[pagina 49]
[p. 49]
Jan Paul Hinrichs
‘Fantastisch oord in het meer dan rottige Oegstgeest’
Een lommerrijk dorp en zijn schrijvers (3)
Jan Paul Hinrichs (1956) is vakreferent Nederlands en Slavische talen aan de Leidse Universiteitsbibliotheek. Hij publiceerde o.m. Senhor Valério (2011), herinneringen aan de Russisch-Braziliaanse dichter Valeri Perelesjin die binnenkort in Moskou in Russische vertaling verschijnen binnen het driedelige verzameld werk van Perelesjin. Dit artikel over Oegstgeest is het derde en laatste deel van een reeks.
De tribune van ASC
Midden in de villawijken van Oegstgeest bevinden zich de tribune en de voetbalvelden van asc. Achter de tribune liggen aan de Juffermansstraat de huizen alleen door een achterom van dit complex gescheiden. In 1933, na de terugkeer uit Haarlem, kwamen Frits Hotz, zijn zuster Atie en hun moeder te wonen in deze straat. Het was een buurt waar allerlei huizen in aanbouw waren, zoals ook blijkt uit het verhaal van Hotz ‘Breekbare uren’: ‘We bekeken kleine villa’s in aanbouw. “Idioot,” zei moeder, “die pannendaken tot bijna op de grond, alleen voor het mooi!” Met haar rechtstandige geest verfoeide ze die romantiek; de tijd zou haar spoedig gelijk geven: het waren de laatste huizen onder invloed van de Amsterdamse School in ons dorp.’Ga naar eindnoot1 Het was dezelfde straat waaruit Hotz op 11 december 2000 voor het laatst vertrok, met twee mannen te voet voor de auto met zijn kist die stapvoets via de De Kempenaerstraat voor de crematie naar begraafplaats Rhijnhof in Leiden reed.Ga naar eindnoot2
De verhuizing vanuit Haarlem bracht Hotz dicht bij een wereld die hij kende: de tribune en de voetbalvelden die direct achter hun achtertuin begonnen. asc speelde in de jaren twintig op het hoogste landelijke niveau: de eerste klasse van de knvb. Zo kwam een club als Feyenoord in het dorp Oegstgeest op bezoek. Op de tribune had opa Hotz een vaste plaats met zijn naam op een plaatje. De kinderen konden bij terugkeer van opa aan zijn gezicht zien of asc gewonnen had.Ga naar eindnoot3 De jonge Hotz zal in de Juffermansstraat wel eens wat gemerkt hebben van jongetjes die op zondagen via een achterom zonder kaartje in het stadionnetje wilden doordringen. Zo’n jongetje was, natuurlijk, Jan Wolkers die in zijn essay ‘De knieën van Jacquet’ zijn acties van weleer tot leven riep: ‘In ons dorp, achter de winkelstraat, was een voetbalveld – midden tussen de huizen zodat je van de balkons af de wedstrijden gratis kon volgen – waar op zaterdagmiddag de amateurclub asc voetbalde,
[pagina 50]
[p. 50]
wat een afkorting was van Ajax-Sportman-Combinatie. Toen we een jaar of veertien waren en we het straatvoetbal min of meer afgezworen hadden […] gingen we daar altijd kijken als er een wedstrijd was. Omdat we geen geld hadden om een kaartje te kopen bij het wrakke uitgeloogde keetje bij de ingang van het veld, slopen we door een brandgang die langs de achtertuinen van de huizen opzij van het veld liep tot we achter de overdekte bizonkleurige tribune waren waar een wirwar van braamstruiken het kapotte prikkeldraad aan het oog onttrok. […] Want je moest altijd wachten tot de wedstrijd een aanvang had genomen voor je door de braamstruiken slipte. Dan hadden ook de bewakers alleen nog maar oog voor de bal. […] In de pauze waaide er een zoete geur van gevulde koeken en nogablokken over het veld want in de tribune was een kleine kantine waar je versnaperingen kon kopen.’Ga naar eindnoot4
De houten tribune van asc waar grootvader Hotz een eigen plaats had, gebouwd in 1923, hier tijdens een cricketwedstrijd ca. 1938 (Digitaaal Fotoarchief Oegstgeest).
In Oegstgeest was nog een ander, nu niet meer bestaand onofficieel voetbalveld: de speelweide bij kasteel Oud-Poelgeest. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg het complex de functie van een christelijk conferentieoord en jeugd- en vormingscentrum. De toenmalige directeur schetst het publiek dat hij over de vloer kreeg: ‘Ik zie hen voor me: kwieke a.n.w.b.-mentoren, Leidse huismoeders, “jeunesse dorée” in bal- en zeiltenue, kleuterleidsters, Rotterdams moderne jeugd, gezinsverzorgsters, studenten van de 7e faculteit, padvindersleidster enz.’Ga naar eindnoot5 Maar op 1 en 2 december 1951 kwam hier een minder onschuldig gezelschap bijeen: de literatoren van het door uitgeverij De Bezige Bij belegde weekend van het literaire tijdschrift Podium.
