Léon Hanssen+
‘Altijd het zelfde in een ander vergezicht’
De correspondentie Nescio – Chr. J. van Geel
De vriendschap tussen J.H.F. Grönloh, alias Nescio, en Chr. J. van Geel is een klein, maar nogal intrigerend thema in de neerlandistiek. Daar zijn verscheidene redenen voor. Grönloh (1882-1961) was liefst 35 jaar ouder dan Van Geel (1917-1974). Hij had qua leeftijd diens vader kunnen zijn. Toen zij elkaar in 1952 te Amsterdam leerden kennen in de studentenwoning aan de Nieuwmarkt van Enno Endt (1923-2007) en diens toenmalige vriendin Toos Pechmann-Noach, een kennis van Grönlohs dochter Miep, bezat Nescio reeds decennia lang een legendarische reputatie in de literatuur. Van Geel daarentegen was nagenoeg onbekend; hij had een paar gedichten gepubliceerd in een tweetal tijdschriften en ooit een aanprijzend essay over het surrealisme.1 De afstand, figuurlijk, tussen beiden was zo groot dat Van Geels helden, Ter Braak en Du Perron, op hun beurt weer Nescio als een voorbeeld beschouwden.2
Ook in hun literatuuropvatting hebben Nescio en Van Geel op het eerste gezicht weinig gemeen. Nescio en het surrealisme zijn onverenigbare fenomenen. De adoratie, als ik het zo mag noemen, van de Forum-voormannen liet de schrijver van de Titaantjes langs zich afglijden. Een poging tot persoonlijk contact van Ter Braak wimpelde hij af met een excuus in de trant van ‘aan mij valt niets te beleven’.3 Aansluiting bij ‘literair Nederland’ ging hij in het algemeen uit de weg. ‘Vestdijk, Bordewijk, al die grote namen, hij kreeg hun boeken niet eens uit.’4
Mogelijk heeft Van Geel zich aangesproken gevoeld door deze attitude van een randfiguur te zijn. Daar begint de connectie tussen beiden. Toen hij door Jan Geurt Gaarlandt in 1972 werd benaderd in verband met een speciaal aan hem te wijden nummer van het tijdschrift Raam, stelde hij ironisch voor: ‘Chr. J. van Geel, een vergeten dichter uit de 20ste eeuw’.5 Het was niet uitsluitend ironie. De figuur van de vergeten dichter behoort tot de geïdealiseerde romantische voorstellingen omtrent het kunstenaarschap. Zij hoeft bovendien niet te betekenen dat het dicht-
werk zelf ook vergeten is. En Van Geel had trouwens nog een tweede carrière als beeldend kunstenaar, wat Grönloh hem niet kon nazeggen. Maar de onwil zich literatuurhistorisch onder één noemer te laten brengen, schiep een band tussen Van Geel en Grönloh. De laatstgenoemde liet Van Geel als een van de weinigen uit de literatuur toe tot zijn vriendenkring.
Verbondenheid
Jan Geurt Gaarlandt begrijpt de verbondenheid tussen beiden in termen van ‘een frappante sfeerovereenkomst in de natuurbeschrijvingen en natuurbeleving’. ‘Veel van wat Nescio in proza zegt is bij Van Geel poëzie geworden.’6 Deze stelling laat zich aan de hand van de correspondentie specificeren. In zijn brieven aan de man die hij steeds als ‘Beste mijnheer Grönloh’ bleef aanspreken (terwijl deze met ‘amice’ repliceerde), is de bijzondere vriendschap te volgen.
De eerste bewaard gebleven brief is van Nescio, gestuurd op 10 september 1952 met een geschenk voor Van Geels 35ste verjaardag: ‘Ik heb toen gezegd, dat als ik het geweten had, ik een boekje zou hebben meegebracht. Hier is het dan.7 Groet is al weer in de verre verte verdwenen. Ik heb nu een paar maal aan het Kinselmeertje gezeten bij de wilgen’.8
Van Geel spreidt aanvankelijk een opvallend imiterend vermogen tentoon in de natuurwaarnemingen, bijvoorbeeld in zijn beschrijving van het uitzicht op het Hoornse Hop in zijn eerste bewaard gebleven brief, van 19 september 1952, geadresseerd aan Grönloh en zijn vrouw Agathe (‘Aagje’).9 Die brief is nog helemaal geschreven naar de pen van Nescio, alsof de jongere op deze wijze tegenover de meerdere zijn minderheid wilde erkennen, zijn volgzaamheid wilde betonen en blijk ervan wilde geven dat hij de vonk van de inspiratie ontvangen had. In het bijgevoegde gedicht zijn de natuurwaarnemingen uit de brief vervolgens tot poëzie geworden. De dichtregel ‘altijd het zelfde in een ander vergezicht’, tot titel van deze publicatie gekozen, lijkt een zinspeling op Nescio’s motief ‘’t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt’.10
Hè, hè, ’t is klaar, het aan ommezijde. Een paar regels wilden niet zo gauw lukken en dan gaan er gauw een paar dagen mee heen. Ook had ik het druk met allerlei ‘kwesties’ (meisjes).
Ik was wel drie dagen jarig: ik verwijl nu eenmaal graag bij ervaring en als de koek zoet is, kan de koek niet op.
In Hoorn was het fijn met een uitzicht op het Hoornse Hop zoals we hier in Groet, waar het toch ook wijd is, niet kennen. Die strook land met vage boompjes en torentjes als einder! En een lucht, haast niet echt meer, zo, van ’t uiterste hemelgewelf tot aan de horizon en de weerspiegeling in het water, één, onmerkbaar veranderend, stil geheel. Zo monumentaal als de mooiste huisjes uit de 17de eeuw. Het past prachtig bij elkaar. Van Enkhuizen wist ik dit al. Daar is
het stadje zelf serener, minder armetierig lawaaiig, zoals Hoorn hier en daar. Gaver en echter in Morpheus’ armen, meen ik.
Die zee, zeien ze, die gaan ze dempen. Daar had ik meer van gehoord, maar nooit oog in oog met de veroordeelde.
