningen te bestaan. Niets althans had hij aan thuis gemeld over het toegroeien van Italië naar Duitsland dat in Rome 1936 voelbaar moet zijn geweest en niets over de toenemende zorgen van het Vaticaan over de door het Duitse nationaalsocialisme gedicteerde Jodenhaat.
Naast essays publiceerde hij in de tijd van Klondyke gedichten die getuigen van fascinatie voor het oude Rome. Tijdens zijn verblijf had hij ‘Het beeld’ geschreven, een vers over een badende godin en haar schoonheid:
Steeds weer had hij uit de puinhopen op het Forum Romanum een paradijselijke wereld zien oprijzen die mede door het christendom in verval was geraakt.
[pagina 38]Lesbische rozen in Leuven
De leefwijze van zijn moeder, broer en zusjes week te veel af van zijn vrije bestaan om zich met hen een toekomst te kunnen voorstellen als oudste zoon en plaatsvervangend vader. In het ouderlijk huis zou hij het na de eerste periode Rome nog bijna één jaar uithouden. Eindelijk kwam hij er weg door aan de Universiteit van Leuven archeologie te gaan studeren op grond van zijn (gymnasiale) Kleinseminarie-zonder-diploma. Voor zijn levensonderhoud moest hij het zien te rooien met een kleine maandelijkse toelage van een Amsterdamse katholieke bankier die waarschijnlijk in opdracht van de ‘vaderlijke’ Schlichting handelde.Ga naar eindnoot13
In de eerste dagen in Leuven, november 1937, schrijft hij aan Pierre Dubois: ‘De stad is buitengewoon mooi: daar had ik geen flauw vermoeden van. De universiteitssfeer die er hangt, is niet zonder esprit.’Ga naar eindnoot14 Naast het gewone programma liep hij colleges in de klassieke historie en filologie. Een van de eerste opdrachten bestond in het vertalen van Plutarchos’ biografie van Pericles om de kennis van het Oudgrieks aan te scherpen en inzicht te krijgen in de Atheense samenleving.Ga naar eindnoot15
De opgedane vaardigheid in het vertalen zou hem nog van pas komen bij zijn latere vertaling van de Odyssee. Een nieuwe favoriet werd de Oudgriekse dichteres
[pagina 39]Sappho die in haar verzen op persoonlijke wijze over de omgang met meisjes spreekt. Aafjes begon aan een novelle over haar die waarschijnlijk lesbienne was en een vrijmoedig liefdesleven leidde. Tegelijk schreef hij gedichten waaruit hij een selectie bijeenbracht in de bundel De lesbische rozen met een afdeling ‘Het penthelisch marmer’ over het Parthenon.Ga naar eindnoot16
De studie ging ten koste van het dichterschap en ook van fuiven en bioscoopbezoek. Steeds vaker verzuimde Aafjes de colleges, waarin hij de antieke schoonheid ‘tot een kadaver’ zag verworden zoals een corpus ‘in een anatomische les’. De uitstapjes van de studenten onder leiding van een professor naar Belgische kerken en kathedralen brachten wat leven in de brouwerij, maar verbleekten bij de gedachte aan een college-op-locatie in Rome of Athene.Ga naar eindnoot17
Nergens anders dan in Rome meende hij als student en vooral ook als dichter aan zijn trekken te komen. De reis zou hij bekostigen met het honorarium voor artikelen in De Tijd waar Schlichting hem tijdens een ontmoeting in Leuven om had gevraagd. Aafjes schrijft uitvoerig over onder meer de historische werkelijkheid van de Odyssee. Of over keizer Wilhelm ii en diens betrokkenheid bij opgravingen op zijn Griekse vakantie-eiland Korfoe vóór de ballingschap in Doorn.Ga naar eindnoot18
In de nazomer van 1938 wachtte hij bij zijn moeder in Amsterdam zijn vertrek af. Aan zijn Leuvense medestudent Joseph Viegen schreef hij over de belangrijkste reden om naar Rome terug te keren:
Er is iets in mij gaan leven, dat altijd in mij tegenwoordig was, maar zich nog nooit zo duidelijk deed voelen. […] Ik leef in een doodstille rust waarin zich een storm voorzeggen laat. Die storm is Rome. Niet dat ik Rome vrees. Neen, ik haat het. Ik weet dat het mij gaat vermorzelen. Rome, ik heb je daar nooit veel of intiem over gesproken, al was ik er erg lang. Rome is de stad waar ik de ziekte van de eenzaamheid heb opgedaan. Daar zocht ik voor het eerst iets te vergeten in wijn. Rome is tevens de stad waar ik dichter werd […] De eenzaamheid dwong mij te knielen voor het vers. De ziekte der eenzaamheid die ik daar opdeed, zie ik in de komende vier jaar uitgroeien tot een doodsziekte. Tevens voorvoel ik dat ik daardoor en ook daar mijn zuivere dichterschap ga vinden.Ga naar eindnoot19
Opnieuw Rome: in tempels en basilieken
November 1938 begon Aafjes aan zijn tweede periode Rome. Colleges liep hij op het Pauselijk Instituut in oudchristelijke archeologie en aan de Staatsuniversiteit La Sapienza. Bij zijn inschrijving had hij moeten aantonen geen Jood te zijn. Pas in het voorjaar van 1939 zou hem de portee van deze eis duidelijk worden en van nog zo veel andere ideeën van Mussolini en zijn Zwarthemden. Duidelijk bepaalt hij dan zijn standpunt: ‘Ik heb nergens zo’n hekel aan als aan het Nationaal Socialisme van Duitsland en het fascisme hier is mij ook niet buitengewoon sympathiek.’Ga naar eindnoot20
De colleges inspireerden hem tot bezoeken aan kerken en basilieken uit het
[pagina 40]vroege christendom, dat in zijn kunstuitingen de sporen van Romeinen en Grieken verraadt. Behalve in kerken met mozaïeken en kruisbeelden was hij in tempels en bij antieke beelden te vinden. Hij raakte doordrongen van de primitieve schoonheid van de katholieke kunst en overwoog af te studeren aan het Pauselijk Instituut in de geschiedenis van de catacomben der eerste christenen, de geschiedenis van de Liturgie en de kerkenbouw. Verder volgde hij naast de colleges een cursus aan het Nederlands Historisch Instituut voor onderzoek van de archeologie en de oude geschiedenis van Italië.Ga naar eindnoot21 Er tekent zich eenzelfde beeld af als in Leuven: een student die ook buiten de collegestof om kennis opdoet. Ook nu wordt hij in beslag genomen door het dichterschap waarin zijn groeiende archeologische kennis culmineert.
In de woning van de nieuwe correspondent van De Tijd Jan Derks ontmoet hij de Vlaamse schilder Roger Verkruysen en de beeldhouwer Niel Steenbergen, die als winnaars van de Prix de Rome in het Nederlands Instituut ondergebracht zijn. Verder raakt hij bevriend met Adriaan Luydjens, directiesecretaris van het Historisch Instituut en Handelsblad-correspondent, en met enkele Nederlandse studentes archeologie aan het Pauselijke Instituut.Ga naar eindnoot22 En met de ouwe getrouwe Felix Rutten wandelt hij in de stad en haar omgeving weer heel wat af.
Met de kleine studiebeurs en met de verdiensten voor de artikelen in De Tijd kon hij in het dure Rome nauwelijks het hoofd boven water houden. Behalve over de Odyssee en de archeologische activiteiten van Keizer Wilhelm op Korfoe,Ga naar eindnoot23 publiceerde hij over nog andere opgravingen en over de mode van de antieke Romeinen.Ga naar eindnoot24 Van de journalistiek wilde Aafjes niet zijn beroep maken, hoe graag zijn moeder dit ook zag. Volgens haar kon hij beter terugkeren nu de oorlog op uitbreken stond. Maar tegen de maalmolen van de dorre sleur in het ouderlijk huis keek hij evenzeer op als tegen de alles vernietigende oorlog.
Eenzaamheid zoals in 1936 kende hij in Rome niet en het amoureuze en wat verder in het volle leven paste lachten hem hier toe ondanks de dreiging van Mussolini’s Zwarthemden.Ga naar eindnoot25 Met zijn vrienden vierde hij tot diep in de nacht feest en hij beleefde schuchtere maar heerlijke verliefdheden. Hij maakte ‘enkele mijn leven veranderende erotische ervaringen’ mee, een constatering in een brief aan Dubois zonder nadere details. Had hij de tweede keer dat hij in Rome was niet langer de infame wijken gemeden en zich eindelijk in de lichamelijke liefde laten inwijden?