De meest authentieke beschrijving van deze dagen vinden we in de biografie van Willem Frederik Hermans door de journalist en dichter Hans van Straten
[pagina 51]
[p. 51]
(1923-2004): ‘Hermans, die anders dan de meeste deelnemers zijn huwelijkspartner thuis had gelaten, amuseerde zich door bij diverse gelegenheden op te treden als ceremoniemeester, al liep het feest voor hem minder plezierig af. Zaterdagmiddag stroomde de conferentiezaal vol met medewerkers aan Podium en andere (of helemaal geen) bladen. Opgewekt maakte Harry Mulisch, die een week tevoren de Reina Prinsen Geerligsprijs had ontvangen voor het manuscript van zijn roman Archibald Strohalm, zijn entree in het literaire leven. ’s Avonds werd de film Dreams that money can buy vertoond van de avant-gardist Hans Richter, maar deze voorstelling werd verstoord door rauwe kreten van een der bezoekers. Toen de lichten weer opgingen, bleek dat zich een beschonken persoon onder het publiek had gemengd. Geen bezoeker kende hem, maar Ad den Besten riep opeens: “Het is Jan Hanlo!” Hij had zich niet als deelnemer gemeld en was tijdens de filmvoorstelling onopgemerkt gearriveerd. In de garderobe had hij zich meester gemaakt van een onaangebroken fles whisky […].’Ga naar eindnoot6
Uit Van Stratens beschrijving blijkt dat in de vroege jaren vijftig het congrescentrum nog Spartaanse voorzieningen had: ‘Diep in de nacht zochten de feestgangers de slaapzaal op, die zich onder het dak bevond. Daar liep de dichter Maurits Mok tussen de houten kribben klagelijk te roepen: “Wie deelt hier eigenlijk de lakens uit?” Het bleek dat de organisatie (dat was ik) verzuimd had de deelnemers ervan te verwittigen dat ze slaapzakken moesten meenemen. De volgende morgen was het voetballen: Podium tegen De Windroos, de poëziereeks van Uitgeverij Holland, die onder redactie stond van Ad den Besten. Hermans, voorzien van een hoorn, was scheidsrechter. Podium won met 3-2, nadat De Windroos met 1-2 had voorgestaan, dank zij twee goals van invaller Harry Mulisch. Daarna ging men weer naar binnen voor het volgende onderdeel van het programma: lezen uit eigen werk. Hermans las zijn nieuwe novelle voor, Het behouden huis. Ook Remco Campert en Bert Schierbeek lazen voor. Hermans zocht het gezelschap op van Geert Lubberhuizen en Wim Schouten, de directeuren van De Bezige Bij, die hem royaal lieten delen in de meegebrachte jenever. Dat bekwam hem slecht. Hij trok zich terug in het toilet en toen hij geruime tijd later terugkwam, zag hij groen. Lubberhuizen heeft hem in zijn auto teruggebracht naar de echtelijke woning in Voorburg. Daardoor misten zij de uitreiking van de Podium-prijs: een fles Zeer oude Friese Jenever, die door de jury was toegekend aan de dichter Jan Hanlo. Helaas kon ook hij niet aanwezig zijn, want de emoties van de afgelopen avond hielden hem nog geruime tijd gekluisterd aan de strozak in het Oegstgeester politiebureau.’Ga naar eindnoot7
Deze wedstrijd op het grasveld bij de voormalige oranjerie van Oud-Poelgeest is vooral bekend geworden door de foto’s van Frans Zuydwijk die meermaals zijn gepubliceerd.Ga naar eindnoot8 Vrijwel iedereen liep in z’n dagelijkse kleren, in lange broeken en spencers. Alleen de dichter J.B. Charles had voetbalschoenen aan. Geen van de spelers zou nog iets met Oegstgeest hebben op J.B. Charles na. In het voorjaar van 1977, enkele jaren voor zijn dood, verhuisde hij vanuit Noordwijk naar de van een
[pagina 52]
[p. 52]
rieten dak voorziene villa De Zonnebloem, Warmonderweg 4.Ga naar eindnoot9 Over deze lange weg langs de Leidse Hout zullen eertijds de literatoren, met hun katers en de spierpijn van de kribben en het voetballen, naar de halte bij villa Pomona zijn gelopen, in afwachting van de Blauwe Tram naar het Leidse station.
Voetbalwedstrijd op de speelweide bij kasteel Oud-Poelgeest tussen schrijvers tijdens het Podium-weekend van 1 en 2 december 1951. Voor, op de rug gezien Bergman, daarachter v.l.n.r. Hans van Straten, Henk van der Horst, Remco Campert, Paul Rodenko en Bert Schierbeek (coll. Letterkundig Museum).