Heemschutters (ik sprak er een paar) vergallen je het genieten: ‘daar wàs dat en dààr bouwen ze nu dit, zo was het toen’, etc.. Men gaat door hun liefde, het liefst huilend door waar het nog leuk is.
In de buurt van Bontekoe’s vader’s graf,11 in een Saenredamse kerk, las ik: Laat hem lopen die lopen lust – mijn tijt is verlopen – ick legh in rust.12
In de week na de 21ste kom ik in A’dam. Dan kom ik aan, als het schikt, dàg,
Chris
Dank-woord aan Nescio en zijn vrouw voor hun verjaardagsgeschenk (12-9-’52)13
Observaties
Zij herkennen elkaar waarschijnlijk ook in hun observaties en ergernissen. Grönloh aan Van Geel op 26 maart 1953:14
Het is al weer zoo een poosje geleden dat we in die torenkamer zaten boven dien wonderlijken binnenhuis architect.15 De heer Sandberg, God hebbe zijn ziel (spoedig) heeft inmiddels mijn tuintje achter het Museum doen verwoesten.16 Er is nog een plechtigheid bij geweest met wethouders en zoo en lyriek. Hij heeft geen plaats genoeg voor nog meer schilderijen en beeldhouwwerken van allemaal hoepels en kachelpijpen door elkaar. Ook die populieren hebben ze omgehakt (ze komen voor in ‘Een lange dag’). We zijn zoo erg cultureel. Vincent van Gogh is ook eerst uitgelachen. Aan al die genieën van vroeger die terecht vergeten zijn herinneren ze ons maar liever niet. Overigens is V.v.G. mijn afgod niet.
Waarop Van Geel hem antwoordt: ‘Bedankt voor uw brief vol nieuws over de treurigste verminking van tuinen bomen, al prijzen reikend aan “koster” en hangruimte scheppend voor wie, weer op een andere wijze, zijn ziel doet hoepelen zonder de kachel de pablaten(?)’ en ‘Alles wat uitloopt en knop draagt, is bij grijs weer schraal en schrieltjes, zodra een vlaag zonlicht komt, belooft hetzelfde een paradijs. De ribes mag gerust reeds, rood en rose en groen, ontbot genoemd worden’.17
Coster
Van zijn kant liet Van Geel niet na enige literatuurpedagogie in de richting van Grönloh te ontwikkelen. Hij legde hem de achtergronden uit van Uren met Dirk Coster van E. du Perron, over wie hij in zijn brief van 17 oktober 1952 opmerkte:
En òf dat honend bedoeld is, die ‘Uren met Dirk Coster’!18
Het is haast een proefschrift in vernietiging.
Vlak voor de oorlog liet du P. de toen nog bij de uitgever voorhanden exemplaren te niet doen i.v.m. de ideologische strijd tegen het fascisme, toen ook in zijn wereld door Coster aangebonden. Vandaar de zeldzaamheid wellicht van het geschrift.
Ik kan U de niet hoog genoeg te schatten du P. niet genoeg aanbevelen. Buiten dit boek zult ge U steeds vermaken om de slachtingen van Coster en Kosterlijken.
In zijn schrijven van 26 maart 1953 liet Grönloh merken dat de boodschap was aangekomen: ‘Voorts hebben we een “aanmoedigingsprijs” toegekend aan Dirk Coster. Dat ontbrak er nog maar net aan.’ (Dezelfde ‘aanmoedigingsprijs’, ook wel bekend
als de troostprijs voor oudere letterkundigen, – Marianne Philips-prijs – zou in 1954 overigens aan Nescio en in 1969 aan Chr. J. van Geel worden toegekend, alsof het adagium ‘’t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt’ ook hier van toepassing is.)19 Als Van Geel hem op 31 maart 195320 antwoordt, kan deze moeilijk het genoegen onderdrukken dat hij Grönloh aan zijn kant tegen Coster en indirect dus vóór Du Perron heeft gekregen. ‘Dacht U ook niet dat die Dirk Coster reeds 20 jaar geleden gestorven was door de “Uren” die du Perron aan hem besteedde?’ Een brief van Van Geel aan Enno Endt van 30 augustus 1954, waarin hij over zijn contact met Nescio rapporteert, bevat ook een uitval naar Coster: ‘Nescio zendt mij met gelijke post erepromotie Dirk Coster – promotor Donkersloot. “De heren” waar E. d.[u] P.[erron] op had kunnen promoveren, hebben wèl succes.’21
Uit het gegeven dat Chr. J. van Geel zijn tweede bundel Uit een hoge boom geschreven (1967), die hij reeds aankondigde in zijn laatste bewaard gebleven brief van 21 juni 1961, opdroeg ‘Aan de nagedachtenis van J.H.F. Grönloh’, wordt door Van Geelkenners opgemaakt dat hij Grönloh nog bóven Du Perron plaatste, aan wiens nagedachtenis pas de derde bundel Het zinrijk (1971) is opgedragen. (Van Geels debuut Spinroc en andere verzen uit 1958 was voorzien van de inscripties ‘Aan de nagedachtenis / van mijn grootouders C.J. van Geel / M.A. van Geel-Hofman’ en ‘voor Th. Cornips’, aan wie derhalve het primaat toekomt.)