Na de inval van Duitsland in Polen op 1 september 1939 zijn Aafjes’ dagen in Rome geteld. Spoedig ontrollen zich de ‘Hollandse binnenhuisjes’ aan zijn oog, zoals hij in een reportage van zijn terugreis in De Tijd met spijt vaststelt.Ga naar eindnoot26
Kermisgangers naar Cairo
Tussen Rome 1939 en Egypte 1947 liggen de oorlogsjaren. Uit geen van de vele Romeinse brieven blijkt dat Aafjes is opgeroepen voor militaire dienst, al zinspeelt Jan Derks daarop in zijn satirische roman over de Hollandse kolonie: ‘Pieter Adams
[pagina 41][sleutelnaam voor Aafjes] gelooft dat ze hem in Nederland wel kunnen gebruiken, niet als soldaat want hij is afgekeurd, voor platvoeten nota bene waarmee hij dan toch maar naar Rome is gelopen.’Ga naar eindnoot27 Zeker is dat Aafjes als priesterstudent op z’n achttiende niet op de keuring hoefde te verschijnen. Wanneer Nederland mobiliseert is hij nog in Rome, en ontspringt zo alsnog de dans. In 1943 meldt hij zich niet voor de Arbeitseinsatz. Mede omdat hij felle verzetspoëzie gepubliceerd en in openbare gelegenheden gedeclameerd heeft, moet hij in 1943 onderduiken.
Zijn wereld schrompelt ineen tot zo’n vijf aren op het Friese platteland. Voorbij is de tijd dat hij tussen Amsterdam en Napels kon gaan en staan waar hij wilde. De tweede periode Rome had hem in zijn ontwikkeling als dichter misschien niet veel verder gebracht, in Nederland zou hij na zijn debuut met Het gevecht met de muze en een tweede bundel een magnum opus publiceren.Ga naar eindnoot28 Hij schreef het op zijn onderduikadres: Een voetreis naar Rome, het gedicht dat hem na verschijning in 1946 roem maar ook verguizing brengt door moralistische aantijgingen van de katholieke geestelijkheid in de pers.
Vooral hierdoor was Nederland voor Aafjes die zich nog steeds niet ontworsteld had aan de autoriteit van het kerkelijk gezag, onleefbaar geworden. Toen hij eind 1946 een krantenartikel las over een Nederlands lunapark dat van staatswege in Egypte zou worden opgezet, zag hij zijn kans schoon Nederland de rug toe te keren. Door bemiddeling van Nijhoff die als adviseur letterkunde op het ministerie connecties had,Ga naar eindnoot29 kon hij mee naar Egypte als ‘onbezoldigd perschef’. Van het reilen en zeilen van het Lunapark Maritza zou hij via de kranten van de Gemeenschappelijke Persdienst (GPD) verslag doen.
Bij zijn vertrek naar het Midden-Oosten bleven zijn echtgenote en drie kinderen achter. Pas begin jaren vijftig zouden zij aan een gezinsleven toekomen wanneer Aafjes correspondent van de Volkskrant wordt door toedoen van de dichteres M. Vasalis, ‘Quiqui’, zoals hij haar noemde. In de oorlog had hij haar leren kennen en inmiddels was zij een hartsvriendin aan wie hij vanuit Egypte uitvoerig en regelmatig vertrouwelijk zou schrijven.
