Nop Maas+
Ouwe Willem poetst zijn knopen
Kloos in karikatuur en parodie
Willem Kloos brak op niet ongeestige wijze de staf over zijn literaire voorgangers en de tijdgenoten die in hun voetsporen traden. Kloos had een programma: breken met de ‘dichterlijke taal’ die in de poëzie bon ton was en daarvoor in de plaats frisse geluiden die recht uit het hart van de geboren dichter kwamen. De dichter, zo luidde ongeveer zijn opvatting, verklankt en verbeeldt zijn onhoorbare zielsmuziek op zijn eigen, unieke manier. In de praktijk kwam het erop neer dat de poëzie van Kloos en zijn volgelingen een stuk particulierder van karakter was en dat er veel werd gedroomd over en geschouwd in het eigen zielenleven. Wat bij nogal wat poëzielezers niet aankwam. Maar voor het poëtische grauw schreef Kloos niet. Hij richtte zich tot wat hij al heel vroeg ‘de kleine en stille gemeente’ noemde die in staat was artistiek te voelen.
Wie een vermolmd onderkomen omver wil gooien om op de plaats van de puinhopen een eigen huisje te bouwen, ondervindt tegenwerking van de oorspronkelijke bewoners. En op den duur wordt ook dat nieuwe huisje een scheefhangend oud optrekje, dat in de weg staat voor een fijne verkeersweg of een indrukwekkend kantoorpand. Kloos werd behoorlijk oud en het lied dat hij zong, bleef niet lang nieuw. In feite is er waarschijnlijk niemand in de Nederlandse literatuurgeschiedenis die zichzelf zo vaak herhaald heeft als hij. In zijn kritieken hamerde hij steeds maar op hetzelfde aambeeld en de onafzienbare rij van zijn poëtische ‘Binnengedachten’ werd uiteindelijk waarschijnlijk alleen nog maar door zijn vrouw Jeanne Reyneke van Stuwe en de fascist Alfred Haighton gelezen.
Deze bijdrage geeft in woord en beeld een bloemlezing van de schimpscheuten die op Kloos werden afgevuurd door zijn tijdgenoten. Volledigheid wordt op generlei wijze beoogd.
Dolhuislust
Een voor de hand liggende reactie op poëzie die men niet begrijpt, is het voor gek, of althans dronken, verklaren van de dichter. Zo parodieerde ene ‘Braga II’ in De Lantaarn van 1885 Kloos’ gedichten ‘Medusa’, ‘Licht’ en ‘Lethel’. Het
sonnet ‘Musa delirans’ stelt de dichter voor als een waanzinnige ‘uit wiens traanloos schreiend’ oogen / Een onzin spreekt, de dolste sprongen wagend!’. Hij belooft zijn geliefde dat hij haar koele borst zal doen hijgen van ‘dolhuislust’, dat hij haar oog zal doen fonkelen en dat hij de lucht zal doen galmen van haar zwijgen.
Kloos’ collega-redactiesecretaris van concurrent De Gids, J.N. van Hall (1840-1918), pasticheerde in de jaren 1885-1889 onder het pseudoniem Fortunio enkele malen de literatuur van de Nieuwe-Gidsers. Naar aanleiding van de ‘Literaire kroniek’ die Kloos in oktober 1887 wijdde aan de gedichten van C. Vosmaer, welke kroniek begon met de stelling: ‘Iedere dichter moet zoo natuurlijk en zoo nauwkeurig mogelijk zeggen wat hij bedoelt’, stak Fortunio de draak met de droefheid en de tranenvloed die in gedichten als die van Willem Kloos steeds om onduidelijke redenen op gang kwam. Dat gaat zo:
Ikmoord
In 1889 verscheen bij de Haagse uitgever Cremer & Co. het bundeltje Naturalistische Passie-cyclus van elf zangen met voor- en achterdeur door Ixo. Achter dit pseudoniem ging de dichter, novellenschrijver, essayist, vertaler en tijdschriftleider Frits Smit Kleine (1845-1931) schuil. Smit Kleine had alle reden gebeten te zijn op Kloos en zijn vrienden. Want juist toen hij zo’n beetje erin slaagde de positie van spin in het literaire web in te nemen, bliezen de Nieuwe-Gidsers zijn broze positie aan flarden. Smit Kleine was van de generatie van Marcellus Emants en had mede door diens belangwekkende bijdragen zijn tijdschrift De Banier kunnen profileren als de spreekbuis van een jongere generatie. Maar De Nieuwe Gids blies veel hoger van de toren en wist bovendien door middel van de Julia-mystificatie zijn tegenstanders te kakken te zetten. In De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek, waarmee Kloos en Verwey de critici die Julia positief beoordeelden te lijf gingen, was Smit Kleine een van de meest prominente slachtoffers.