Andere literaire zaken komen in hun briefwisseling ook aan de orde. Zo merkt Van Geel op: ‘Hierbij een kattebelletje en een Kronkel-knipsel met een pluim van Van het Reve. Mag ik het terugontvangen, het aardige stukje? Ik mag hem graag, Van het Reve, al houdt hij een onbegrijpelijke hand boven Hermans, in wie ik niks zie’.22 Reve had namelijk tegen Kronkel (Carmiggelt) verklaard: ‘Er bestaat op het ogenblik geen echt Nederlands proza en geen echte Nederlandse prozatraditie. Als ik W.F. Hermans uitzonder, zijn er na Couperus en Nescio eigenlijk geen schrijvers meer opgestaan, met wie het de moeite waard is je te meten’.23 In een brief van vier dagen later komt het artikeltje nog even ter sprake: ‘De van het Reve-kronkel heb ik nu dubbel. Ik sluit hem in voor het archief, afdeling: vreemde ventjes. Schrijven kan dat vreemde ventje overigens goed, wat je niet van ieder vreemd ventje kan zeggen. Neem die andere vreemdeling, Roland Holst, is ’t niet onleesbaar, dat proza? Als de een schrijft als een mol, de ander schrijft als een meeuw. De plus en plus étrange.24 Maar die mol verstaat zijn vak en die meeuw?: “het akelig gekras van de witte zeeraaf”, zoals Elisabeth Post25 in de 18e eeuw over het beest schreef. De Postbox vertalers26 zullen een kluif aan de Uitvreter hebben; alleen al de titel doet ze knarsetanden, denk ik. Zo vergaat het de watertanders.’27
Slechts een enkele keer komt hun eigen literatuur ter sprake. Toen Van Geel Grönloh naar het model voor de Uitvreter had gevraagd, antwoordde die: ‘De naam Schilperoort is mij al eens meer genoemd, maar ik ken hem niet. Niemand heeft trouwens model gestaan voor de Uitvreter.28 Die is zoo maar in mijn hoofd ontstaan’.29
Vriendschap
De vriendschap Grönloh-Van Geel is in de eerste plaats een literaire geweest zoals de brieven (met name die van Van Geel) ook tonen, slechts bij uitzondering was Van Geel deelgenoot van de tochten die Grönloh in de natuur maakte. Zo’n uitzondering was die fietstocht die zij op 2 augustus 1952, helemaal in het begin van hun vriendschap maakten, vergezeld door de beeldhouwer Johan (‘Hanny’) Rädecker (1921-1976), van Groet over Schoorldam naar Warmenhuizen. Op de terugweg namen zij bij Zijpersloot een roeischuitje naar Groet over het Noord-Hollands Kanaal. Bij die gelegenheid is, door Rädecker, de enige foto gemaakt die van beide schrijvers samen bewaard is gebleven. Op eerste paasdag 1953 stuurde Van Geel een afdruk van deze opname naar Enno Endt met een commentaar waarin hij aan de watersnoodramp van dat jaar refereerde: ‘Beste Enno, Hierbij de foto van de twee bij de ramp vergetenen, die, in een filosofisch gesprek gewikkeld, de dingen wachten die komen zullen. Het zich met het zitvlak op het element water bevinden, prikkelt de zinnen van sommige lieden: zie de gulp-streek van Nescio’.30
Vriendschap was er niet alleen tussen de twee mannen, maar ook met beider vrouwen. Ten tijde van de ontmoeting van Chris van Geel met Thérèse Cornips schrijft hij aan Grönloh: ‘Het is vandaag bizonder stil, strak weer. Ook vannacht was het dat. Voor mij een slapeloze nacht, ook al omdat “heimwee tevergeefs mijn aandacht spande”.31 Ik heb namelijk mìjn Ossie32 ontmoet en na een week hier is zij nu een week bij haar ouders in Maastricht (niet toffelemone!33). Ik kom haar eens la-
ten zien. Ik bel dan vooraf op. Haar “verschijnen” is ook de oorzaak van mijn laat antwoord.’34
Grönloh en zijn vrouw Agathe kwamen regelmatig op bezoek in Groet bij de Van Geels. In de zomer huurden zij in de omgeving ook wel eens een eigen huisje. De afspraken wanneer te komen, keren dan ook steeds terug in de briefwisseling. Tijdens een vakantie in Limburg, mei 1953 schrijft Grönloh een ansichtkaart,35 in de stijl die we kennen uit zijn Natuurdagboek: ‘Ik heb vandaag van Eindhoven een vluchtig uitstapje kunnen maken. Maastricht Gulpen Ubbachsberg, Heerlen Maastricht. Ik grossier in bloeiende panorama’s. Et tout d’un coup, d’un fol éclat, s’en va mon coeur.36 Begin Juli komen we voor 14 dagen in Groet (woonwagen), dan verdwijnen we om 1 Augs voor 3 weken bij de Zevens37 in te trekken (in Groet)’.38
Twee jaar later is het blijkbaar moeilijker een bezoek te plannen: ‘Ja en nou zou ik graag weer eens met jullie praten. Maar hoe moet ik dat doen. Het is nog heel onzeker of we dit jaar naar Groet komen en zooja, dan zal dat waarschijnlijk niet voor lang zijn. Nou wil ik graag eens voor een dag naar Groet komen maar als ik onverwacht kom zijn jullie uit en onvindbaar en dan loop ik daar in dat Groet. Maak ik een schriftelijke afspraak bij mooi weer dan zal t stortregenen als ik moet gaan en dat is ook nix. Heb je geen buren met telefoon die ’t niet erg vinden als ik zoo ’s morgens tusschen 8 & 9 opbel en die je a/d telefoon halen? Schrijf eens spoedig. Ik heb misschien een werkje voor Thérèse.39 […] Misschien kom ik Vrijdag tegen 12 uur’.40 Een jaar later schrijft Van Geel over hun bezoek: ‘U bent te kort gebleven in Groet. We behielden een onbehagelijk gevoel van “onvoltooidheid”’41
Een bijzondere blijk van vriendschap is een klein Sinterklaasgedichtje dat Van Geel en Thérèse Cornips in 1953 aan Grönloh en zijn vrouw stuurden:42
Grönloh wordt in januari 1956 getroffen door een beroerte en herstelt moeizaam. De briefwisseling wordt minder intensief en de bezoeken aan Groet zijn niet frequent. Grönloh schrijft: ‘Wat had ik in lang niets van je gehoord! Ik ben nog maar een half mensch. Ik wandel hoogstens 3 km per dag en je ziet ook het schrijven gaat nog maar stumperig. Ik moet nog veel rusten’.43
In de laatste bekende brief van Van Geel voor Grönlohs overlijden komen alle elementen van hun vriendschap terug.
Beste mijnheer en mevrouw Grönloh,
zeer hartelijk gelukgewenst met de verjaardag. Is Boven het Dal naar zin uitgegeven?44 Ik vind het een prachtig boek, maar dat spreekt van zelf. De enige
recensie die ik heb gelezen was die in het Hollands Weekblad van 14 juni ’61, No 109, een die bijna bulkte van lof.45 Deze ontving U toch ook? Als er een komt die U bepaald niet bevalt, zou ik wel willen weten waarin deze verscheen en wanneer? Er was kans dat ik vandaag of morgen naar A’dam zou gaan, maar bronchitis bindt me aan huis. Ik had gehoopt U omstreeks de verjaardag te bezoeken, ook al om te zien wat U zelf van Boven het Dal vindt.