Maart 1947 stapt Aafjes in de trein naar Marseille waar de inscheping plaatsvindt naar Alexandrië met een tussenstop in Athene. Eindelijk zal hij het Parthenon te zien krijgen. Terwijl hij op de Corinthia over een blauwe Middellandse Zee vaart bedenkt hij dat hier ‘de scheepsroutes van Odysseus, Aeneas en Paulus’ liggen, ‘nauwelijks nog te bepalen, want de zee wist alles uit met haar eeuwige onrust.’ Terwijl de boot de Capo Vaticano passeert, vlak voor Messina bij de engte tussen Sicilië en vasteland, hangt hij over de reling en kijkt uit in de nacht. Hij klaagt niet over de oncomfortabele reis, want ‘wie zich realiseert dat er concentratiekampen zijn geweest, heeft het altijd goed.’Ga naar eindnoot30
Wanneer de volgende dag de kust van Griekenland in zicht komt prijst hij haar als ‘Olympisch en groots’. In een gammele autobus rijdt hij met de kermisgangers door de voorsteden van Athene. Op de Akropolis maakt hij zich los van het gezel-
[pagina 42]schap en loopt regelrecht naar het Parthenon. De ‘acht Dorische zuilen van gebruind marmer’, zo noteert hij even later in een blocnote, ‘staan er onveranderlijk, even massief en luchtig, evenzeer van deze aarde als van alle eeuwen. […] Dienstbaarheid die trots is, kuisheid die natuurlijk is, goddelijkheid die menselijk is, al deze innerlijke tegenspraken onzer moderne samenleving zijn in het penthelisch marmer schijnbaar zonder enige zwaarte bewezen bestaanbaar te zijn.’Ga naar eindnoot31 De volgende dag is hij voor dag en dauw wakker ondanks zijn stevige drinken na het bezoeken van het Parthenon en andere tempels.Ga naar eindnoot32 Weer gaat hij naar de Akropolis en bekijkt hij het indrukwekkende marmeren bouwwerk ‘van basement tot kapiteel’.Ga naar eindnoot33
In het graf van de wereld
Bij aankomst in Egypte kreeg het gezelschap te horen dat het voor het lunapark in Cairo te laat in het seizoen was geworden en nog te vroeg voor Alexandrië. Aafjes reisde in z’n eentje naar Cairo en betrok er een klein, goedkoop hotel op een van de drukste punten in de stad. Zijn kamer werd besprongen door claxons, knarsende remmen en geschreeuw. Als metropool met zijn bijna twaalf miljoen inwoners, schreef hij aan Vasalis, ‘gedraagt Cairo zich als alle wereldsteden die in hittezones liggen: schreeuwerig, bij het hysterische af, pokdalig en schurftig van armoe enerzijds, prollerig van rijkdom anderzijds.’Ga naar eindnoot34
Helemaal alleen stond hij er niet voor na de ontmoeting met mr. Gerard Kamphuisen, correspondent van Het Vrije Volk, en Hans Ivens, een broer van de cineast Joris en beheerder van een brouwerij van Heineken. Het museum van Egyptische oudheden in Cairo bekoorde hem zeer. ‘Maar het maakt me wel bedroefd vaak,’ schreef hij aan Vasalis. ‘Alles is er zo mooi maar ook voor het graf gemaakt, dat men telkens even het gevoel heeft of men zich in het graf van de wereld bevindt.’Ga naar eindnoot35 Toen hij de piramiden van Gizeh en Cheops vlak bij Cairo bezichtigde werd hij door de afmeting van de objecten overweldigd. Het sinistere sneed hem af van het dagelijks leven, een toestand waaronder hij in de eerste oorlogsjaren ook had geleden. Over dit levend begraven zijn had hij destijds het verhaal ‘Ook de doden dansen’ geschreven waarin hoofdfiguur Ernest de Lavalière, alter ego van de dichter Aafjes, in afwachting van het laatste oordeel bij volle bewustzijn onder de grond ligt.Ga naar eindnoot36 Geïnspireerd door het gouden dodenmasker van farao Toetanchamon in het museum ontstond het gedicht ‘Het Koningsgraf’ met wederom een levend begraven mens als hoofdfiguur:
‘Het Koningsgraf’ dat het openings- en titelgedicht zou worden van een gelijkna-
[pagina 43]mige bundel met ruim honderd sonnetten, is waarschijnlijk ontstaan vóór het bezoek aan de mummie van Toetanchamon in de Vallei der Koningen bij Luxor en Karnak, 700 kilometer zuidelijk van Cairo.Ga naar eindnoot37 Bij dit bezoek aan de koningsgraven met een delegatie van Nederlandse politici werd Aafjes heviger dan ooit overvallen door het besef van het grote niets na de dood. Kort daarop in Karnak meende hij dat het de toeristen totaal ontging dat de oude Egyptenaren in de gigantische gebouwen blijven voortleven. De mensen van eeuwen her waren voor altijd gestorven en dat terwijl zij hun monumenten hadden opgericht om de dood te overwinnen.