Het bundeltje van Ixo is uitbundig versierd met clicheetjes die afkomstig zijn uit kinderwerkjes. De bedoeling daarvan was ongetwijfeld om de moderne dichters weg te zetten in de kinderkamer, waar ze blijkens hun ikzucht thuis hoorden. Het bundeltje is opgedragen aan Cornelis Paradijs, het pseudoniem waaronder Frederik van Eeden de ouderwetse poëten met zijn Grassprietjes (1887) geparodieerd had. Ixo wilde de modernen dus een koekje van eigen deeg geven. Die opgave was voor Smit Kleine te moeilijk. In de cyclus zit min of meer de strekking dat Ixo weliswaar om de hand van Ixa werft, maar zo met zichzelf bezig is dat zij hem de laan uitstuurt. Aan het slot van de bundel zegt Ixa:
Inmiddels heeft de lezer dan het gedicht ‘Ikmoord’ achter de kiezen en een ‘Ikminsonnet’ dat een pastiche probeert te zijn op Kloos’ ‘Gij die mij de eerste waart in ’t ver verleên’. Smit Kleine heeft zich vooral laten inspireren door de doodslyriek die Kloos publiceerde in De Nieuwe Gids van 1888. ‘Doodgaan II’, dat begint met de regel ‘Ik zal mooi doodgaan als een vlammend vuur’ echoot in het tiende gedicht van de cyclus, terwijl het elfde (dat door Smit Kleines vriend Emants als het hoogtepunt van de bundel werd beschouwd) bedoeld zal zijn als een reactie op Kloos’ ‘Doodsliedjes’ (zie afb. 3).
Overigens richtte Ixo zich in het bundeltje niet alleen tegen Kloos, maar ook tegen de naturalistische prozaschrijvers. Naar aanleiding van de geschriften van Frans Netscher wordt er in de gedichten ‘gewiegheupt’, ‘gekopwiegt’ en ‘gewipbild’. Terwijl op het achterplat van Ixo een prozawerk wordt aangekondigd: ‘Modder, een baggerroman’.