Wij maken het goed. Mijn tweede bundel gedichten is klaar, maar zal pas volgend jaar verschijnen.46 Andere pennevruchten zijn 1500 vogeltjes die ik van vorige jaar lente af begon te tekenen en die tentoongesteld zullen worden in het Stedelijk Museum van A’dam dit jaar.47 Ik hoop dat jullie van de publicatie van ‘Boven het Dal’ veel plezier, en niets dan dat, zullen hebben.
Zodra ik in de stad kom, kom ik naar jullie.
Hartelijke groeten van Thérèse en Chris48
Ruim een maand na deze brief overleed Grönloh. Van Geel krijgt van zijn weduwe wat spullen en zijn pak en jas, die jarenlang door Van Geel gedragen werd.49 Curieus is de belangstelling van Van Geel voor een ‘gymnastiekding van spiraalveren’ in een brief aan de weduwe Grönloh.50 Hij had reeds langer op dat ‘ding’ gespeculeerd, nadat de dokter hem meer ‘beweging’ had voorgeschreven.51 Mevrouw Grönloh moest hem teleurstellen; zij bezat van haar man ‘nog wel een koffertje met stangen enz. maar echt toestellen heb ik geloof ik niet meer’. Terwijl Van Geel in een schitterende omgeving woonde waar tegenwoordig wekelijks massa’s men-
sen uit de randstad naartoe trekken om er in de vrije natuur te ‘bewegen’, zoals Grönloh en vele anderen trouwens destijds al deden, had hij uitgerekend zijn zinnen gezet op een apparaat waarmee Grönloh bewegingstraining had gedaan.
De briefwisseling
In de literatuur over Nescio en Van Geel is in ten minste drie publicaties aandacht besteed aan hun briefwisseling, waarbij telkens nieuwe vondsten gepresenteerd konden worden. In het aan Nescio gewijde tweede nummer van De Engelbewaarder uit januari 1976, moest de redactie zich nog neerleggen bij de constatering: ‘De brieven van Nescio zijn waarschijnlijk – de resten van Van Geels brievenverzameling zijn nog niet uitgezocht – verloren gegaan toen het huis van Van Geel in 1972 afbrandde.’52 Wel kon bij die gelegenheid een passage uit Grönlohs brief van 26 maart 1953 worden afgedrukt, die Van Geel letterlijk had overgenomen in een briefkaart aan Enno Endt van 31 maart van dat jaar.53
De tweede publicatie stamt uit 1979 en betreft een uitgave bestemd voor donateurs van de Stichting Chr. J. van Geel: Chr. J. van Geel, Dan kom ik aan, als het schikt. Drie brieven aan Nescio, bezorgd door Elly de Waard, die ruimschoots geholpen was door Enno Endt.54 Dankzij hem kon zij ondersteunende informatie aanbieden uit de brieven van Van Geel aan Endt, waarin deze over zijn contacten met Grönloh uitweidt. In de hieronder volgende commentaren zal met dank daaruit worden geput. De derde publicatie ten slotte stamt uit 2002 en maakt deel uit van Guus Middags serie in Tirade met de titel ‘Het Van Geel Alfabet’: “Zesde supplement: Nescio”.55 Daarin wordt de prentbriefkaart openbaar gemaakt van 7 mei 1953, in haast en enige euforie door Grönloh geschreven die middag ‘ergens tussen 14.00 en 14.30 uur’ op het treinstation van Maastricht, nadat hij eerder die dag met de bus van Gulpen naar Heerlen over ‘het dak der wereld’ was gereisd.
In de jaren na het artikel van Guus Middag is het Van Geel-archief door Elly de Waard met medewerking van anderen nagenoeg compleet uitgezocht en geordend. Dankzij deze inspanning kon hier nu uit de gehele teruggevonden correspondentie tussen Grönloh en Van Geel geciteerd worden. Een volledige publicatie van de brieven werd door de erven J.H.F. Grönloh niet toegestaan. Uit de concepten die Van Geel van zijn brieven maakte (bewaard gebleven in het Van Geel-archief) blijkt dat zijn vriendin Thérèse Cornips daarin met de hand correcties doorvoerde en suggesties ter verbetering aanbracht, zodat haar betrokkenheid in de correspondentie groter was dan alleen virtueel. Het sinterklaasversje dat Van Geel en Cornips op 5 december 1953 meestuurden bij een geschenk, is hier als zelfstandig deel van de correspondentie opgenomen omdat het als zodanig ook tussen de papieren van Grönloh wordt bewaard. Het werpt bovendien licht op de vriendschappelijkheid van hun relatie. De sporen van de brand die het huis, het werk en de bezittingen van Van Geel en Elly de Waard op 11 februari 1972 grotendeels in vlammen deed opgaan (‘maar van de papieren, brieven en varianten van gedichten
en van de tekeningen bleek een verrassend groot deel gered te kunnen worden’)56 zijn in de teruggevonden Nescio-brieven en in de briefconcepten van Van Geel soms zichtbaar in de vorm van brandvlekken en waterschade.
De brieven en kaarten van J.H.F. Grönloh en zijn vrouw Agathe Grönloh-Tiket (‘Ossie’ genoemd, 1883-1974) zijn, met uitzondering van de prentbriefkaart van 7 mei 1953 die geschreven is te Maastricht en ook daarvandaan verzonden is, alle verstuurd vanuit hun woonplaats Amsterdam. Sedert juli 1940 bewoonden zij het bovenhuis Linnaeushof 11-ii te Amsterdam-Watergraafsmeer; in mei 1956 verhuisden zij naar de benedenwoning Linnaeushof 57 nadat Grönloh in januari van dat jaar door een beroerte was getroffen.
