Mario Molegraaf
Eeuwig in die blauwe perels kijken
De dichter van ‘Ideaal’
mario molegraaf (1960) stuitte bij het samenstellen van de Spiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst (Balans, 2005) op vergeten dichters van onvergetelijke gedichten, waarvan hij in De Parelduiker af en toe verslag doet.
‘Hic Jacet’. Zo heet een gedicht van Omer Karel de Laey. De dichter bezoekt een kerk en kijkt naar een zerk. Hic Jacet, leest hij, hier ligt, ‘en dan, de naam, die volgen moest, / die naam was uitgetrapt.’ Een strofe met mijmeringen volgt: ‘En woog hij zwaar of was hij licht? / verdroeg hij vele leed? / of is hij ooit beroemd geweest? / ’t is niemand, die het weet.’
Bij De Laey moet je vanzelf aan vergeten denken. Katelijne Vanhooren noemde haar licentiaatsverhandeling – in Nederland heet zo’n geschrift doctoraalscriptie – Omer Karel de Laey. Monografie van een verbeten auteur. Ze noemt hem ‘één van de meest vergeten auteurs uit onze Nederlandse letterkunde’. De overtreffende trap van vergeten.
Ik stond laatst voor de zerk van de dichter. Ik was ervoor naar het zuidwesten van Vlaanderen gereisd, een rit van 268 kilometer. Naar de gemeente Hooglede, naar een dorp dat volgens de borden St. Jozef – De Geite heet. Zijn naam was niet uitgetrapt, integendeel. Het familiegraf wordt al lang niet meer gebruikt, maar lijkt keurig onderhouden. Sterven, uitsterven. Van de ooit zo rijke en in deze streek machtige familie is niemand meer over. Désiré de Laey (1843-1924) en Elodie Vereecke (1855-1927) zagen vier kinderen opgroeien, maar niet één kleinkind. Hic Jacet, hier ligt hij, hier liggen ze allemaal. De vader, de moeder, de drie zonen Omer, Alban en Rudolf, allen vroeg gestorven, en de ongetrouwd gebleven dochter Ghislaine.
Hoezo vergeten, kun je je afvragen in Hooglede. In het centrum van de gemeente klatert een aantrekkelijke fontein. Je ziet twee figuren uit Van Zoet en Zerp, een verzameling ‘Kleine Sprookjes voor groote Kinders’, door De Laey geschreven in 1906 en 1907, pas na zijn dood gepubliceerd. Het ene dier is de Looze Katte: ‘Dan richtte zij zoetjes-traag heur veerachtig lijf op en kwispelde den top van heuren steert over en weer’. Het andere is een vis. ‘In de diepe wateren van den vijver regeerde Wreede Snoek als heer en meester.’ Hic jacet, de gebeeldhouwde snoek ligt merkwaardig genoeg op de rand van de vijver.
Een derde onderdeel van het monument is een zuil met een stapel papier en een schrijvende arm. Op de zijkant de woorden: ‘Omer Karel de Laey, dichter, 1876-1909.’ Dichter. Op zijn graf wordt hij niet in die hoedanigheid herdacht, maar als ‘advokaat’. Net als op zijn bidprentje, driehonderd dagen aflaat. Onder de foto daarop lees je: ‘Ter zaliger gedachtenis van mijnheer Omer-K. de Laey. Advokaat, Licentiaat in Zedelijke en Geschiedkundige Wetenschappen. Zoon van Mijnheer Désiré en Mevrouw Elodie Vereecke, geboren te hooglede den 13 September 1876, en overleden te st joseph den 16 December 1909. Hij was lid van de Broederschappen van het H. Hert van Jesus en van de H. Barbara.’
Meer niet, ik verbaas me erover, we verbazen ons erover in het huis van Agnes Vanwildemeersch en Alain Corneillie. Amersveldestraat 51, St. Jozef – De Geite, het huis waarop in 1959 een bronzen gedenkplaat werd aangebracht met een portret van de dichter, een paar wapenschilden en de tekst ‘Hier woonde dichter Omer Karel de Laey 1876-1909’. Hij woonde niet alleen in het huis, hij werd er geboren en overleed er. Altijd ziekelijk, een hartaandoening.