Ook Bergman, pseudoniem van Aart Kok (1921-2009), die als Windroos-dichter op instigatie van Charles stond opgesteld in het Podium-team en met W.F. Hermans de kamer deelde, herinnerde zich tientallen jaren later hoe op zeker moment Jan Hanlo per motorfiets bij het kasteel arriveerde. ‘Hij maakte een verwilderde indruk en dronk meer dan hij aan kon. Toen ’s avonds de film Dreams That Money Can buy werd gedraaid, brulde hij: “Die poppen benne goed, die poppen benne goed.” Na afloop ben ik met Charles en wat mannen in zijn kielzog Oegstgeest ingetrokken, op zoek naar nachtelijk vertier. Toen we onverrichter zake terugkeerden had Hanlo voor de nodige opschudding gezorgd. Er moest politie aan te pas komen om de gemoederen tot bedaren te brengen.’Ga naar eindnoot10 Kennelijk waren Charles en zijn mensen in de villawijken verdwaald, hoewel café Sport in de De Kempenaerstraat beloopbaar was geweest.
[pagina 53]
[p. 53]
De plataan voor Koninginnelaan 11, het huis van Du Perrons vriend, de oud-Indiëbestuurder Henri Titus Damsté (foto Jascha Hinrichs).
De plataan in het Oranjepark
Op de kruising van de Julianalaan met de Koninginnelaan, in het hart van het Oegstgeester Oranjepark, staat een plataan. Aan die boom, met de reputatie van weldadige schaduwbrenger op pleinen in zuidelijke landen, zijn talloze mensen voorbijgegaan. Een van hen was E. du Perron (1899-1940), schrijver van Het land van herkomst (1935), de magische roman over Nederlands-Indië waarin net als in Wolkers’ Terug naar Oegstgeest heden en herinnering elkaar voortdurend afwisselen. Du Perrons aanwezigheid in Oegstgeest is verbonden met de laatste dagen van zijn leven.
Du Perron werkte in het voorjaar van 1940 koortsachtig aan allerlei boeken, hoewel hij zich vaak slecht voelde. Of moeten we zeggen: omdat hij zich slecht voelde en hij vermoedde dat het wel eens spoedig afgelopen met hem kon zijn? Hij verbleef met zijn gezin in Bergen en kwam regelmatig naar Den Haag voor onderzoek in het Rijksarchief. Hij logeerde dan bij Menno ter Braak op de Kraaienlaan. Het is niet alleen een periode van veel werk maar ook van veel contacten en kennismakingen. Zo maakte hij kennis met de befaamde oud-bestuursambtenaar Henri Titus Damsté (1874-1955).Ga naar eindnoot11 Louis Couperus, wiens werk een Fundgrube is voor sfeerbeelden met platanen, voert Damsté in het reisboek Oostwaarts (1924) op als de resident die hem op het eiland Bali ontving en rondleidde.
Waarom koos Damsté na een bestuurscarrière in Indië voor een woning in Oegstgeest? Als herinnering aan zijn Leidse jeugd? Zijn keuze had vermoedelijk meer te maken met de nabijheid van de oosterse instellingen op en rond de Leidse Universiteit waar hij veel te zoeken had. Als onvermoeibaar publicist over Indische
[pagina 54]
[p. 54]
zaken stond hij in contact met de Leidse hoogleraren Krom, Snouck Hurgronje, Vogel en Van Vollenhoven. Damsté, die kennelijk gewaardeerd werd, trad ook toe tot de besturen van het Instituut Kern, het Oosters Instituut, de Maatschappij der Nederlandse letterkunde en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde.
Du Perron op zijn sterfbed. Op 14 mei 1940 stierf hij in Bergen in het huis van Gisèle d’Ailly-van Waterschoot van der Gracht (1912-2013). (Coll. Letterkundig Museum)
Du Perron bezocht Damsté voor het eerst op 3 maart 1940 in Oegstgeest. Hij zal voor het station van Leiden de Blauwe Tram hebben genomen en op de Geversstraat bij halte Endegeest zijn uitgestapt. Vandaar was het een korte wandeling door de De Kempenaerstraat, langs huizen met steekkappen en erkers. Bij de eerste afslag links sloeg hij dan de Koninginnelaan in. Damsté woonde op nr. 11 in een ruim, opvallend breed huis in rode baksteen en een fraai gewelfd voorportaal dat schuin ligt op de hoek met de Julianalaan. Het huis tegenover de plataan was een oud-resident waardig. Aan de enthousiaste Du Perron zal Damsté een goede gespreksgenoot hebben gehad. Beiden waren gedreven onderzoekers, zonder universitaire opleiding.