De correspondentie van en aan Chr. J. van Geel en zijn vriendin Thérèse Cornips is steeds afkomstig van, of gericht aan het adres Achterweg 17, Groet, bij Schoorl, Noord-Holland. Sedert de zomer van 1946 huurde Van Geel de hier gelegen atelierwoning (zij kwam reeds ter sprake in verband met de verwoestende brand van 1972) van de beeldhouwer Johannes Anton (‘John’) Rädecker (1885-1956; vader van de eerder genoemde Hanny Rädecker), die op zijn beurt de woonvergunning van Van Geels bovenwoning aan de Herengracht 598 had overgenomen in verband met zijn werk aan het monument op de Dam.57 Het huis aan de Achterweg bezat aan de voorkant een apart houten huisje met rieten dak, het ‘werkhok’ van Van Geel. Toen hij Grönloh hier een keer ontvangen had, noteerde deze kernachtig in zijn dagboek: ‘’s Morgens omtrent elf uur naar Van Geel gegaan. In het hok gezeten, als wijlen de Titaantjes.’58 Ongemerkt was daar, in dat hok, de werkelijkheid overgegaan in literatuur.
- +
- léon hanssen (1955), verbonden aan de Universiteit van Tilburg, promoveerde in 1996 op het proefschrift Huizinga en de troost van de geschiedenis. Hij schreef de biografie van Menno ter Braak (2 dln. 2000-2001), en in 2007 verscheen van zijn hand Een misverstand om in te geloven. De poëzie van M. Vasalis. Thans werkt hij aan een levensbeschrijving van Piet Mondriaan.
- 1
- Vgl. de bibliografie in: Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten, Guus Middag ed. (Amsterdam 21997), p. 901 vlgg.; 951. Het essay ‘Surrealisme’ uit 1939 opnieuw in: J.P. Guépin, ‘Christiaan Johannes van Geel jr. Amsterdam 12 september 1917 – Amsterdam 8 maart 1974’, in: Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1975-1976 (Leiden 1977; ook digitaal op de website van www.dbnl.org), p. 77-109.
- 2
- Vgl. de opgenomen stukken van Ter Braak en Du Perron in: Lieneke Frerichs ed., Over Nescio. Beschouwingen en interviews (Den Haag 1982).
- 3
- Kronkel, ‘Titaan’, in: Het Parool, 14 november 1971, opgenomen in: Over Nescio, p. 289.
- 4
- Frits Abrahams, ‘Nescio (2)’ (‘Dag’), in: NRC Handelsblad, 12 september 2008.
- 5
- Jan Geurt Gaarlandt, ‘Inleiding bij de eerste druk’, in: Elly de Waard ed., Chr. J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie [Oorspronkelijk verschenen als Raam-nummer 102, mei 1974, vermeerderd met negen nieuwe artikelen] (Utrecht 1979; ook digitaal op de website van www.dbnl.org), p. 9.
- 6
- Jan Geurt Gaarlandt, ‘Uit de hoge boom geschreven’, in: Chr. J. van Geel, p. 67-83; 69.
- 7
- Van Geel vierde op 12 september 1952 zijn verjaardag. Het staat niet vast welk “boekje” er bedoeld zou kunnen zijn; Van Geels bibliotheek ging tijdens de brand van zijn huis op 11 februari 1972 verloren. Het laat zich raden dat het een “boekje” van Nescio zelf betrof. Van zijn De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje was in september 1947 een derde druk verschenen (Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar); in december 1946 had De Bezige Bij als deel vier van de serie “Het zwarte schaap” de bundel Mene Tekel uitgegeven (2de druk in januari 1947).
- 8
- Op 5 september 1952 was Grönloh op de fiets bij ‘het Kinselmeer met z’n wilgen en bijslootjes’, iets ten noorden van Durgerdam aan de IJsselmeerdijk. Vier dagen later herhaalde hij het bezoek, nu samen met zijn vrouw in de bus. In het houten café van het Bad- en Plashuis aan het Kinselmeer, geëxploiteerd door de heer Winkelman, gebruikten zij de lunch: ‘elk een groot spiegeleitje met een sneetje brood en koffie, in het zonnetje bij de wilgen en een zwarte poes, die zich liet aanhalen, en om het huis 8 heel kleine kalkoenekuikentjes. Een dankbaar en godsdienstig gevoel door de eitjes, het brood en de koffie. Het grasveld, de wilgen, en het even-rimpelige water. Links over het andere grasveld het andere (groote) houten café in de boomen en tallooze gele stoelen en tafeltjes onder hooge wilgen, zeer zomersch en geen mensch. Op het terrein van Winkelman nog enkele menschen, waarbij twee bloote dijen.’ Uit: Nescio, Natuurdagboek, Lieneke Frerichs ed. (Amsterdam 1996), p. 259, 260.
- 9
- Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum (G217 B1); concept: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Datum poststempel: 20.ix.1952. Eerder gepubliceerd in: Chr. J. van Geel, Dan kom ik aan, als het schikt. Drie brieven aan Nescio, Elly de Waard ed. (Castricum: Stichting Chr. J. van Geel, 1979 [Oplage van 300 exemplaren bestemd voor donateurs van de Stichting Chr. J. van Geel]), p. 7-8.
- 10
- Aldus ook een aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15. Het Nescio-citaat uit: dez., De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel (Den Haag / Rotterdam [1972]), p. 54; vgl. over dit motief: Paul van Tongeren, ‘“Maar die van God is vervuld gaat aan z’n gruwelijke oneindigheid ten gronde”. Over God in het werk van Nescio’, in: De God van denkers en dichters. Opstellen voor Samuel IJsseling (Amsterdam 1997), p. 9-25; 14.
- 11
- Het bewuste graf, van schipper IJsbrandt Willemssoon Bontekoe (begraven 15 december 1607), is naar verluidt dat van de grootvader (en niet de vader) van Willem IJsbrantszoon Bontekoe (1587-1657).
- 12
- In de Noorderkerk te Hoorn ligt een grafsteen met het opschrift ‘Laet hem lopen di lopen lust mijn tijt is verlopen ik lech in rust.’
- 13
- Nooit in een uitgave van Van Geels poëzie gepubliceerd, wel in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 9. Vgl. Chr. J. van Geel aan Enno Endt, 15 september 1952, ‘Het vers uit Hoorn is langer en welbespraakt ingewikkelder geworden, maar stukken beter dan ’t was. Ik wilde het naar Nescio sturen als dank-woord […] maar: “ik zou me bedonderd voelen als iemand een gedicht op me schreef”, zei hij me eens.’ Geciteerd uit: ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 18.
