Marco Entrop+
Het tuintje van Picabia
Notities bij een onbekend gedicht
In januari 1924 bracht Theo van Doesburg (1883-1931) een dubbele aflevering uit van zijn dadaïstische tijdschrift Mécano. De productie van het blad had meer dan een jaar stilgelegen. Het was de bedoeling de abonnees per jaargang tien nummers aan te bieden, maar dat waren er tot dan toe slechts drie geweest. ‘Geel’, ‘Blauw’ en ‘Rood’, zo genoemd naar de kleur waarin ze waren uitgevoerd, kwamen uit in 1922. Dit nieuwe nummer, getiteld ‘Wit’, was gedateerd 1923 en grotendeels gewijd aan de Dada-tournee die Theo en Nelly van Doesburg samen met Kurt Schwitters in het eerste kwartaal van dat jaar langs een aantal Nederlandse steden hadden ondernomen. Hoewel nog tot het einde van jaargang 1925 in De Stijl voor het tijdschrift werd geadverteerd, kreeg Mécano geen vervolg, terwijl het wel Van Doesburgs opzet is geweest ermee door te gaan. Op 24 september 1924 liet hij althans aan Tristan Tzara weten dat Mécano spoedig weer zou verschijnen.
De uitgave van Mécano was voor Van Doesburg een behoorlijke financiële krachttoer geweest. Ieder nummer stelde hem voor budgettaire problemen, vooral wat betreft de enorme drukkosten die het blad met zich meebracht. Daartegenover stonden een gering aantal abonnementen en een abominabele losse verkoop. De nummers ‘Blauw’ en ‘Rood’ waren bijvoorbeeld in 1924 nog volop verkrijgbaar. Bovendien vroeg de tijdgeest niet langer om een tijdschrift als Mécano. In Parijs, Van Doesburgs belangrijkste afzetgebied, was Dada uitgewoed en beheersten de surrealisten het literaire circuit. Met hen onderhield hij echter geen nauwe betrekkingen of vriendschappen. Tot zijn kennissenkring in Parijs mocht Van Doesburg de dadaïsten rekenen: Tristan Tzara, Georges Ribemont-Dessaignes en min of meer ook Francis Picabia.
In het Dossier Picabia, dat is ondergebracht in de Bibliothèque Littéraire Jacques Doucet in Patijs, bevindt zich een kleine collectie ‘Van Doesburgiana’: een brief en een briefkaart,
een exemplaar van Mécano. no ‘Blauw’ en een knipsel uit De Nieuwe Amsterdammer van 8 mei 1920, waarin Van Doesburg een bijdrage over Dada publiceerde. Voor dit artikel, het eerste dat hij aan het dadaïsme had gewijd, was Picabia zijn belangrijkste informant geweest.
Het contact met de Franse Dada-kunstenaar Francis Picabia (1879-1953) was tot stand gekomen op initiatief van Van Doesburg. Van medio februari tot en met 10 maart 1920 had Van Doesburg een bezoek aan Parijs gebracht, waar hij onder meer Piet Mondriaan opzocht en de opening bijwoonde van de expositie van de kunstenaarsvereniging La Section d’Or, die van 3 tot 16 maart in de Galerie la Boétie werd gehouden. In die tijd roerden de dadaïsten zich flink in Parijs. In februari hielden zij enkele grootscheepse manifestaties die de artistieke tegenstellingen tussen de Parijse kunstenaars aanmerkelijk verscherpten. Zo waren de dadaïsten Tristan Tzara, André Breton, Philippe Soupault, Paul Dermée, Céline Arnauld, Francis Picabia en Georges Ribemont-Dessaignes op 25 februari aanwezig op een, naar verluidt nogal rumoerige, vergadering in brasserie Closerie des Lilas, die resulteerde in hun uitsluiting van deelneming aan La Section d’Or, waarvoor zij aanvankelijk wel waren uitgenodigd. Het is niet bekend of Van Doesburg van deze bijeenkomst getuige is geweest. Ongetwijfeld zal hij tijdens zijn verblijf uitvoerig zijn geïnformeerd over de stand van zaken in het Parijse kunstleven, onder anderen door Mondriaan. Zeker is ook dat Van Doesburg in het Grand Palais de expositie heeft bezocht van de Société des Artistes Indépendants. Tot 29 februari waren daar schilderijen te zien van Jean Crotti en zijn vrouw Suzanne Duchamp, van Ribemont-Dessaignes en van Picabia. Het was voor het eerst dat Van Doesburg oog in oog stond met beeldend werk van de dadaïsten. Hij moet er zeer van onder de indruk zijn geweest, want kort na zijn terugkomst in Nederland wendde hij zich schriftelijk tot Picabia. De brief is gedateerd 29 maart 1920. De schilderijen die Van Doesburg beschrijft zijn ‘Très rare tableau sur la terre’ en ‘Révérence’, beide uit 1915.