Ik hoef maar veertig stappen af te leggen tussen het huis en de tombe, dat zegt iets over zijn leven. Het kerkhof is hier nog werkelijk een kerkhof, de graven liggen rondom een kerkje. Natuurlijk is het gewijd aan St. Jozef Boven de toegangsdeur een beeld van de heilige, hij lijkt eerder de broer dan de vader van Jezus. Jozef, de timmerman, heeft een grote zaag in de hand. Onder het beeld de door een minder begenadigde plaatselijke dichter bedachte woorden: ‘Wees ons patroon en houd ons schoon’.
De kerkdeur gaat niet voor mij open. Dat gebeurt alleen nog als op zaterdagavond de mis wordt gevierd. Door een boekje van Herwig Verleyen, eigenlijk een ‘maandschrift’, in 1977 verschenen in ‘De Vlaamsche Toeristische Bibliotheek’ wist ik al van tevoren wat ik niet te zien zou krijgen. Verleyen heeft het in Omer Karel de Laey, dichter en flamingant over ‘veertien brandglasramen (…) Daarvan werden er negen door Ghislaine de Laey (…) aan de kerk geschonken’. Ghislaine was het familielid dat het langst overleefde, tot 1940. Ze herdacht met de ramen onder meer haar grootvader, ‘medestichter dezer parochie’ volgens het onderschrift, haar vader, haar moeder, haar broers. Op een raam is St. Audomaar afgebeeld, de naamheilige van Omer, op zijn doopakte als Audomarus aangeduid.
Het is hier De Laey Land, zelfs is de Amersveldestraat een zijstraat van de Delaeystraat. Die straat werd trouwens niet vernoemd naar de dichter, maar naar zijn vader,
tussen 1885 en 1899 burgemeester van Hooglede. Hij had véél functies, bezat meer dan 150 hectare grond, was een weldoener van de streek. Zoals de grootvader van de dichter een weldoener was geweest, die zorgde ervoor dat de kerk in St. Jozef kon worden gebouwd. Er vlak naast liet hij een dubbel woonhuis zetten, in nummer 49 ging hij zelf wonen, nummer 51 was voor z’n zoon. Ook Ghislaine, de zuster van Omer, werd een weldoenster. Ze vermaakte haar bezit blijkbaar aan de Witte Paters. Op Amersveldestraat 51 na, dat was voor haar dienstbode, de moeder van Agnes Vanwildemeersch. Zij en haar man praten over de dichter als over een dierbare verwant. Ze wijzen op details in huis, tonen een album met foto’s van de familie De Laey, en lenen me de licentiaatsverhandeling van Katelijne Vanhooren.
Achterop het bidprentje dat ze me laten zien, staan uitspraken van heiligen. ‘Waarom aldus dien jongeling wegrukken? O diep geheim! O werken Gods!’ verzucht de ene. ‘Hij muntte uit door zijne geschiktheid van zeden en de lieftalligheid zijner spraak,’ weet de andere. Ik ben niet hier, in De Laey Land, vanwege een heilige, maar vanwege een engel. Een allesbehalve heilige engel, maar voor de dichter een ideaal. Een zeer aardse engel, die toch boven de aarde staat. Gewoon omdat hij op een hoge ladder is geklommen.
Een paar jaar geleden, er was lang op gewacht, verscheen de homo-encyclopedie van Nederland, en natuurlijk ook een beetje van Vlaanderen. Een prachtig boek, samengesteld door Thijs Bartels en Jos Versteegen. Van homorecht tot homodans, alles wat je zou verwachten wordt behandeld en nog veel meer. Natuurlijk is er ook aandacht voor literatuur, voor homoliteratuur. Eén naam die volgens mij niet gemist kan worden ontbreekt, de naam Omer Karel de Laey. Ik ben alleen op die gedachte gebracht door ‘Ideaal’, opgenomen in Ook Verzen uit 1902.
Glazenwasser
Een van de verdiensten van de monografie van Katelijne Vanhooren is dat zij het dialect van de dichter verklaart. Een aantal van zijn meest geslaagde gedichten, de Vacancerimen, is helemaal in de taal van Hooglede geschreven. Dat gaat zo:
Er hing een stevige wilgentak boven een oever, eronder was een roodborstje in de modder aan het wroeten.