Aafjes keerde naar Cairo terug ‘met een haat tegen de Egyptische kunst’. De kunstschatten hadden hem leven en vitaliteit ontnomen, maar de vraag naar het waarom van deze uitwerking had hij nog maar oppervlakkig beantwoord. ‘Wat had ik, arme dwaas, mij op de hals gehaald om zo waanzinnig te zijn de Egyptische kunst met één slag te willen doorgronden?’ verweet hij zichzelf. ‘Ik had het moeten afleggen tegen iets, wat ik niet kende, wat mij verpletterd had, maar wat zich niet aan mij had geopenbaard.’Ga naar eindnoot38
Opgesloten in zijn hotelkamer schreef hij naast beschouwingen over de Egyptische cultuur en het Parthenon een vervolg op ‘Het koningsgraf’, vertwijfelde verzen met zwartgallige passages als ‘Eeuwig is het Niet’ en ‘De oude god is uit mij weggevallen, / nu ik gegaan ben door de poort van ’t Niet’. Gebrek aan rust, overmatig drankgebruik en weinig eten putten hem uit en brachten hem in het stadsziekenhuis Victoria Hospital.Ga naar eindnoot39
Na een maand was hij voldoende aangesterkt om zich bij de kermisgangers in
[pagina 44]Alexandrië te voegen. Met de dag groeide zijn weerzin tegen het oorverdovend lawaai van de attracties en tegen de hebzuchtige exploitanten van wie er in de oorlog ernstig bleken te hebben gecollaboreerd.Ga naar eindnoot40 Rond 5 juli was hij weer in Cairo en ging hij een armoede tegemoet zoals hij nog niet gekend had. Weer zorgde hij barslecht voor zichzelf. Hij at bijna niet, dronk te veel en gebruikte tranquilizers tegen slapeloosheid. Toen Kamphuisen op een avond geen gehoor kreeg in Aafjes’ hotelkamer vond hij hem ijlend op bed met naast zich een lege fles rum en een flacon waarin zware slaapmiddelen hadden gezeten.Ga naar eindnoot41
Zo werd hij eind juli opnieuw en in zorgwekkender toestand in Victoria Hospital opgenomen. Dr. Schlesinger, zijn behandelend arts, constateerde angsten, hallucinaties en een verlaagd bewustzijn. Kans op suïcide sloot hij niet uit bij zijn geisoleerde patiënt en alleen al daarom was het raadzaam dat Tine, zijn vrouw, zo spoedig mogelijk zou overkomen.Ga naar eindnoot42
Het Victoria Hospital was niet op zenuwzieken berekend maar de artsen en verpleegsters deden wat ze konden om Aafjes erbovenop te helpen. Na twee maanden begon hij op te krabbelen en duurde het niet lang meer tot hij Tine in de haven van Alexandrië kon verwelkomen.Ga naar eindnoot43 Zijn psychisch genezingsproces kwam in een stroomversnelling toen hij het ziekenhuis verliet voor een dagtocht met een verpleegster en een herstellende Armeense patiënt naar Sakkara, een grafveld uit de Egyptische oudheid, ongeveer 30 kilometer ten zuiden van Cairo. Hij kende Sakkara met zijn piramiden al van vorige bezoeken toen de dodencultuur hem ‘als een vampier van het leven scheen te beroven’. Nog even en hij zou een antwoord krijgen
[pagina 45]op de vraag naar het waarom, een vraag die hem na zijn bezoek aan de Koningsvallei niet meer met rust had gelaten.