Geachte collega
Tijdens mijn verblijf in Parijs bezocht ik de tentoonstelling van de Indépendants in het Grand Palais. Ik werd zeer geraakt door uw composities – exact, mathematisch en geconstrueerd precies als abstracte machines.
Ik ben van plan over de ‘dada’-beweging te schrijven, die ons, met onze afkeer van de schilderkunst naar de natuur enz., bijzonder interesseert.
Tot mijn zeer grote spijt had ik geen tijd u te bezoeken om met u en uw collega meneer Tzara te spreken over de meest radicale beweging van Holland, d.w.z. De Stijl-beweging. Maar ik zal terugkomen misschien in de maand juni of juli en ik zal u vóór die tijd schrijven.
U zou mij een groot genoegen doen mij enkele foto’s van uw recente schilderijen te sturen. Bijvoorbeeld: de grote compositie met de koperen cilinders en de kleine met het zwarte fond, die te hoog was opgehangen.
Met alvast mijn hartelijke dank en mijn collegiale groeten aan u en meneer Tr. Tzara uw Theo van Doesburg.
Picabia zond hem in plaats van de gevraagde afbeeldingen reproducties van zijn schilderijen ‘Paysage’ (1908) en ‘Vagin brillant’ (1918) en een portretfoto van zichzelf – die Van Doesburg alle drie in De Nieuwe Amsterdammer afdrukte – en voegde er nog wat Dada-literatuur aan toe, waaronder enkele nummers van zijn tijdschrift 391. Op basis van dit materiaal schreef Van Doesburg zijn artikel.
Afgezien van deze brief uit 1920 en een briefkaart uit 1924 is van de correspondentie tussen Van Doesburg en Picabia niets overgeleverd. Een paar jaar lang is er inderdaad geen contact geweest. Van Doesburgs verbindingsman met de Dada-beweging in Parijs werd ook niet Picabia maar Tzara, met wie hij in juni 1920 de eerste brief wisselde. Door bemiddeling van Tzara wist Van Doesburg enkele vooraanstaande Parijse dadaïsten als medewerker aan zijn tijdschrift binnen te halen.
Aan Mécano heeft Picabia één keer meegewerkt. Voor het eerste nummer stond hij twee niet eerder gepubliceerde bijdragen af, een tekening en het prozastuk ‘Petit Bobo’, die Van Doesburg werden aangeleverd door de Belgische dadaïst Clément Pansaers. Dat Picabia daarna in Mécano ontbrak, had alles te maken met de situatie die in 1921 in Parijs was ontstaan. In het voorjaar keerde Picabia de Parijse Dada-groep de rug toe, omdat Breton met zijn tijdschrift Littérature meer en meer de macht naar zich toe begon te trekken en de beweging in een koers dreigde te brengen die niet langer met zijn opvattingen overeenkwam. In een poging zijn invloed niet te verliezen, bleef Tzara vooralsnog aansluiting houden met de kring rond Littérature, waardoor de wegen van hem en Picabia zich noodgedwongen scheidden.
Gelukkig voor Van Doesburg was de kopij van Picabia toen al geruime tijd binnen en ging de publicatie ervan gewoon door. Maar hij had stellig op meer gehoopt. Voot Van Doesburg bleef Picabia erbij horen, ondanks de wetenschap dat deze zich officieel uit de Dada-beweging had teruggetrokken. In zijn brieven aan Tzara informeerde Van Doesburg vaak naar hem (waarop meestal ontwijkende antwoorden kwamen; na de breuk was de relatie tussen deze twee dadaïsten van het eerste uur ontegenzeglijk ontwricht), kennelijk omdat hij naar mogelijkheden bleef zoeken Picabia bij zijn dadaïstische activiteiten te betrekken.
Toen bijvoorbeeld in januari 1923 – de Hollandse Dada-veldtocht was nog maar net begonnen – het plan werd opgevat de komende winter met een internationaal gezelschap dadaïsten een tournee door Nederland en België te maken, had Van Doesburg daarbij behalve Tzara, Ribemont-Dessaignes en Hans Arp ook Picabia op het oog. Dat een nieuwe tournee er niet in zat, werd in de loop van het jaar wel duidelijk. Er was geen geld voor, net
zo min als enig animo. Nadat de surrealisten op 6 juli 1923 de door Tzara georganiseerde Soirée du Coeur à Barbe in het Théâtre Michel zowel met verbaal als fysiek geweld hadden ontregeld, was het met Dada-Parijs gedaan. De vigerende kunststroming heette vanaf toen surrealisme.