‘Ideaal’ heeft nauwelijks toelichting nodig. Alleen in strofe drie: de blonde krullen van de engel hangen ‘sluts’, dat betekent slap. De krullen worden even later vergeleken met ‘de bellen van de hommel’. Met ‘hommel’ is niet het aaibare insect bedoeld, maar een plant, hop, een bestanddeel van bier. En een van de lekkerste groenten. In Poperinge, de hopstad bij uitstek, niet zo ver van Hooglede, worden in het vroegste voorjaar de scheutjes geserveerd, bijvoorbeeld in restaurant ‘D’Hommelkeete’.
Eén woord in ‘Ideaal’ trekt alle aandacht. Het woord ‘wellust’. Wellust waardoor je wordt meegetrokken en verleid. Wellust waardoor je eeuwig in de blauwe ogen van de jongen wilt kijken. Hij is de voorloper van de glazenwasser uit het vers van de erkende homopoëet Jac. van Hattum. Ook die jongeman staat op een ladder, ‘een jakobsladder (…) waarlangs we tot de hoogste hemelen stijgen’. Alleen:
De Laeys engel heeft na ruim een eeuw, behalve deze glazenwasser, een heleboel tweelingbroers en lookalikes in de Nederlandse dichtkunst gekregen. Maar was hij niet de eerste, was dit gedicht niet het eerste? Natuurlijk zijn er ook vóór 1902 gedichten geschreven over de liefde die vriendschap heet. Maar daarin wordt altijd verhuld, terwijl in dit geval de dichter zegt waar het om gaat, om onbekommerde wellust. Homo te Hooglede! Dat is niet wat je verwacht. Toch had ik gedacht, minstens gehoopt meer aanwijzingen te vinden. Vooral in de vijfdelige uitgave Het Werk van Omer K. de Laey, bezorgd door E. Vliebergh en J. Persyn, verschenen in 1941-1942.
In deze editie staat een levensschets, in 1910 geschreven door Jules Persyn – een vriend en studiegenoot – waaruit iedereen de gegevens over de dichter put. Na vijfenzestig pagina’s deze voorspelling aan z’n arme, dode vriend: ‘Gij aanvaardt geen hulde, toch zal u de tijd zijn hulde brengen; en gij zult blijde zijn, niet om die hulde aan u, maar omdat die hulde zelf een teken is dat uw volk is opgestaan…’
In de twee eerste delen van Het Werk staan de gedichten. Vanaf ‘Liefste Vader’ uit 1893, geschreven toen deze een ridderorde had gekregen: ‘’t Is der riddren leus bewaren: / “God en Kerk en Vaderland!”’. Tot en met een zomers vers uit 1908: ‘De zee lag daar! Hoera! de schoenen uit! / de ransels weg!’ Het hoogtepunt in zijn werk is voor mij Ook Verzen, want ‘Ideaal’ is zeker niet het enige goede gedicht uit de bundel. De toon is licht, spottend. De vele Latijnse wendingen hebben een komisch effect: ‘Dat beweerde Bommel, ’s avonds, / toen hij, vóór zijn schuimend glas, / neergezeten in de herberg, / nog perfectus homo was.’
In het derde deel zijn de toneelstukken van De Laey bijeengebracht. Falco uit 1905, volgens de auteur zelf ‘in een sturm und drang periode ontloken, lijk een bloemkool binst de zomerhitte’ en Hardenburg uit 1907. Deze historische drama’s zijn nooit opgevoerd, wél heet een nieuwe woonwijk in Hooglede ‘Hardenburg’. Falco speelt in Leuven, 1669. De Vlaamse student Falco spreekt met de rector magnificus van de universiteit over zijn Vlaamse identiteit: ‘We zijn ’n eigen volk, we spreken onze tale, / We winnen zelve ons brood, wat kan ons Spanje schelen?’ Hardenburg speelt in ‘Fransch Vlaanderen omstreeks 1490’. Fouquet, de hopman van de soldeniers in Hardenburg, bepleit in dit stuk even hartstochtelijk de Vlaamse zaak: ‘We dulden niemands juk en haten slavenbanden.’