- 14
- Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel.
- 15
- Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 19: ‘dit is de studentenkamer van Endt aan de Stadhouderskade 71, boven Jaap Penraat, binnenhuisarchitect en vriend van Van Geel.’ Jaap Penraat (1918-2006) heeft behalve als (binnenhuis)architect naam gemaakt als verzetsstrijder in de Tweede Wereldoorlog. Hij emigreerde in 1958 naar de Verenigde Staten.
- 16
- In 1953 kreeg het Stedelijk Museum aan de Amsterdamse Van Baerlestraat een nieuwe vleugel, de zogenaamde Sandbergvleugel, genoemd naar de directeur van het museum Willem Sandberg (1897-1984). Ook kwam er achter het museum een terras met een beeldentuin. Vleugel en terras moesten in 2006 wijken voor een nog te realiseren nieuwbouw.
- 17
- Briefconcept 31 maart 1953.
- 18
- E. du Perron, Uren met Dirk Coster (Een tegenstem) (Amsterdam 1933). Mogelijk had Van Geel een exemplaar van het boek aan Grönloh geschonken, waarvoor deze in een niet teruggevonden brief bedankt had.
- 19
- Op 4 mei 1954 had Van Geel aan Enno Endt laten weten: ‘Nescio kreeg de Mar. Philipsprijs f 500. Schreef ik je dit al?’ Vervolgens op 24 mei 1954: ‘Van Jury Mar. Philipsprijs herinner ik mij Jeanne van Schaïk-Willing, Smeding en nog een heer (Donker?) Ja, Donker! Drie althans kwamen de prijs persoonlijk brengen met de boodschap dat er van de f 500 direct f 100 naar de belastingen moesten. […] Er bestaat een boekje van G.H. ‘s-Gravesande: Letterkundige prijzen In Nederland – daarin zal je alles over de Mar. Philipsprijs kunnen lezen. Een boekje, overigens, om te onthouden – voor het geval we ons weer es willen laten bekronen.’ (V.G. en Endt hadden het jaar daarvoor tevergeefs moeite gedaan om met een inzending van gedichten van Van Geel naar de Jan Campert-prijs te dingen.)
Een boekje van Gans (Nonchalante Notities?) noemt ook Nescio, als een directeur Bombay-Company, die weigert Indonesië te zeggen. Ik zag het vluchtig, schreef ik je er al over? Heel zakkig van de progressieve Gans, wiens individualisten-woede niet belet alle Indonesië-zeggers boven een Indië-zegger-uit-ouwerwetsigheid (van dat formaat) te verkiezen, blijkbaar. Nescio was nog wel op hem gesteld omdat Gans gezegd zou hebben toen de leraar op de H.B.S. hem vroeg wat hij worden zou: Uitvreter, meneer! Ik belde N. er nog even over op op de valreep van mijn verblijf in A’dam: Hij wist er niets van, zou ’t es inzien in de boekhandel – doen of je boeken koopt – zei, altijd tegen àlles geweest te zijn – tegen Indië-zeggers, tegen Indonesië-zeggers, tegen ganzen.’ Geciteerd uit: ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 20-21.
- 20
- Concept: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Het origineel van de brief is niet teruggevonden in de collectie Van Geel-brieven in de nalatenschap van J.H.F. Grönloh in het Letterkundig Museum, Den Haag (lm), collectiesignatuur G 217.
- 21
- Geciteerd uit: ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 21. De zending van Nescio waaraan Van Geel refereert is niet in de nalatenschap van de dichter teruggevonden.
- 22
- Gedateerd 10 september 1955. Origineel: lm. Datum poststempel: 12.ix.1955.
- 23
- Kronkel, ‘Van het Reve’, in: Het Parool, 9 september 1955. Artikel is niet bij de brief bewaard gebleven.
- 24
- Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15: “Grönloh had Chris verteld van een inschrift, aangetroffen in een toilet in Frankrijk: “A l’ombre d’un palmier / j’ai mangé une orange, / étrange, étrange, étrange” waar een andere hand bij had geschreven: “A l’ombre d’une orange / j’ai mangé un palmier, de plus en plus étrange.”” De tekst werd door Van Geel in een wat andere versie gepubliceerd in het tijdschrift Barbarber onder de titel “Côte d’Azur”: “J’ai mangé une orange / à l’ombre d’ un palmier / étrange étrange étrange // J’ai mangé un palmier / à l’ombre d’ une orange / de plus en plus étrange (Uit het poëziealbum van een dame, rond 1900; tweede strofe door een ander toegevoegd. Jeugdherinnering van Nescio)”. Geciteerd uit: Verzamelde gedichten, p. 774.
- 25
- Elisabeth Maria Post (1755-1812), schrijfster, citaat niet thuisgebracht.
- 26
- Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15: “er was Grönloh gevraagd toe te stemmen in de vertaling van De Uitvreter. Als adres was een postbox-nummer opgegeven. In zijn antwoord had Grönloh terloops gevraagd: “Woont u in een postbox?””
- 27
- Gedateerd 14 september 1955. Origineel: lm. Datum poststempel: 15.ix.1955. Eerder gepubliceerd in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 12-13. Antwoord op een niet teruggevonden brief van J.H.F. Grönloh.
- 28
- De figuur Japi (De uitvreter, uit Nescio’s gelijknamige verhaal) zou zijn gemodelleerd naar de kleurrijke Amsterdamse journalist Tom Schilperoort (1882-1930).
- 29
- 8 maart 1957. Briefkaart. Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel.
- 30
- Geciteerd uit: ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 18. De foto is reeds enkele malen eerder gereproduceerd, voor het eerst in het aan Nescio gewijde Schrijversprentenboek 14 (Gerrit Borgers, M.J. Boas-Grönloh, Marten Scholten eds.; Amsterdam / Den Haag 21970, afb. 159), waarbij Van Geel echter van de foto werd afgesneden. De complete foto is afgedrukt resp. in het Nescio-nummer van De Engelbewaarder 1 (1975-1976) 2 (januari 1976), p. 66; Elly de Waard ed., Chr. J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie (Utrecht: Reflex, 21979); Dan kom ik aan, als het schikt, p. 2 en in dit nummer op p. 37.