In het tijdschrift Braga Redivivus (geïnspireerd op het satirische rijmtijdschrift Braga uit 1843-’44), dat in 1890 slechts twee afleveringen beleefde, werd uiteraard ook een sonnet aan Kloos gewijd. ‘Lusteloosheid’ heet het:
Ijle ijlijlte
Toen Kloos in 1893 geheel in de drank dreigde onder te gaan en hij samen met Piet Tideman (1871-1943) De Nieuwe Gids vulde met scheldgedichten op Jan en alleman, onder wie ook zeker zijn literaire vrienden, leverde dat niet eens zo gemakkelijk materiaal op voor satire. Iets zo buitensporigs als Kloos’ scheldsonnetten was moeilijk door overdrijving te parodiëren. Het satirische blad Abraham Prikkie benoemde Kloos in zijn aflevering van 19 november 1893 tot uitsmijter van De Nieuwe Gids met het motto ‘Et tremens et tremendus’ (vrij vertaald: een triller om voor te trillen). Een week eerder ruimde het weekblad De Amsterdammer een halve pagina in voor het ‘dramatisch fragment’ Het laatste oordeel, waarin een redactievergadering van De Nieuwe Gids beschreven wordt. In een baaierd van papier en naarstig gebruikmakend van de bitterfles spreken Kloos en Tideman elkaar toe in versregels die ze in hun blad gepubliceerd hebben. Ze breken uiteraard de staf over Frederik van Eeden, Herman Gorter, Frank van der Goes en werpen hun inzendingen in de prullenmand. Als Kloos teksten van Jacques Perk voorleest, denkt Tideman dat het een manuscript van Rhijnvis Feith of Jacobus Bellamy is. Deze belediging van Perk doet Kloos als een razende opspringen en Tideman vastgrijpen. Hij scheldt hem uit voor ‘smeerge kerel’, ‘vuil sujet’, ‘lafling’ en ‘onwaardig aas’. Kloos haalt een stralenkrans uit zijn zak, doet die om het hoofd en zegt:
En terwijl ze worstelen:
De laatste regie-aanwijzing luidt dan: ‘Hij grijpt Tideman in zijn nek met de eene hand, doet met de andere de deur open, draagt hem recht voor zich uit, om hem de trap af te gooien. Tideman houdt zich aan Kloos’ jas vast en beiden rollen naar beneden. Een verward geluid van gestommel, stemmen, kreten.’
Toen even later De Nieuwe Gids niet meer verscheen, nam het humoristisch-satirische blad Uilenspiegel het ‘bericht’ op ‘dat Willem Kloos door tusschenkomst van het
Chineesche gezantschap te Londen van de Keizerin-weduwe in China de opdracht gekregen had om Chineesche krijgszangen te vervaardigen [China was verwikkeld in een oorlog met Japan] en dientengevolge plotseling naar China afgereisd was, zonder den tijd te hebben gehad om een nieuw nommer van zijn tijdschrift gereed te maken. Later vernam men, dat er wel van eene dergelijke opdracht sprake geweest was, maar dat de keizerin er van afgezien had, omdat zij vreesde dat de Chineesche soldaten de in Nieuwe Gids-taal geschreven krijgszangen niet verstaan zouden.’ (Uilenspiegel, 1894-’95, p. 102)
Toen er toch weer een aflevering van het tijdschrift verscheen, kwam Uilenspiegel met het vers ‘Bij het wederverschijnen van de Nieuwe Gids’, waarin Kloos werd opgevoerd, maar waarin vooral Tidemans poëtische stijl geparodieerd werd:
Kikkerkrijg
In 1897 begon Kloos in De Nieuwe Gids een lange reeks ‘Adoratiegedichten’ te publiceren, waarin hij zijn aanstaande echtgenote Jeanne Reyneke van Stuwe bezong. Artistiek gezien was de room er toen wel ongeveer af bij deze dichter. En er was natuurlijk inmiddels een legertje jongere auteurs die op hun beurt de zangberg wilden schonen om er zelf hun intrek te nemen. Onder het pseudoniem E.W. Thijssen zet de socialist Herman Heijermans (1864-1924) Kloos in zijn De Jonge Gids (1897-’98, p. 414) weg als een ‘zelfzuchtig, ijdel bourgeois’, die niets voelt voor ‘het ochtendglanzen eener werkelijk nieuwe samenleving’ en die door die nieuwe sa-
menleving gedood zal worden. Onder aanvoering van Ed. Verburgh (pseudoniem van Ed. Thorn Prikker, 1874-1936) verscheen van 1898 tot 1903 het tijdschrift De Arbeid, waarin de Tachtigers uitbundig bestreden werden. Het vonnis aan Willem Kloos werd voltrokken door Carel Scharten, die later nog lange jaren de literaire kroniekschrijver van De Gids zou worden.