Toen hij op de dagtocht in een dadelpalmwoud een Ramsesbeeld geveld in het zand zag liggen klom hij op de gigant en baande zich een weg naar de borst. Ineens had hij de ‘sleutel van het geheim’ gevonden. ‘Ik stond niet op een beeld. Ik stond niet op iets, wat de moderne mens een beeldhouwwerk pleegt te noemen. Ik stond op een kracht. […] De zich onder mijn voeten bevindende kolos verkeerde in een versteende staat van hysterie.’ Het beeld drukt namelijk een houding uit
van een lichaam dat tot het uiterste gaat om iets af te dwingen. Een lichaam dat smeekt om bestaan, stuiptrekt om bestaan. […] Dat had niets meer met esthetiek te maken. […] was een titanische honger naar bestaan […] een hongersnood naar bestaan, die zulk een negatieve intensiteit had aangenomen in deze liggende kolos, dat men gerust van een hongersnood naar bestaan kon spreken. Terwijl ik mij daar klein als een mier op de borst van deze gigant verhief, betrapte ik hem op die fenomenale afpersing, die het geheim van het wezen der Egyptische kunst is. Blind toeval. De Ramseskolos verried zich omdat hij lag. Doordat hij uit zijn positie, die hem in de ruimte toekwam, gerukt was, gaf hij zijn geheim bloot.
De staande kolossen daarentegen hadden hun geheim steeds weten te verbergen ‘en als ik hen naderde met de wil hen te doorgronden, hadden zij mij lachend verpletterd en mijn zielskracht genuttigd.’Ga naar eindnoot44 Niet langer weerspiegelden de bouw-
[pagina 46]werken een ondergangsstemming. Toen Aafjes de bouwwerken in Karnak en Luxor opnieuw bezichtigde, nu met zijn vrouw, kon hij zich zijn sombere stemmingen van een jaar geleden tijdens de reis met de delegatie nauwelijks nog voorstellen. ‘Heel deze vervallen grootsheid was toen als het ware vlees en botten van een eigen dramatiek,’Ga naar eindnoot45 liet Aafjes in een van de vele ongepubliceerd gebleven brieven aan Vasalis weten. Een klein aantal zou verschijnen als Egyptische brieven, een bundel met kunstbeschouwingen. Hij schreef deze gestileerde brieven in het voorjaar van 1948 in Luxor waar hij zijn archeologische kennis over Egypte verder uitbreidde in de Amerikaanse bibliotheek Chicago-house.Ga naar eindnoot46
Heel anders dan in zijn eenzame en depressieve tijd in Egypte keek hij naar de bouwwerken. Zijn blik werd niet meer vertroebeld door persoonlijke problematiek. ‘Het onmiddellijke tussen de beschouwer en het object,’ legde hij aan Vasalis uit, ‘is geëlimineerd maar daardoor komt er een behoorlijke afstand en ruimte vrij waarin men kritisch en creatief kan opereren.’Ga naar eindnoot47 Zijn klauterpartij op het Ramsesbeeld was het begin van een ‘geestelijke reorganisatie’ geweest. Tijdens het verblijf met zijn vrouw in Karnak en Luxor droegen monumentaliteit en grafkelders vitaliteit in plaats van de dood in zich. Schilderingen in het eeuwige verblijf van de mummies hadden de vergankelijkheid uitgewist: afgebeelde musicerende meisjes komen hem voor als ‘prototypen van het eeuwige leven’ en doden kijken hem aan alsof zij niet gestorven zijn. En op een Egyptische potscherf van dertien eeuwen geleden treft hij een gedicht aan dat het verlangen van een baadstertje evoceert: dat haar geliefde haar gadeslaat wanneer zij naakt de Nijl inloopt…Ga naar eindnoot48
Reisjournalistiek
In de zomer van 1949 keerden Aafjes en zijn vrouw terug in Nederland. Voortaan reisde hij vanuit zijn woning in het Zuid-Limburgse Kasteel Hoensbroek voor Elseviers Weekblad naar diverse landen waaronder Japan, het vertrouwde Italië en het nog nauwelijks ontdekte Griekenland. Zijn dichterschap gleed af naar de marge, al zou hij wel nog De karavaan (1953) publiceren, zijn voorlopig laatste poëziebundel.
De wekelijkse reportages in Elseviers werden gebundeld in goedverkochte boeken als Capriccio Italiano. Een reisboek over Italië (1957) en Odysseus in Italië (1962) waarin hij zijn held volgde na in Griekenland zijn voetsporen te hebben gezocht (Goden en eilanden, 1959). Ook in Dag van gramschap in Pompeji (1960) wordt het verleden actueel door de reconstructie van de laatste dagen van de rampzalig getroffen inwoners van het stadje. En in 1965 publiceerde Aafjes de veelgeprezen vertaling van de Odyssee.