Aan Emile Gobée (1881-1954), de oud-taalambtenaar uit Indië die hem met Damsté in contact had gebracht, doet Du Perron op 11 maart 1940 verslag van zijn uitstapje naar Oegstgeest: ‘Het bezoek bij den heer Damsté vond ook ik allerprettigst en boeiend. Als mijn vrouw en ik later in Leiden komen, gaan we daar zeker ook nog onze opwachting maken. Grappig was dat de heer D. Hugo Samkalden als kind gekend heeft. En wat een mooie verhalen over Atjeh weet hij!’Ga naar eindnoot12 Een paar weken later schrijft Du Perron aan D. de Vries dat hij ‘groote vrienden’Ga naar eindnoot13 is geworden
[pagina 55]
[p. 55]
met Damsté. Het bewijs hiervoor wordt ook snel geleverd, want op 1 mei 1940 logeerde Du Perron een nacht bij Damsté op de Koninginnelaan. Kennelijk uit Oegstgeest schrijft Du Perron die dag aan zijn vrouw een brief waaruit blijkt dat hij het gevoel had dat het leven in een ijltempo aan hem voorbijging: ‘Ik voel me fysiek weer naar, à la Indië; het begint ’s morgens al. Het is me op ’t oogenblik alsof alles in droom gebeurt, – ook het werk op het Archief.’Ga naar eindnoot14
Du Perron keerde de volgende dag terug naar Den Haag maar van een nieuw verblijf bij Ter Braak zag hij af. Oegstgeest moet hij ziek hebben verlaten: ‘Ik was Donderdag zoo moe en naar, physiek, dat ik ’s avonds nog naar Bergen ben gegaan (uit Den Haag, nà Leiden) […].’Ga naar eindnoot15 Du Perron en Damsté lijken op die avond in Oegstgeest haast iets te veel met elkaar te bespreken hebben gehad. Indië zal Du Perron hebben herbeleefd, aan de hand van een van zijn beste kenners.
Luttele dagen later, op 10 mei 1940, vielen Duitse troepen Nederland binnen. Het gezin Du Perron moest vanwege bombardementen het Bergense huis verlaten dat het op 1 mei had betrokken. Tijdens de oorlogsdagen hield Du Perron zich nog bezig met het vernietigen van brieven en geschriften die hij uit handen van de Duitsers wilde houden. Op 14 mei overleed hij aan een hartkramp. Ongeveer tegelijkertijd pleegde Ter Braak in Den Haag zelfmoord. Du Perrons vriendschap met Henri Damsté, die veel had kunnen opleveren, was van korte duur geweest.
Het huis van Damsté staat na al die jaren schijnbaar onveranderd aan de Koninginnelaan. Ook de plataan is gebleven als onwrikbare getuige van Du Perrons broeierige eindspel. De met ornamenten versierde stenen of betonnen bank eromheen is kennelijk ooit afgebrokkeld en afgevoerd. Enkele jaren geleden is er een houten bank voor in de plaats gekomen waarop vrijwel nooit iemand zit: buurtbewoners blijven achter hun eigen hagen en buitenstaanders zullen daar niet hun broodtrommeltje openen. Wonderlijk blijft wel dat de nog jonge plataan de massale kap van de Hongerwinter 1944-1945 heeft overleefd waaraan vrijwel geen boom in Oegstgeest ontsnapte.
Garagebedrijf Van den Ameele
Vanaf de Middeleeuwen liep al het verkeer tussen Den Haag en Amsterdam dwars door het dorp Oegstgeest. Nog vlak voor de Tweede Wereldoorlog ging het vanaf de Haagse Schouw, langs kasteel Endegeest en de katholieke kerk over de Rhijngeesterstraatweg naar de Dorpsstraat, de trambrug over en verder langs het Groene Kerkje richting Haarlem. Het is onvoorstelbaar dat de smalle Dorpsstraat, die nu al te krap is voor het lokale verkeer, al deze auto’s, bussen en vrachtwagens kon hebben. Het is niet zo vreemd dat zich in Oegstgeest tegenover de katholieke kerk, waar ook de afslag naar Rijnsburg is, het garagebedrijf Van den Ameele kon ontwikkelen dat zich bezighield met het bergen van autowrakken van de wegen in de omtrek. Vooral in de bocht bij het Groene Kerkje vonden talrijke ongelukken plaats.Ga naar eindnoot16 Het terrein van dit bedrijf had, gezien de strategische positie, ook de aan-
[pagina 56]
[p. 56]
dacht van de Duitse bezetters getrokken. In Wolkers’ essay ‘Zwarte bevrijding’ lezen we over het bevrijdingsfeest dat al op de vierde mei, een dag voor de officiële Duitse capitulatie, in de Deutzstraat losbarstte: ‘In de door het duitse leger gevorderde garage tegenover ons stond het handjevol duitse soldaten dat de laatste jaren van de oorlog monteurswerk verricht had aan aftandse legervoertuigen niet onwelwillend toe te kijken.’Ga naar eindnoot17