Van Doesburg heeft deze artistieke machtsovername van nabij meegemaakt – op de bewuste avond bevond hij zich zelfs in de zaal. Sinds mei 1923 was Parijs zijn nieuwe domicilie, zodat het niet ondenkbaar is dat toen het contact tussen hem en Picabia is hernomen. Deze woonde destijds weliswaar buiten de stad, in Tremblay-sur-Mauldre, maar bezocht Parijs nog geregeld. De bewaard gebleven prentbriefkaart van Van Doesburg aan hem lijkt althans het vermoeden te bevestigen dat zij weer betrekkingen onderhielden. De 1 december 1924 gedateerde kaart is geadresseerd aan Hôtel Istria aan de rue Campagne Première, het pension waar Picabia meestal logeerde als hij in Parijs was. De aanhef is nog steeds formeel:
Beste mijnheer Picabia,
Mijnheer Massot had me beloofd een groot aantal nummers van ‘391’ te sturen om die onder de vrienden in Holland te verspreiden. Een paar dagen geleden was ik daar en men vroeg mij om exemplaren van ‘391’. Ik heb tot nu toe niets ontvangen! Wanneer kan ik u in Montparnasse ontmoeten? Waarschijnlijk kan ik voor u een tournee organiseren in Holland.
Met hartelijke groeten Doesburg.
Ik wacht met ongeduld op de première van Relache.
Het was niet de zoveelste poging van Van Doesburg om de dadaïsten naar Nederland te halen. Zijn voorstel betrof de organisatie van een Nederlandse tournee van Relâche, een ballet van Picabia en de danser-choreograaf Jean Borlin op muziek van Erik Satie. Relâche ging op 4 december 1924 in première, waarbij Van Doesburg inderdaad aanwezig was. Zoals iedereen er was die zich tot de avant-garde rekende: Tzara, Picasso, Brancusi, Léger, Marcel Duchamp, Man Ray, Jean en Suzanne Crotti-Duchamp. Dat Relâche al na twaalf voorstellingen door de dansers van het Zweeds Ballet van hun speelplan werd afgevoerd, zegt voldoende over het succes of liever: over het gebrek eraan. Van Doesburg hoefde dus niet in actie te komen.
Met Picabia’s ‘Le jardinet’ had Van Doesburg meer kunnen doen. Picabia voltooide dit gedicht op 25 april 1924 in ‘la Maison rose’, zijn huis in Tremblay-sur-Mauldre. In zijn verzamelde geschriften is het niet opgenomen. Evenmin is het te vinden in de literatuur over hem. Sterker: nergens wordt naar het bestaan ervan verwezen.
Het originele (en waarschijnlijk enige) manuscript van ‘Le jardinet’ – het handschrift zoals dat hier is afgedrukt – bevindt zich in de nalatenschap van Van Doesburg, wat een verklaring kan zijn voor het feit dat de Picabia-vorsers het over het hoofd hebben gezien.
De veronderstelling lijkt gewettigd dat Picabia het gedicht exclusief aan Van Doesburg heeft afgestaan, mogelijk als bijdrage voor Mécano. Gezien de datum van ontstaan, is dit laatste zelfs aannemelijk. In 1924 speelde Van Doesburg immers serieus met de gedachte zijn tijdschrift voort te zetten en was hij misschien al bezig een nieuw nummer voor te bereiden.
‘Le jardinet’ had de door Van Doesburg gewenste rentree van Picabia in Mécano kunnen zijn, maar die wist hij niet te bewerkstelligen. Mécano kwam er helemaal niet. Of dat nu te wijten was aan een tekort aan financiële middelen of niet, ook Van Doesburg zal toen hebben beseft dat zelfs de nadagen van Dada inmiddels waren geteld en een blad als Mécano geen reden van bestaan meer had.
Le Jardinet // Distingué et bredouille, / dans un miroir, c’est l’amour. / Un soir une main se pose sur ma main / doucement, / l’espoir m’interroge / et demi fou demi malade, / je regarde une femme. / Le parquet craque entre elle et moi, / nous sommes sincères; / c’est la veine. / La veine que j’embrasse dans un miroir, / un miroir qui me remet dans ma route. // Francis Picabia // 25 avril 1924 / Le Tremblay sur Mauldre
Bronnen en literatuur
Archief Theo van Doesburg (Schenking Van Moorsel), |
Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag. |
Dossiers Tzara en Picabia, Bibliothèque Littéraire Jacques Doucet, Parijs. |
Camfield, W., Francis Picabia. His Art, Life and Times, Princeton 1979. |
Picabia, F., Écrits. Textes réunis et présentés par Olivier Revault d’Allonnes, Parijs 1975-1978. |
Sanouillet, M., Dada à Paris. Nouvelle édition revue et corrigée, établie par Anne Sanouillet, Patijs 1993. |
De brieven van Van Doesburg aan Picabia zijn uit het Frans vertaald door mij, me.
- +
- Marco Entrop (1956) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en is werkzaam in de journalistiek. Hij publiceerde over Theo van Doesburg en Dada in Jong Holland, Het Oog in ’t Zeil en Avant Garde. Critical Studies.