In 1979 verscheen zijn laatste gedichtenbundel Deus sive natura als reactie op de verschijning van de encyclieken Humanae Vitae. Na de voor hun tijd gewaagde liefdesverzen Omne animal (1943) en passages in Een voetreis naar Rome sprak Aafjes zich opnieuw uit in erotische verzen. Niemand die er nog van opkeek na de inmiddels gestreden seksuele revolutie in Nederland.
[pagina 47]De titel van zijn laatste gedichtenbundel had hij ontleend aan een passage uit Spinoza’s Ethica: ‘Ratio igitur, sive causa, cur Deus Sive Natura agit, et cur existit, una et eadem est’: de reden of oorzaak derhalve waardoor God, ofwel de Natuur, handelt, en waardoor hij bestaat, zijn een en dezelfde. Erotiek dus als een wijze van goddelijk zijn, een onsterfelijkheid die Aafjes in de klassieke wereld steeds gezocht had.
[pagina 48]Zie over Bertus Aafjes ook De Parelduiker 2006/3 (over de verstoorde relatie met uitgever A.A.M. Stols), no. 2010/4 (over de oorlogsjaren), no. 2010/5 (over de controverse met Lucebert) en Amsterdam & zijn schrijvers. Literatuur op locatie (2008).
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over Bertus Aafjes
beeld van Bertus Aafjes
landen
over Duitsland
over Italië
over Griekenland
- eindnoot1
- De colleges van Klaas Steur uit de jaren 1931-1936 op Grootseminarie Warmond (in de eerste twee leerjaren ook Philosophicum genoemd) zijn verzameld in: Het lied van Orpheus. Losse Hoofdstukken uit de Natuurphilosophie. Bussum 1947.
- eindnoot2
- Klaas Steur, ?Priester-dichter?, in: De Gemeenschap 12 (1936) 7 en 8 (juli-augustus) p. 339.
- eindnoot3
- Bertus Aafjes, ?Weerzien van Rome?, in: Dietsche Warande & Belfort 97 (1952) 5 (mei) p. 326.
- eindnoot4
- Bertus Aafjes, De sneeuw van weleer (Amsterdam 1987), p. 145.
- eindnoot5
- Bertus Aafjes, Mei (Utrecht/Antwerpen 1979), p. 7.
- eindnoot6
- Brief aan moeder, 15 mei 1936. De heenreis ging via Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk, de terugreis via Frankrijk en Belgi?.
- eindnoot7
- Brief aan moeder, 26 juli 1936.
- eindnoot8
- Bertus Aafjes, ?Het Italiaans Maria-lied?, in: De Gemeenschap 12 (1936) 6 (juni) p. 296.
- eindnoot9
- Pierre H. Dubois, Hermetisch en besterd. Literair leven in jaren van onrust (Amsterdam 1987), p. 38.
- eindnoot10
- Brief aan August Cuypers, 8 februari 1937. Over zijn grote voorbeeld publiceerde Pierre Dubois: ?Overpeinzingen. Bij de sterfdag van Gerard Bruning, 8 oktober (1926)?, in: Aristo 5 (1935) 11 (oktober) p. 386-390, en ?Storingsfactor?, in: Aristo 6, oktober-november 1936, p. 299-305.
- eindnoot11
- Bertus Aafjes, ?Program?, in: Klondyke 1 (1937) 1 (februari) p. 1-3. Het eerste nummer is gedateerd februari 1937, maar was al in het begin van de maand daarvoor verschenen.
- eindnoot12
- Bertus Aafjes, ?Het beeld?, in: Klondyke 1 (1937) 2 (maart) p. 15.
- eindnoot13
- Aafjes meende dat de toelage die door een Amsterdamse bankier werd overgemaakt, afkomstig was van Schlichting, zo vertelt hij in 1969 in een interview voor de brt-televisie.
- eindnoot14
- Brief aan Pierre Dubois, 20 oktober 1937.
- eindnoot15
- Brief aan moeder, 5 november 1937.