De volgende dag vertrokken de Duitsers definitief, terwijl opgewonden Oegstgeestenaren, vermoedelijk voorgegaan door de kapper die in het straatje zijn nering had, tegen de wil van de herbenoemde oude burgemeester in de schaar zetten in de kapsels van ‘moffenhoeren’: ‘Aan de overkant voor de garage waren de duitse soldaten hun naar buiten gereden legerauto’s aan het inladen. Je zag aan hun blikken die zich strak richtten op datgene waar ze mee bezig waren, dat ze dat laffe tafereel niet wilden zien. Toen ze de straat uit reden langs het weerzinwekkende volksgericht, stak een van hen zijn arm met gebalde vuist door het portierraam naar buiten en schreeuwde met een van woede vertrokken gezicht, “Wir kommen wieder mit Stalin!”’Ga naar eindnoot18 Toen Wolkers in de jaren zestig terugkeerde in de straat van zijn jeugd, was het of de tijd had stilgestaan: ‘Toen ik uit de auto stapte merkte ik pas hoe de sfeer hetzelfde was gebleven als in die laatste oorlogsjaren. De verveloosheid van de garage, de oude vrachtwagens, waar alleen de oorlogskleur aan ontbrak.’Ga naar eindnoot19
De bevrijding van Oegstgeest en de vrachtauto’s van de Wehrmacht komen ook in een onverwachte hoek in onze literatuur naar boven. Op oudejaarsdag 1944 vertrokken Hella Haasse, haar man Jan van Lelyveld en hun net geboren dochter Chrisje, die in 1947 zou overlijden, vanuit Amsterdam naar Oegstgeest: ‘Op oudejaarsdag, zes weken na haar geboorte, moesten wij de stad ontvluchten. Nog voor de dageraad gingen wij op weg, met het onmisbare in rugzakken. Het kind sliep tussen kruiken in een oud groentekistje, een geïmproviseerde reiswieg. Wij liepen langs de weg door de Haarlemmermeer naar Oegstgeest bij Leiden, een dagtocht. Links en rechts de velden in het vale licht van die laatste dag van het jaar ’44, natte sneeuw stoof om ons heen; soms moesten wij schuilen onder een van de viaducten. […] Wij brachten die volgende maanden door bij mijn schoonouders. De werkelijkheid kromp samen tot het leven in de huiskamer, de zorg om het kind, de dagelijkse tochten naar de centrale keuken. Wanneer de benauwenis van het wachten mij te machtig werd, ging ik naar de kamer waar de wieg stond. Was zij wakker dan nam ik haar op de arm. Zelfverzonnen liedjes zonder kop of staart neuriënd liep ik met haar heen en weer langs de ramen. Buiten, het winderige kale land, de torens van Rijnsburg aan de horizon. Kraaien zaten in de takken van de nog bladerloze bomen. Op de straatweg in de verte, als vette insecten in mimicry, een rij met bruin en groen gevlekt zeildoek bedekte vrachtwagens van de Wehrmacht.’Ga naar eindnoot20
Volgens een adresboek van Leiden en omgeving uit 1941 woonde een familie ‘Leliveld’ op Rijnzichtweg 46 in Oegstgeest.Ga naar eindnoot21 Die informatie sluit aan bij Haasses
[pagina 57]
[p. 57]
tekst, want vanuit dat adres was er uitzicht op Rijnsburg. Het was ook dichtbij de kruising Geversstraat-Rhijngeesterstraatweg, waar de garage van de Duitsers was, al was die vanuit het woonhuis vermoedelijk niet te zien. De vrachtwagens zullen aan de andere kant, rond het viaduct van de rijksweg, hebben gestaan.
Hella Haasse met haar dochter Chrisje begin 1945. Foto Ponder, Leiden (coll. Letterkundig Museum).
Over de bevrijding in Oegstgeest zegt Hella Haasse niets, ook niet over de voedseldroppings die nabij het huis plaatsvonden. Maar we lezen wel iets over Leiden waarheen ze gingen: ‘Die eerste werkelijke dag van de vrijheid. Wij namen haar mee naar Leiden, waar iedereen op de been was, zingend, dringend, juichend, en tilden haar op zodat zij de vlaggen kon zien wapperen. […] Een week later keerden wij terug naar Amsterdam, met de schuit, over de Brasemer en de Westeinder.’Ga naar eindnoot22 Oegstgeest verdween weer achter de horizon, maar in haar bagage had Haasse ongetwijfeld de eerste opzet voor haar grote roman Het woud der verwachting (1949) die ze in die laatste oorlogswinter had gemaakt.