In de eerste jaargang van De Arbeid (1898-’99, p. 363 e.v.) publiceerde Scharten een uitgebreid opstel over de ‘Adoratiegedichten’. Kloos is volgens hem van een groot dichter tot een rijmelaar geworden, die per ongeluk af en toe nog eens een goede regel uit de pen laat vloeien. De scheldgedichten waren ‘pieterig gescheld als van een lam huilerig kind in onbeholpen knoeierig sonnettengeknutsel’. In de ‘Adoratiegedichten’ is eerst ‘het adoratie-denkbeeld verwaterd en verslapt en verduft totdat het tenslotte tot visioentjes van een ziek kind verlacht, tot bonken en klompen onzin uiteengeslagen, tot hof-en-adel-fantasieën van een galanterie-winkelburgermannetje ontaard is’. De laatste producten van de dichter Kloos zijn ‘het wezenlooze gezing van een dronken liedjes-wijf, dat van de eene deun middenin in een andere overslaat, galmend en gillend met schor-woeste stem sleepende psalmen en akelige grappen dwaas door-een’. Uit deze citaten blijkt dat Scharten wel enigszins bij Van Deyssel in de leer is geweest.
In een vervolgartikel (p. 441-452) ging Scharten wetenschappelijk bewijzen dat de gedichten van Kloos geen kunst van diepe emotie waren, maar ‘kunste-loos, en zelfs vrij on-kunstig, waardeloos maar-dóór-produceeren’. Onder het genot van een gemoedelijk kopje koffie – waaraan hij alle aandacht wijdde van een ‘fijn koffiedrinker’ – en onderwijl een ‘geurig niet-te-groot smal-gedeukt cigaartje’ rokend heeft hij zelf een aantal adoratiesonnetten gemaakt. Hij was daarbij ‘volstrekt onaangedaan’ (dus niet geïnspireerd) en ook niet lacherig. Hij bevond zich in de ‘kalm-Zondagsche stemming van eene met aandachtig naald-geprik hard-werkende juffrouw achter stil-witte ondergordijntjes’. Om het experiment niet te vertroebelen zorgde hij voor de volgende voorwaarden: hij had geen werkelijk voorwerp van aanbidding voor ogen; hij probeerde zo weinig mogelijk rijmklanken en beelden aan te wenden die Kloos al gebruikt had; hij koos het door Kloos nog niet behandelde onderwerp van de verraden liefde.
Met de klok in de hand heeft hij zes sonnetten gemaakt, die Kloos een paar jaar geleden gemaakt zou kunnen hebben, toen althans zijn sonnettentechniek nog intact was. Alle gedichten kwamen tot stand in zes tot vijftien minuten. Ze zijn volgens Scharten beter dan de gedichten die Kloos de laatste jaren schreef, omdat ze technisch veel beter en inhoudelijk niet onzinnig en voor iedereen te begrijpen zijn. Iedereen die zich de techniek een beetje eigen maakt, kan een sonnettenfabriekje opzetten zoals Kloos en Hélène Swarth dat gedaan hebben. Scharten publiceerde zijn gedichten vervolgens onder de uitdrukkelijke verklaring dat ze voor hemzelf waardeloos waren.
Als wetenschappelijk bewijs is Schartens experiment even onzinnig als het be-
wijs van onbevoegdheid van de Nederlandse critici dat Kloos en de zijnen ontleenden aan de ontvangst van hun epische gedicht Julia. Nergens staat dat een uitstekend gedicht niet in zeer korte tijd tot stand kan komen. En wie kan – uitgaande van de poëtica die Kloos en Scharten delen – aangeven waar bij de geboren dichter het bewuste en het onbewuste aan het werk zijn?