In deel 4 van Het Werk staan onder andere de sprookjes en een reeks brieven uit Italië. Die schreef hij toen hij in de herfst van 1903 een rondreis maakte. Eerder dat jaar was hij voorgoed teruggekomen naar het ouderlijk huis. In 1889 was hij leerling geworden aan het Klein Seminarie van Roeselare. Zes jaar later ging hij rechten studeren in Leuven. Daarna liep hij stage bij advocaten in Mechelen en Antwerpen.
Het meeste, zo maken bijvoorbeeld de Italiaanse reisbrieven duidelijk, heeft hij zichzelf geleerd. In Venetië was zijn ‘aangenaamste stonde (…) deze van ’t vertrekken’. Hij kent ‘de fel overdreven vermaardheid der Dogenstad’. Maar: ‘Met der daad, is de oude bakermat der Oostersche zeemacht vuil, arm, eng en, ’s avonds, duister lijk een rooverskuil’. Een andere beroemde stad bevalt beter: ‘Vreugde en zang, bloemen en blauwe lucht, ecco Firenze’. In Rome gaat hij op audiëntie bij de paus, uitvoerig beschrijft hij diens gezicht: ‘Met zijn zwaren, doch niet afstekenden neus, zijn hoekige kin en zijn grijs haar, dat borstelachtig opensprietelt boven zijn vierkante voorhoofd, schijnt Pius X een man uit het volk’.
Waarnemer van het leven
Het vijfde deel van Het Werk is gevuld met een keuze uit de brieven. Waarom die brieven? De bezorgers beoogden, zeggen ze, ‘vóór alles den persoon De Laey in zijn werk te achterhalen. De persoon is meer dan het werk. Want ook van De Laey kan men zeggen dat zijn leven nog zijn schoonste gedicht was.’ Zou het? En zou de schrijver het zelf met deze woorden eens zijn geweest? In zijn gedichten is hij een waarnemer die steeds de stelregel uit een brief van 16 november 1902 waarmaakt: ‘schrijf niets dat gij door uw eigen niet hebt nagegaan’.
De dichter Karel Jonckheere maakte in 1976 een boekje Omer K. de Laey, met bloemlezing en essay. Naar aanleiding van Van te Lande (1903) gewaagt hij van ‘uitstekende schetsen van een tekenaar met het woord’. De Laey portretteerde onder meer een blinde bedelaar. ‘En de Winter, die de koude / grimmig uit het Oosten zendt, / rimpelt ’t grauwe vel van z’n ver- / droogden kop, lijk perkament.’ Dit is de slotstrofe van ‘De Bedelaar’, maar een slotsom blijft uit. Zoals ook in ‘De Kavevager’ (schoorsteenveger) geen conclusie wordt getrokken: ‘En de jongens, die van verre / volgen, met ’n helsch getier, / gooien stenen achter hem, lijk / achter ’n ontuchtig dier.’
Karel Jonckheere over Omer Karel de Laey: ‘Beheerst en met bedachtzame, onderwege genietende hand, trekt hij zijn geloogde ets door naar een einde dat er geen is, omdat hij geen orgelpunt zoekt, geen humanitaire apoteose.’ Er zijn veel kleuren in deze poëzie, veel klanken. Geen schrijven maar beschrijven. Misschien komt het door zijn ziekte, beweert Herwig Verleyen in het voorwoord van een bloemlezing uit De Laeys werk, in 1977 verschenen in een reeks ‘Poëtisch erfdeel der Nederlanden’. Zo’n bombastische naam, terwijl de dichter een gezworen vijand van bombast was.
Door zijn zwakke gezondheid kon hij niet meespelen met zijn klasgenootjes, oppert Verleyen: ‘Zo wordt hij stilaan iemand, die nog alleen maar met de ogen aan de gebeurtenissen participeert.’ Hij kijkt naar buiten, niet naar binnen. In een brief verklaart hij zelfs: ‘Subjectieve smartverzen zijn mij erger dan een spuigdrank.’ In een andere brief doet hij ‘onbewimpelde oprechtheid’ af als iets voor de biechtstoel: ‘Hetgene mij een onoverwinbaren walg inboezemt, is het mededeelen, uit ostentatie of iets dat er op trekt, van intieme zielstoestanden, aan het pu-
bliek.’ De beschrijvende poëzie is voor hem een uitweg. Het gaat daarbij niet om ‘de oude, levenlooze, statieke opsomming van al de verschillige koolen en radijzen, die men in eenen groenselhof kan aantreffen, maar de dynamieke, krachtvolle, die bekwaam is de immer uiteenverstrooide gegevens van het werkelijke te vereenigen tot één symbool.’