Wilhelminapark
Oegstgeest is al lang geen dorp meer waar iedereen elkaar kent. Voor de Tweede Wereldoorlog lagen de verhoudingen anders. Er is geen betere inleiding op het werk van de kruidenierszoon Jan Wolkers dan een plattegrond van Oegstgeest uit de jaren dertig: buiten de ruime villawijken waren er maar een paar straatjes met meer bescheiden behuizing, zoals de door middenstanders bewoonde Deutz-
[pagina 58]
[p. 58]
straat. Het verschil tussen beide werelden moet goed voelbaar zijn geweest. Wolkers schildert het dorp in de grauwe kleuren van een gereformeerde jeugd vol schaarste en dwang. Karakteriserend is de reactie van de verteller in Terug in Oegstgeest op de Duitse bezetting: ‘De bezetting gaf me in het begin een gevoel van bevrijding. Er viel een maatschappelijke druk van ons af. Wij waren nu niet meer de enigen die berooid en vogelvrij verklaard waren. […] Wij waren niet langer meer de zigeuners van het dorp.’Ga naar eindnoot23 Wel bleef Wolkers zijn hele leven over dit dorp schrijven. Nog in een van zijn laatste essays, ‘Monet kwam te vroeg, of het vernietigde landschap’, komt Wolkers op zijn geboortedorp terug. Hij wist inmiddels dat Monet een schilderij in Oegstgeest heeft gemaakt: ‘Sinds de tentoonstelling “Monet in Holland” zie ik dat landschap uit mijn jeugd als ik over het viaduct het Oegstgeesterkanaal passeer met andere ogen. Alsof de schilder de doem die erover lag heeft weggeschilderd.’Ga naar eindnoot24
Deutzstraat 7, het huis van de familie Wolkers met op de begane grond de voormalige kruidenierszaak van de vader van Jan in 1962 (Digitaal Fotoarchief Oegstgeest).
Wolkers’ beschrijving van de sfeer in Oegstgeest lijkt vooral ingegeven door die in zijn eigen huis. F.B. Hotz, die veel langer in Oegstgeest woonde en er stierf, had het dorp zonder morren geaccepteerd. Hoe klein het dorp ook was, het bood hem wel zijn hele wereld, de veilige afgesloten wereld van een huis. In het verhaal ‘De voordracht’, waarin Oegstgeest abstract maar herkenbaar is weergegeven, stelt hij zich voor dat hij vanaf het dak van de bejaardenflat van zijn moeder aan de Narcissenlaan de omgeving bekijkt, een kleine stille wereld waarin zich een heel leven, zoals dat van zijn moeder maar ook van hem, kon afspelen: ‘Als ik op het dak van deze flat ging staan, zou ik het huis waar ik geboren was kunnen aanwijzen. […] Het
[pagina 59]
[p. 59]
zou doodstil zijn, boven op dat dak. Leiden, in de verte, is geen metropool en dreunt niet. De zee is van hieraf onhoorbaar. Daarvóór ligt het vliegveld Valkenburg […]. Links, op de grens van ons dorp en Leiden, zou ik vanaf deze vijf verdiepingen duidelijk het Zendingshuis kunnen zien.’Ga naar eindnoot25
Het Wilhelminapark met gaslantaarn en slagersknecht, gezien vanaf het raadhuis in de richting van de Geversstraat, circa 1910 (Digitaaal Fotoarchief Oegstgeest).
Bestaat er nog wel zoiets als een ‘Oegstgeester’ sfeer, iets dat al die vergezichten bij elkaar houdt? Vroeger kon men daarvan spreken toen de openbare ruimte vooral door villawijken werd ingenomen. De komst van nieuwe wijken maakt de bebouwing inmiddels zo uitgestrekt dat er allerlei verschillende buurten ontstonden die sprekend lijken op soortgelijke buurten in andere plaatsen. Het Wilhelminapark, vlakbij de Deutzstraat, blijft voelbaar de oudste kern in de villasfeer. Tussen de Geversstraat en de voormalige Jelgersmakliniek aan de Rhijngeesterstraatweg ligt dit in 1898 tot stand gekomen park, waarmee de metamorfose van Oegstgeest van een landelijk, agrarisch dorp naar een villadorp werd ingezet. Dit was het gevolg van een succesvolle projectontwikkeling, die aan de andere kant van de Geversstraat in de decennia daarna is afgemaakt door H.W. Rübenkamp, een schrandere smid die zich tot projectontwikkelaar had opgewerkt en die, uiterst praktisch als het om vergunningen in de sfeer van de openbare ruimte gaat, tevens wethouder was. Een dergelijke openlijke belangenverstrengeling op lokaal niveau kennen we ook al uit het verhaal ‘Ernstvuurwerk’ van Hotz waarin een negentiende-eeuwse grootvader die in Oegstgeest zowel raadslid als notaris is belangen heeft bij de aanleg van een spoorverbinding: ‘Mede door hem kwam de Spoor-
[pagina 60]
[p. 60]
wegmaatschappij gemakkelijk aan de benodigde concessies op gemeentegronden hier […].’Ga naar eindnoot26
Frédéric Bastet, 1987, foto Bart Molendijk.