De zeer kleine dichter Albert Rehm wijdde in zijn bundel Verzen (1901, p. 55) een sonnet aan de sonnettenoorlog:
Mandarijn
Na de eeuwwisseling had Kloos langzamerhand de status bereikt van een mandarijn. Hij resideerde onverstoorbaar in zijn burcht De Nieuwe Gids, hij werd onderwezen op scholen en liet zich de rol van mentor van jongere letterkundigen aanleunen. Hij was een bekende Nederlander, zoals Lodewijk van Deyssel, Charles Boissevain, Justus van Maurik, Frederik van Eeden en Bolland dat waren. Als in het humoristisch-satirische blad De Ware Jacob grafschriften, nep-interviews of namaakenquêtes gepubliceerd werden, betroffen ze dit soort figuren. In de aflevering van 13 augustus 1904 liet men Kloos met een sonnet antwoorden op een zogenaamde enquête over de kermis – een probleem dat met de Tachtigers de eeuwgrens wist te overschrijden. De twee kwatrijnen luidden niet onkunstig aldus:
Eigenlijk heerste er in een blad als De Ware Jacob een behoorlijk respect voor Kloos. Bij de jaarwisseling van 1905-’06 werd een van Kloos’ ‘Pathologieën’ uit 1888 gebruikt om het oude jaar uit te luiden met een Toorop-achtige tekening (zie afb. 6). Wat het blad er overigens niet van weerhield zich bij voorkomende gelegenheden vrolijk te maken over de eindeloze reeksen sonnetten die Kloos in de loop der jaren bleef wijden aan de relatie met zijn echtvriendin. Zo werd Kloos aangeduid als ‘de Adoratiecyclist’ en repte men van een ‘harmonisch in elkander gestrengeld liefdespaar’. Als bewijs van zijn waarlijke geïnspireerdheid liet De Ware Jacob Kloos in november 1907 aan het woord over de totstandkoming van een sonnet:
Ik was op weg naar den sigarenwinkel, en in ’t gewoel der Veenestraat ging ik als een op gevleugelde voeten gedragene; ik liep weer als peinzende, het hoofd op de borst gezakt. Al die snel voorbij mij henen glijdende menschengezichten schenen mij een bleeke streep maneschijn; het was alsof ik langs ’n eindelooze baan van getemperd schemerlicht dwaalde,
en ik voelde een sonnet in mij opwellen om de vage droomerijen bij de theetafel te bezingen, toen plotseling mijn schoonmoeder me op den schouder tikte en met ietwat felle falset uitriep: ‘Zeg Wim, ken je mij niet meer?’ Ik keek in ’t gezonde, lieve, mooie gelaat, en schrikte wakker uit mijn droom-door-de-menigte. Mijn ziel was zóó aangedaan door dit enkele, schijnbaar onnoozele gebeurtenisje dat ik, na mijn schoonmoeder te hebben de hand gedrukt, onmiddellijk naar huis terugkeerde, me in mijn studeerkamer opsloot, en tegen negen uur eerst beneden kwam, glorieus als een Napoleon met het beschreven, nog natte vel in de hand en het mijn geliefde Jeanne overreikte als verontschuldiging en tevens als een mijner heerlijkste offeranden aan onze liefde…
De soep was sinds lange uren afgekoeld, en de kalfsborst ijzig verkild onder de stijve saus, maar wij hebben nooit zóó delicieus gedineerd als dien avond… […] eergisteren ontmoette ik – óók in de Veenestraat – mijn kleermaker; ik peins op ’t oogenblik, welke plaats ik hem zal aanwijzen in mijn Liefdecyclus.
Geen laars van terecht
Op 22 oktober 1910 schonk De Ware Jacob in woord en beeld aandacht aan Kloos bij gelegenheid van het zilveren jubileum van De Nieuwe Gids. Hij werd opgevoerd als de koning van degenen die in Nederland ‘lange reepen onzin met rijmlijm aan elkander plakken’. De Ware Jacob publiceerde het ‘testament’ van Kloos met daarin allerlei gegevens over de omstandigheden waaronder zijn
verschillende kritieken tot stand kwamen. Een opsomming die meer bij Van Deyssel zou passen dan bij Kloos. Het testament zou opgave bevatten van:
jaar, maand, dag, uur, temperatuur van het weer, van den studeerkamer, van het lichaam, nauwkeurige opsomming van gebruikte spijzen, dranken, genotmiddelen, stand der spijsvertering, dagelijksch certificaat van den lijfarts, staat van inkomsten, uitgaven en vermogen, lijst van brullende beren, opgave van den huispsychiater omtrent de humeuren van den heer en vrouw en de dienstbode des huizes, opgave van gelezen brieven, boeken enz., hoe den nacht is doorgebracht, met welk been uit bed gestapt, of de thee sterk genoeg was, het brood versch, zachte eitjes nietstink, hoe de wind was, de lucht enz. enz. enz. – kortom het dagelijksch leven tot in de fijnste, microscopisch kleine deeltjes uitgesponnen.