- eindnoot16
- Brief aan Pierre Dubois, 13 juli 1938.
- eindnoot17
- Brief aan moeder, 5 november 1937.
- eindnoot18
- Bertus Aafjes, ?Ex-keizer Wilhelm en de tempel van Gorgo. Eerste kunstinvloeden uit het Oosten?, in: De Tijd, 31 oktober 1938, en ?Ex-keizer Wilhelm en de tempel van Gorgo. Welke rol speelt de Gorgo-figuur??, in: De Tijd, 2 november 1938. Zie voor de titelbeschrijving van stukken over de Odyssee noot 23.
- eindnoot19
- Brief aan Joseph Viegen, 19 oktober 1938. Viegen publiceerde zijn po?zie onder het pseudoniem Ilja Destinow.
- eindnoot20
- Brief aan Joseph Viegen, 22 april 1939.
- eindnoot21
- Brief aan moeder, 23 januari 1939.
- eindnoot22
- Hans van de Waarsenburg, ?Het afgesloten dichterschap van Bertus Aafjes??, in: Literama, 13 november en 20 november 1984, p. 255.
- eindnoot23
- Bertus Aafjes, ?Odysseus achterna?, in: De Tijd, 28 september 1938, en ?Het Ithaka-raadsel?, in: De Tijd, 2 oktober 1938.
- eindnoot24
- Bertus Aafjes, ?Het kapsel van goden en mensen?, in: De Tijd, 3 september 1939, en ?Het boekenkistje van Projecta?, in: De Tijd, 6 augustus 1939.
- eindnoot25
- Hans van de Waarsenburg, ?Het afgesloten dichterschap van Bertus Aafjes??, in: Literama, 13 november en 20 november 1984, p. 255.
- eindnoot26
- Bertus Aafjes, ?Tussen Keulen en Parijs. Po?zie in schuilkelders?, in: De Tijd, 25 september 1939.
- eindnoot27
- Jan Derks, Via di Monserrato (Amsterdam 1951), p. 137.
- eindnoot28
- Drie in Groot Nederland gepubliceerde gedichten (juni 1939) zijn waarschijnlijk in de tweede periode Rome ontstaan. Door de publicatie in dit belangrijk tijdschrift lag voor Aafjes de weg open naar een doorbraak in de Nederlandse literatuur.
- eindnoot29
- Nijhoff was adviseur op het departement van OK & W onder minister G. van der Leeuw.
- eindnoot30
- ?En nu gaan wij naar Egypte?, reisverslag in blocnote.
- eindnoot31
- Idem.
- eindnoot32
- Bertus Aafjes, Het rozewonder (Amsterdam 1979), p. 34.
- eindnoot33
- Brief aan Vasalis, ongedateerd.
- eindnoot34
- Brief aan Vasalis, 4 april 1947.
- eindnoot35
- Brief aan Vasalis, 4 april 1947.
- eindnoot36
- ?Ook de doden dansen? werd in 1940 gepubliceerd in Criterium. Het verhaal is opgenomen in Aafjes? prozabundel De zeemeerminnen (1946).
- eindnoot37
- Jan Brokken, ?De wanhoop van Bertus Aafjes?, in: Haagse Post, 19 april 1980.
- eindnoot38
- Bertus Aafjes, Egyptische brieven (Amsterdam 1948), p. 69. In 1986 verscheen een vierde druk met een nawoord van M. Vasalis.
- eindnoot39
- Brief aan Vasalis, 28 maart 1947.
- eindnoot40
- Brief aan Vasalis, 4 april 1947.
- eindnoot41
- Brief aan Vasalis, 14 oktober 1947.
- eindnoot42
- Brief aan Vasalis, 15 oktober 1947.
- eindnoot43
- Brief aan A. Roland Holst, ongedateerd.
- eindnoot44
- Bertus Aafjes, Egyptische brieven, p. 73.
- eindnoot45
- Brief aan Vasalis, 25 maart 1948.
- eindnoot46
- Brief aan Vasalis, 4 april 1948.
- eindnoot47
- Brief aan Vasalis, 25 maart 1948.
- eindnoot48
- Bertus Aafjes, Egyptische brieven, p. 56.