’s Avonds hangt in dit Wilhelminapark een weldadig stille sfeer. De Endegeesterlaan die vanaf de Geversstraat het park ontsluit, is donker en verlaten. De hoge diepe herenhuizen in Jugendstil en chaletstijl, die aan het Scheveningse Belgische Park doen denken, zijn niet te vergelijken met de villa’s met rietdaken of de Amsterdamse Schoolhuizen die na de Eerste Wereldoorlog aan de andere kant van de straatweg zijn gebouwd. Tijd lijkt er hier niet toe te doen: over honderd jaar moet het Wilhelminapark er nog zo bij liggen. De hoge bomen van Endegeest bieden bescherming aan de flank: er moet wel veel gebeuren eer deze bomen weer gekapt worden, zoals in de bezettingstijd ten behoeve van het stoken van de gaarkeuken gebeurde.
Frédéric Bastet doelt vermoedelijk op het Wilhelminapark wanneer hij in de herinnering aan een Oegstgeester kamer waarin hij in de jaren vijftig aan zijn proefschrift schreef, opmerkt: ‘De buurt was vroeger een soort parkje met nette bomen geweest. De bomen verkeerden nog in goede staat, maar de huizen waren duidelijk op hun retour, hoewel een belendende dominee en iets verderop een dokter in retraite nog altijd zorgden voor een fatsoenlijke noot. Om de hoek woonde een woeste en drankzuchtige masseur, hij zat op zaterdagvond in een kroeg aan de straatweg die het wijkje scheidde van een buurt met veel nieuwere villa’s – echte -, en kaartte of biljartte daar dan met onder anderen de marktkoop-
[pagina 61]
[p. 61]
man in fruit. Er werd veel gehesen. Ik vond het heerlijk om in de late nazomeravonden mijn balkondeuren open te zetten. Het was wel geen Rome, maar je keek toch recht in de boomkruinen vol vogels.’Ga naar eindnoot27 Die lokatie wordt nog duidelijker uit de gegevens die hij geeft voor een avondwandeling: ‘Peinzend slenterde ik langs het bos van het plaatselijke gekkenhuis. Ik zag de psychopaten ronddwalen tussen de bomen.’Ga naar eindnoot28 Dit is het park van de Jelgersmakliniek of het bos van Endegeest die het inmiddels alleszins opgelapte Wilhelminapark begrenzen.
Bastet, later woonachtig in de hoge flat aan de Lijtweg, gewaagt van ‘een kroeg aan de straatweg’. Hiermee is wellicht het nabije café De Gouwe aan de Rhijngeesterstraatweg bedoeld dat in zijn tijd Zomerlust heette. Zo’n honderd jaar geleden waren er veel cafés in Oegstgeest waarheen ook de Leidse bevolking in het weekend uitstapjes maakte: namen als De Verwachting, De Roode Leeuw, De Nieuwe Aanleg, Centraal en Het Wapen van Oegstgeest. Veel cafés verdwenen. We zagen dat zelfs J.B. Charles op het legendarische Podium-weekend in 1951 vanuit kasteel Oud-Poelgeest niet in staat was een kroeg te vinden. Ondanks een enorme bevolkingsaanwas is in onze tijd De Gouwe het enige echte café van Oegstgeest. Hoekige, kortgeknipte Rijnlandse jongemannen zitten er aan Heineken en voetbal of hangen rond het biljart. Gerelateerd aan het aantal inwoners schijnt Oegstgeest nu zelfs het minste aantal kroegen in Nederland te hebben.Ga naar eindnoot29
Voor wie het van kroegvertier moet hebben, is geen plaats zo ongezellig als Oegstgeest. In het centrum domineren grote huizen met glas-in-loodramen, serres, bordessen, dakoverstekken en kamers en suite waarin de bewoners zich desgewenst levenslang van hun medeburgers kunnen afsluiten. In de winter hangt de weldadige geur van haardhout in straten waar de stilte alleen verstoord wordt door hockeyjeugd die schreeuwerig terugfietst van sportpark De Krogt. Zonder goede reden bel je hier niet onaangekondigd ergens aan: vreemden hebben hier niets te zoeken.