Kloos begon in de loop van de tijd in zijn kritieken steeds meer over zichzelf te schrijven, waarbij het te bespreken werk slechts als aanleiding dienstdeed. Als hij een nieuwe editie van De Schoolmeester besprak, ging zijn kritiek bij wijze van spreken over hoe hijzelf in zijn jeugd De Schoolmeester las – daarbij dwarsgezeten
door de boze stiefmoeder onder wier juk hij zuchtte. Wat menige lezer ernstig hinderde, was de zelfingenomenheid waarmee hij over zichzelf schreef. Hij ontzag zich niet zichzelf neer te zetten als een geniaal jongmens dat van alle filosofische en literaire markten thuis was, maar toch uiterst bescheiden was. Hij liet niet na daarbij op te merken dat hij nooit sprak over deze kwaliteiten en dat hij opschepperij en bluffen altijd iets mals gevonden had.
Op 3 september 1921 liet Uiltje’s Weekblad Kloos aan het woord in een reeks nep-interviews waarin schrijvers hun geheimen prijsgeven:
M’n grootste geheim is, dat ik altijd zèlf nog niet weet, hoe ik destijds aan die mooie verzen ben gekomen.
Die waren subliem, hè? Ja!
Maar tegenwoordig? Er komt gewoon geen laars van terecht. Vandaar, dat ik me op de critieken geworpen heb. ’n Mensch moet toch wàt doen en vooral wanneer je als redacteur van een tijdschrift betààld wordt.
Elke maand 10 pagina’s Kroniek. Denk daar niet gering van!
In de eerste plaats vraag je je telkens af: ‘Waarover?’ ‘Over wien?’ en ‘Hoe?’
Binnen in die driehoek beweegt zich mijn pen. Ik zal b.v. over Jan J. Zeldenthuis gaan schrijven. Dat menschje zeurde mijn kop gèk, om ’n critiek over zijn bundel Droom en Verlossingen. Hij is medewerker aan de Nieuwe Gids en dus moest ik er wel aan gelooven. Dat was dus een antwoord. Ik wist nu, dat ik over Jan J. zou schrijven.
Maar nu: over wàt? Over zijn verzen.
Goeie hemel! Tien pagina’s over zijn verzen? Ik kan veel verstuwen en weet heusch soms wel mijn 10 pagina’s vol te maken, maar dan moet je toch altijd een beetje persoonlijkheid bij den kop hebben, hè? En wie of wat is nou Jan J. Zeldenthuis?
Enfin, je zoekt en je zoekt en eindelijk vind je ook wel wat. Over zijn laatste boek? Goed! Maar nou: Hoe? Den boel flink onderhanden nemen? Dat kan niet, want de auteur werkt zelf mee aan de Nieuwe Gids.
Hem flink opvijzelen? Dank u! Dat hebben de menschen mij óók niet gedaan!
En zoo kom je er toe, naar aanleiding van de verzen van Jan J. Zeldenthuis een flink artikel te pennen over Potgieter. Aan ’t eind zuig ik er dan wel een punt aan. Je eindigt b.v. je critiek met de opmerking, dat dit alles – àl het voorafgaande over Potgieter n.l. – niks te maken heeft met Jan J. De Menschen slikken ’t wel.