- 31
- Citaat niet thuisgebracht.
- 32
- Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15: “namelijk Thérèse Cornips”. Thérèse Cornips (geb. 1926) wilde aanvankelijk beeldend kunstenares worden, maar moest zich, zeker na haar scheiding met Van Geel aan het eind van 1962, toeleggen op een loopbaan als vertaalster, waarin zij vooral naam maakte met het overbrengen van Marcel Prousts À la recherche du temps perdu in het Nederlands.
- 33
- Vgl. de aantekening in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 15: “jiddisch voor katholiek; het woord (eig. tofelemone) had Van Geel kort tevoren leren kennen bij het onderzoek naar Bargoens, waar hij Enno Endt mee hielp.”
- 34
- Gedateerd 17 oktober 1952. Origineel: lm. Datum poststempel: 20.x. 1952; concept: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Eerder gepubliceerd in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 10-11.
- 35
- Prentbriefkaart ‘Gulpen Kasteel Neubourg’, uitgave Gulpener Bazar te Gulpen, gedateerd 7 mei 1953. Datum poststempel: Maastricht 7.v.1953. Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Uit: Natuurdagboek, p. 282 vlgg. valt op te maken dat Grönloh en zijn vrouw van 2 tot 9 mei 1953 bij een dochter en schoonzoon in Eindhoven logeerden. Van daaruit ondernam Grönloh een uitstapje met trein en bus naar Zuid-Limburg.
- 36
- Vgl. Guus Middag, “Het Van Geel Alfabet, Zesde supplement: Nescio”, in: Tirade 46 (2002) 395 (september) 334-346; 338-342 (Ook op de website van www.dbnl.org): “Die Franse regel gebruikte Nescio vaker in zijn natuurdagboek, als een plotseling geluksgevoel in hem opbloeide, of als een ervaring van opgaan in alles bezit van hem nam. Lieneke Frerichs, de bezorger van het natuurdagboek, vertaalt: “En ineens, als een dolleman, slaat mijn hart op hol.” Zij voegt er aan toe dat zij de herkomst van het citaat niet heeft kunnen vinden; misschien is het Frans van eigen vinding.” Wellicht is het citaat terug te brengen tot het gedicht “La révolte” van de Belgische dichter Émile Verhaeren (1855-1916): “En tout-à-coup de fou désir, s’en va mon coeur.” Over Verhaeren en diens plaats in de Europese letterkunde vgl. Benno Barnard, “Ik houd nu eenmaal van Émile. Dichters van het avondland (1)”, in: NRC Handelsblad, 2 maart 2001.
- 37
- Het gezin van dochter en schoonzoon Bob en Jan Zeven-Grönloh, woonachtig te Groningen, maar vakantie vierend in Groet.
- 38
- Vgl. Chr. J. van Geel aan Enno Endt, 15 juli 1953: ‘Met Nescio zijn we erg dik. Ze vervelen zich een beetje zonder klein- en kinderen en zonder mooi-fiets-weer. Ik hoorde de mooiste verhalen. Die eens mondeling voor zover ik ze me dan nog herinner. Ik mis het reporters-temperament alles te noteren. Ik ken alleen de spijt het niet te doen. Daar zou ik als ik heel rijk was mijn secretarissen voor hebben. Boekstaving van de gesprekken rond de kasteelheer.’ Geciteerd uit: ‘Nawoord’ in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 20.
- 39
- Het betreft de vraag van Grönloh aan Thérèse Cornips een verhaal uit 1953 uit te tikken dat hij dacht te publiceren onder het pseudoniem “Innocens”: “Dagboek van een lid van een schoolbestuur”. Inderdaad maakte Cornips een tiksel van het manuscript. Nadat zij van de auteur jaren niets meer erover had gehoord, legde zij de uitgetypte tekst aan Van Geels uitgever Geert van Oorschot voor met de vraag of het tijdschrift Tirade hierin geïnteresseerd zou zijn. Van Oorschot nam vervolgens contact op met Grönloh en diens vrouw. Het voornemen ontstond toen niet slechts deze tekst, maar al het ongepubliceerde werk van Nescio uit te geven. Er werd een vierkoppige redactie gevormd, bestaande uit mevrouw M.J. Boas-Grönloh, Gerrit Borgers, Chr. J. van Geel en G.A. van Oorschot. Uit dit initiatief kwam als boekuitgave voort: Nescio, Boven het dal en andere verhalen (Amsterdam 1961), met als afsluitende tekst: “Dagboek van een lid van een schoolbestuur”, p. 164-171. Vgl. de “publikatiegeschiedenis” in: Nescio, Verzameld werk. Lieneke Frerichs ed. (2 dln. Amsterdam 1996) I, p. 712-720.
- 40
- 23 juni 1954. Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. In de zomer van 1954 waren Grönloh en zijn vrouw van 6-7 juli en van 3 tot 14 augustus te Groet; vgl. Natuurdagboek, p. 364-365, 368-370; 365, waaruit: ‘Van Geel wordt iets dikker in z’n gezicht en ziet er welvarender en verzorgder uit. Z’n huisje is “opgeruimd”: de groote kachel met die gezellige kachelpijp de hoogte in is weg en ook die rieten stoel waar je doorzakte. Er liggen niet overal boeken en papieren. Er is nu in het midden een nuttelooze leegte. Swinburne en Watts Dunton!’ De Engelse criticus en dichter Theodore Watts-Dunton (1832-1914) leeft in de herinnering vooral voort als vriend en verzorger van Algernon Swinburne (1837-1909), die hij van de ondergang in het alcoholisme zou hebben gered. Kennelijk projecteerde Grönloh de rol van Watts-Dunton ten aanzien van Swinburne-Van Geel op diens partner Thérèse Cornips.
- 41
- In de zomer van 1955 verbleven Grönloh en zijn vrouw van 4 tot 13 augustus in Groet; er hadden toen ook enkele malen bezoeken aan en van Van Geel en Thérèse Cornips plaats gehad. Vgl. Natuurdagboek, p. 404-405.