Met de brieven is in deze uitgave nogal wonderlijk omgegaan. De bezorgers lieten passages weg, naar eigen zeggen ‘óf omdat de dingen waarover ’t gaat niet zomaar onder ’t publiek zijn te gooien, óf omdat de verzamelaars het minder kiesch achten, ten beste te geven wat De Laey in ernst of in kortswijl over hun eigen persoon wist te zeggen.’
Gelukkig blijft er genoeg over. De Laey geeft zijn mening over Gezelle: ‘Guido kan doorgaan als de koning der muzikale schilders of der schilderachtige muzikanten. Meer niet.’ In oktober 1902 komt Stijn Streuvels op bezoek: ‘Ik heb die jonge artiest, met zwart lang haar en zwarte moustache, zijne plans laten uiteen doen.’ En eind 1901 wordt een jongen bezongen, een vioolvirtuoos van zestien jaar: ‘Een lieflijke jongenskop, met bleekblonde krullen, juist de profiel van eenen engel.’ Wie weet ligt hier de oorsprong van ‘Ideaal’. In elk geval krijgt het gedicht enig voorspel.
Feminist
Er is verder geen spoor van jongensliefde, des te meer bevestigingen zijn er van vrouwenhaat. ‘Ideaal’ las ik voor de eerste keer in de bloemlezing van Verleyen. Dat weet ik nog zo goed, omdat me meteen een opmerking uit zijn voorwoord opviel: ‘Voor studentinnen koestert De Laey geen belangstelling’. Persyn blijkt al veel eerder te hebben gezegd: ‘Voor De Laey staat de vrouwelijke helft van ’t menschengeslacht niet zeer hoog’. Hij heeft het over ‘beulenwerk’, over ‘onmeedoogendheid’ en citeert uit ‘Theorie en Praxis’: ‘’n vrouw die dwaas is, deugt tot niets, / ’n ander… is nog slechter!’
Wanneer je het gedicht erbij haalt, valt het mee. De dichter vertelt toen hij nog studeerde ‘feminist’ te zijn geweest, ‘en zelfs wat overdreven’. Tegenover een weduwnaar pleitte hij ‘met onbegrensd vertrouwen / en ridderlijke woorden, voor / de ontvoogding van de vrouwen.’ De weduwnaar is het er niet mee eens: ‘Gij lieden hebt de theorie, / – ik had de praxis echter.’ Waarop het vonnis over de dwaze en nog ergere vrouwen wordt geveld. De dichter reageert: ‘Het zwetsen van een weduwnaar / zal niemands meening hindren, / doch sinds – als feminist – voel ik / mijn iever… soms vermindren.’
Deze zelfbenoemde feminist schrijft in 1906 in een brief over zijn ziekte: ‘Ik ben de heilige Job der familie, met dat verschil dat ik niet heilig ben en geen wijfheb om zedelijk tergend mijn kwalen te komen verergeren.’ Zijn gedichten over het huwelijk klinken nooit aanmoedigend. In ‘Utile Dulci’ (het nuttige met het aangename) vertelt hij hoe hij de vele huwelijkskaarten benut die hem bereiken:
Ze komen goed van pas ‘om… kladden op te schrijven’. In ‘A posteriori’ schrijft hij over een stoet met ‘twintig koetsen vol met gasten, / uitgedost in trouwgewaad’, maar vooral over wat volgt:
Waarom trouwen mensen? Louter om het geld, denkt De Laey. Hij laat een studiemaat over diens aanstaande beweren in het gedicht ‘Ultima Ratio’ (de finale afrekening): ‘Ik beken u geren, dat zij / dom is en – van bij beschouwd – / leelijk, trotsch, verwaand en koppig, / maar… ’t is àl gedekt met goud!’
Wie wil er na al deze bitterheid nog meer bewijs? Omer Karel de Laey had een zoet ideaal. Als je goed kijkt, zie je hem, misschien wel op de begraafplaats van St. Jozef. Iedereen ligt. Maar hij stáát, de engel met zijn goddelijk gelaat.