Een afgesloten leven, verborgen achter hagen in diepe tuinen, schetst ook Maarten ’t Hart in zijn roman Verlovingstijd, waarin alle villawijken bij elkaar de verzamelnaam Wilhelminapark dragen. Het gaat hier om de hoogleraren Jouri en Toon die in het ‘doctorandussendorp’ Oegstgeest in de Willem de Zwijgerlaan en de Julianalaan kapitale huizen hebben gekocht. ’t Hart roept de ultieme, exclusieve Oegstgeester sfeer op: ‘Dankzij de eigenaardige topografie van deze welstandswijk met zijn even lommerrijke als kromme lanen, waarin de argeloze bedelaar steevast verdwaalt, grensden hun achtertuinen aan elkaar. Ook de hoogleraar parasitologie, mijn principaal zogezegd, bewoonde zo’n prachtpand in de Prins Mauritslaan. In de zomermaanden werkte hij vaak thuis en fietste ik er ’s avonds soms heen om instituutszaken te bespreken. Dan kon ik het niet nalaten even om te fietsen door de De Zwijgerlaan en Julianalaan. Dan rook ik weer de scherpe geur van de ook daar overal bloeiende ligusterhagen. […] Vaak ving ik dan een glimp van hen op in een van die aangrenzende tuinen. Dan zaten ze bij walmende toortsen in de tuin
[pagina 62]
[p. 62]
van Toon en Julia of die van Jouri en Frederica en hoorde je een zomeravondbarbecue zacht sissen.’Ga naar eindnoot30 In werkelijkheid zullen bedelaars, net als kroeglopers, zich niet in zulke Oegstgeester lanen wagen.
Links: voorkant van het voormalige woonhuis van de familie Wolkers, Deutzstraat 7 in 2012.
Oergrond
Op 29 september 2012 was het Open Huis bij de kooppanden van de makelaars. In de rol van aspirant-koper bezocht ik onaangekondigd het geboortehuis van Jan Wolkers, Deutzstraat 7, dat voor € 450.000, – te koop stond. Van het oorspronkelijke huis, waarin geen gevelsteen ter herinnering aan Wolkers is gemetseld, was van binnen al niet veel meer over toen hij bijna vijftig jaar geleden Terug naar Oegstgeest schreef en de verteller het huis liet bezoeken. Sindsdien is ook de achtertuin, waarin vader Wolkers zijn appelboom plantte, verdwenen door de uitbouw van de benedenverdieping. Toch woonde in dit vervreemdend kaalgeslagen winkelpand ooit een gezin met zo’n tien kinderen dat volgens de roman zelfs kamers verhuurde aan Leidse studenten die ’s nachts meiden te gast hadden.
Op de eerste verdieping, met bruine nepbalken en een monsterlijke open haard uit de jaren zeventig, was vanaf de achterzijde het witte huis van opa Hotz op de Geversstraat zichtbaar dat eveneens in uitgewoonde staat te koop stond. Daar lag ook de smalle achterom waar de kleine Jan en Frits elkaar één keer ontmoet zouden
[pagina 63]
[p. 63]
hebben. Beide werelden lagen verrassend dicht bij elkaar. Vanuit de voorkamer was er uitzicht op de garage van Van den Ameele waar in de oorlog de Duitse soldaten sleutelden. Dit was ook de positie van de ouders die Wolkers beschrijft als hij in het laatste oorlogsjaar het huis ontvlucht om zich aan de arbeidsdienst te onttrekken: ‘Toen het trammetje langs onze straat kwam stonden ze voor het raam op de eerste verdieping. Ze durfden niet eens openlijk naar me te zwaaien omdat er een paar Duitse soldaten voor de garage stonden. […] En ik dacht, dit is voor het laatst dat ik het zie, ik kom nooit meer terug.’Ga naar eindnoot31
Rechts: achterkant van het huis van grootvader Hotz aan de Geversstraat, gezien vanuit het huis van Wolkers (foto’s auteur).
Uit het dakraam aan de achterkant op de tweede verdieping was het uitzicht nog precies zo als voor de verteller in Terug naar Oegstgeest die ‘zat over het garagedak naar de verte te kijken, naar de boomtoppen van Endegeest en het uivormige torentje van het gemeentehuis.’Ga naar eindnoot32 Met een blik naar links in de richting van de Geversstraat werd boven de daken de groene torenpunt van de Mauritskerk zichtbaar waar de familie Wolkers ter kerke ging en zelfs het rieten dak van de voormalige Rehobothkapel aan de Willem de Zwijgerlaan waar Jan is gedoopt.
De re/max-makelaar liet me alleen rondlopen door het lege huis, over de oergrond van literair Oegstgeest. Het verleden openbaarde zich uitsluitend in het perfect bewaarde uitzicht, al stond de garage aan de Deutzstraat op de nominatie om binnenkort gesloopt te worden. ‘Wilt u misschien het vragenformulier invullen?’ vroeg de makelaar van wie ik een op stevig papier geprinte kleurenbrochure over het pand kreeg, een collector’s item voor de fans. ‘Mijn kaartje zit in de map’, zei de man toen ik niet reageerde. ‘Weet u wel wie hier gewoond heeft?’ vroeg ik bij vertrek. ‘Jan Wolkers’ was het droge antwoord van de makelaar die zich kennelijk onderschat voelde. Het bleek keurig in de brochure te staan.