- 42
- 5 december 1953. Origineel: lm. Het handschrift is naar beste weten dat van Thérèse Cornips, wellicht is zij ook de auteur van het gedichtje.
- 43
- 8 maart 1957. Briefkaart. Origineel: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel.
- 44
- Nescio, Boven het dal en andere verhalen (Amsterdam 1961), verschenen op 19 mei. Het ‘colofon’ van het boek bevat de tekst: ‘“Boven het dal” is een bundel verhalen die in 1942 door de schrijver uit zijn ongepubliceerd werk werd samengesteld en waaruit hij in 1946 slechts een klein deel onder de titel “Mene Tekel”, in boekvorm heeft laten verschijnen. Uit het overige werk in portefeuille werden de “Andere verhalen”, gekozen door Mevr. M.J. Boas-Grönloh, Gerrit Borgers, Chr. J. van Geel en G.A. van Oorschot. De tekstverzorging was in handen van Mevr. M.J. Boas-Grönloh en het Letterkundig Museum te Den Haag.’
Deze formulering kwam tot stand nadat Van Geel in de redactiecommissie had geklaagd over zijn ‘spek- en bonenrol’ en hij zijn bezwaren had geuit tegen de wens van met name Van Oorschot het boek niet als een soort nagelaten werk, maar als een zelfstandige uitgave van Nescio te laten verschijnen. Van Geel wilde niet de indruk wekken alsof Nescio het boek zelf zo had samengesteld en voor druk gereed had gemaakt, maar evenmin vond hij dat de titel als nagelaten werk zou mogen worden gepubliceerd. Vgl. hiervoor Gerrit Borgers aan Chr. J. van Geel, 3 maart 1961, met separaat bijgevoegd een voorstel voor de formulering van het colofon en Van Geels daaronder genoteerde briefconcept met suggestie voor wijziging (Castricum, Stichting Chr. J. van Geel). Van Geels suggestie werd gehonoreerd. Vgl. ook de ‘publikatiegeschiedenis’ in: Nescio, Verzameld werk, I, p. 712-720, en hierboven n. 39.
- 45
- Rob Nieuwenhuys, ‘Als het gejank van een hond in de nacht’, in: Hollands Weekblad 3 (1961) 109 (14 juni 1961), p. 12-15.
- 46
- Van Geels tweede dichtbundel, Uit de hoge boomgeschreven, zou pas in 1967 verschijnen. Over het late verschijnen van de tweede bundel vgl. Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten, p. 875-876. Wel kwam tot stand: Chr. J. van Geel, Tussen seizoenen (Den Haag: L.J.C. Boucher, 1961) 29 p., 100 ex., maar de bundel werd door de auteur teruggenomen voordat hij in de handel kwam (zie het artikel van Marsha Keja op p. 27-30 van dit nummer).
- 47
- Chr. J. van Geel (Amsterdam: Stedelijk Museum = Catalogus 284). Catalogus bij de tentoonstelling ‘Van Geel’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam, 15 december 1961-22 januari 1962, met een week verlengd tot 29 januari. In de catalogus waren facsimiles van tien gedichten afgedrukt die naderhand, al dan niet gewijzigd, in Uit de hoge boom geschreven werden opgenomen. Vgl. Chr. J. van Geel, Verzamelde gedichten, p. 882; vgl. ook de briefwisseling met Willem Sandberg in: Chr. J. van Geel. ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’, E. de Waard (sam.) m.m.v. K. Ankerman en T. van Deel (Amsterdam 1977), p. 30-36.
- 48
- 21 juni 1961. Concept: Castricum, Stichting Chr. J. van Geel. Niet eerder gepubliceerd.
- 49
- Vgl. Elly de Waard, ‘Nawoord’, in: Dan kom ik aan, als het schikt, p. 21-22: ‘Mijn herinneringen aan hem [Nescio, LH] bestaan alleen uit de kleren die Van Geel van hem erfde. Enkele veel te grote pakken van ouderwets degelijke snit – waarvan een broek later aan een jonge schilder en verwoed Nescio-fan werd afgestaan, die er een kachelpijp-broek voor zichzelf van maakte – en de lange grijze loden jas, die een kleine tien jaar lang een onafscheidelijk kledingstuk was van Chris. Een voor hemzelf niet zo veelzeggende, maar voor mij mooie afronding van de trits van voorwerpen die dienden om erop uit te trekken: de fiets van Roland Holst, waaraan een uit de eerste wereldoorlog daterend legertasje van Nijhoff en de jas van Nescio.’
- 50
- Chris J. van Geel aan Agathe Grönloh-Tiket, 28 september 1961, briefconcept.
- 51
- In een doorgehaalde zin in zijn brief (concept) van 21 juni 1961 met Grönlohs verjaardag en het verschijnen van Boven het dal en andere verhalen had Van Geel reeds geïnformeerd naar ‘het gymnastiekinstrument met de veren’ omdat hij van de dokter ‘meer beweging’ moest nemen. Kennelijk vond Van Geel zo’n verzoek in een felicitatiebrief niet gepast en heeft hij de zin geschrapt.
- 52
- N.N., ‘Van Geel en Nescio’, in: De Engelbewaarder 1 (1975-1976) 2 (januari 1976), p. 41.
- 53
- Namelijk de passage ‘Het is al weer zoo een poosje geleden…’ tot en met: ‘Overigens is V.v.G. mijn afgod niet.’
- 54
- Vgl. Enno Endt aan Elly de Waard, resp. 9 oktober 1978 en 11 januari 1979 (Castricum, Stichting Chr. J. van Geel).
- 55
- Guus Middag, ‘Het Van Geel Alfabet, Zesde supplement: Nescio.’
- 56
- J.P. Guépin, ‘Christiaan Johannes van Geel jr. Amsterdam 12 september 1917 – Amsterdam 8 maart 1974’.
- 57
- Over Van Geel en het atelierhuis, vgl. Elly de Waard, ‘Chris van Geel: “een rijkaard in gedachten”. Leven met gedichten’. In: Vrij Nederland, 12 maart 1993.
- 58
- Uit: Natuurdagboek, p. 307.