Ouwe Willem
Zodra een literaire mandarijn overlijdt – Kloos deed dat uiteindelijk in 1938 – zijn nog slechts zijn bekendste en beste werken beschikbaar voor parodiëring. Zo treft men bijvoorbeeld parodieën aan op Kloos’ bekende gedichten ‘Van de zee’, ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken’ en ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’ in Ik ben geboren in Apeldoom (Amsterdam 1994) van Rody Chamuleau en J.A. Dautzenberg. Een aardige aanvulling is trouwens nog Gerrit Komrijs ‘Van de plee’ in nrc Handelsblad van 29 april 1992. Hoe virtuoos en geestig dergelijke pasti-
ches ook zijn, ze missen een levende reputatie waar ze afbreuk aan kunnen doen. Dat probleem had ‘Jan Zonder Genade’ (mogelijk ps. van Jan Ubink (1884-1961), redacteur van De Kemphaan) niet, die de zeventigste verjaardag van Willem Kloos in 1929 in het tijdschrift De Kemphaan opluisterde met een bijdrage in de rubriek ‘Parabelen en sprookjes’. Hij portretteert de ruïne die Kloos geworden is door te schrijven over ‘ouwe Willem’, de koetsier van de paardentram, die gehuldigd wordt bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Veertig jaar bestuurde hij lijn 80, met de leidsels in de linkerhand, de zweep in de rechter en een bel onder handbereik. In de loop van die veertig jaar veranderde Amsterdam, veranderde het publiek. Maar de mensen hielden hun gemak, omdat ouwe Willem zijn knol nog behoorlijk kon laten steigeren. Ondanks de opkomst van de elektrische tram en de auto laat ouwe Willem zich niet opzijdringen. Maar, ‘het trammetje loopt leeg, de Maatschappij wil niet eens meer verven en lakken, het paard wordt blind en mager en de cijfers op het richtingsbord slijten weg. Amper kun je de 8 nog lezen en schamper roepen de menschen: Lijn nul nul. “Ting, ting”, belt Willem nog krampachtig, maar ’t helpt niet, knol, tram en koetsier gaan op pensioen.’ Willem mag de bel houden en schroeft die op de armleuning van de leunstoel van waaruit hij zijn wereld verder bestuurt:
En nu wordt hij gehuldigd. Grootsch en tragisch zit hij in zijn stoel en ontvangt alles en iedereen: de directeur van de tram, de voorzitter van de kalvermarkt, maar ook een deputatie van de electrische bestuurders en de Amovam-chauffeurs [Algemeene Motor-, Omnibus- en Vracht Auto Maatschappij, die sinds 1922 bussen exploiteerde te Hilversum]. ‘Ting, ting, ting,’ sjingelt hij voortdurend en laat zich onderdehand het wijkkrantje voorlezen, waarin alles van A tot Z beschreven staat.
‘Is er nu niets overgeslagen?’ vraagt hij gewetensvol.
‘Niets.’
‘Staat er ook in, dat ik mijn knoopen zestienmaal oppoetste, voor ik allerdefinitiefst achter mijn paard kwam?’
‘Het staat er liefje.’
Willem klingelt goedkeurend.
‘Ting, ting. En hebben ze me nu allemaal gehuldigd.’
‘Allemaal, op een paar jaloersche vliegeniers na.’
‘Denk er aan. Die moeten in het krantje.’
‘’t Zal gebeuren, Willem.’
‘Met flinke duidelijke letter.’
‘Ja, Willem.’
Dan zelfgenoegzame stilte. Iedereen dommelt en gaapt gezapig. Plotseling opent Willem de oogen, hij hoort geronk en staart uit het raam naar boven, waar hij een paar zwarte stippen ziet drijven.
‘Wat is dat? Die herrie op een dag als deze.’
‘Muggen, liefje, muggen.’
‘Zouden we dat ook niet in het krantje zetten.’
‘Natuurlijk. Waar is het krantje anders voor.’
‘Dan is alles goed.’
Werktuigelijk glijdt zijn hand langs de bellestang en zachtjes pinkt het door de eerbiedige stilte. ‘Ting… ting…ti…ng…ng.’
Hij signaleert de muggen.’
- +
- Nop Maas (1949), neerlandicus, is gespecialiseerd in negentiende-eeuwse letterkunde. Eerder verzorgde hij in De Parelduiker onder meer de reeks ‘Voor het leven getekend. Schrijvers in karikatuur’.