Joop Goudsblom
Herinneringen aan Jan Eijkelboom
Joop Goudsblom (1932) was van 1968 tot 1997 hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was redacteur van het studentenblad Propria Cures en, met Jan Eijkelboom, medeoprichter van Tirade. Dit artikel is een bewerking van de toespraak die hij op 28 november 2012 in het Dordrechts Museum hield ter gelegenheid van de presentatie van Jan Eijkelbooms Verzamelde gedichten.
Schrijven over mijn herinneringen aan Jan Eijkelboom betekent onvermijdelijk ook schrijven over mezelf. Hij heeft veel voor mij betekend, zo trad hij bijvoorbeeld op als getuige bij mijn huwelijk in november 1958. Als ik mijn verhouding tot hem door de jaren heen in een paar woorden zou moeten samenvatten, zou ik zeggen: hij stelde me soms voor verrassingen, want hoewel we in sommige opzichten veel met elkaar gemeen hadden, verschilden we in andere opzichten juist sterk van elkaar.
De grootste verrassing was de eerste keer: in september 1952, op een kennismakingsbijeenkomst voor eerstejaars en tweedejaars studenten sociale psychologie (en pedagogie) in het Sociaal-Psychologisch en -Pedagogisch Instituut (spi) van de Amsterdamse Gemeentelijke Universiteit.
Sociale psychologie, zo heette het vak dat ik studeerde. Het was, en is, eigenlijk een rare naam. Alsof er een psychologie mogelijk is, die niet sociaal is. Het is net zoiets als ‘historische sociologie’ – ook een pleonasme. Maar de meeste psychologen en sociologen denken daar anders over.
Het was op die kennismakingsbijeenkomst niet de bedoeling dat ik met mijn eigen jaargenoten in gesprek zou raken; die hoorde ik intussen te kennen. Ik moest gesprekken aanknopen met eerstejaars. Onder hen bevonden zich wel een paar aantrekkelijk ogende meisjes, maar ik was te verlegen om een van hen aan te spreken met het voorstel haar mentor te worden. In plaats daarvan wendde ik me tot een wat ouder uitziende jongeman, die zich net als ik een beetje terzijde had opgesteld. Dit was dus Jan Eijkelboom, en al gauw bleek dat we elkaar konden vinden in een gedeelde afkeer en gedeelde voorkeuren. We hadden allebei een afkeer van enkele zweverige docenten, en interesseerden ons voor literatuur, met name voor schrijvers zoals Nescio, Elsschot en Ter Braak. Ik las het literaire tijdschrift Podium (in de openbare leeszaal in Zaandam), Jan las Libertinage (dat minder regelmatig ver-
[pagina 21]scheen, en waar hij een abonnement op had). Hij vertelde dat hij bezig was gedichten van John Donne te vertalen, een voor mij nog onbekende naam. Ik zei dat ik wel eens versjes en aforismen schreef. Hij nodigde me uit bij hem langs te komen op zijn kamer en dan mijn schrijfsels mee te nemen.
Ook deden we wat op deze bijeenkomst van ons verwacht werd: we gingen een relatie aan van mentor en pupil. Zo werd ik als achttienjarige de mentor van de ruim zes jaar oudere Jan, die al een ingrijpende ervaring van meerdere jaren als militair in Indonesië achter zich had.
‘Fascinating rhythm’
Denkend aan Eijk zie ik mezelf weer de nauwe trappen beklimmen naar zijn zolderkamertje op Keizersgracht 406. Omdat hij geen eigen bel had, moest ik de eerste keer aanbellen bij zijn hospita (mevrouw De Boer). Die liet me binnen en wees me de weg: de gang door naar de achterkant van het huis, en dan op elke verdieping steeds de volgende trap naar boven tot op de hoogste verdieping. Daar moest ik me tussen de lakens die er te drogen hingen een weg banen naar de voorkant, waar zich achter een houten schot de kamer van Jan bevond, met uitzicht op de gracht en de Huidenstraat.
Die kamer maakte op mij een bohemienachtige indruk, met overal in de kleine ruimte rondslingerende boeken en kranten. Hiermee vergeleken was mijn eigen kamer, bij mijn ouders thuis in Krommenie, een toonbeeld van orde.
De kennismaking beviel ons goed. Al na een of twee keer spraken we af dat ik een herkenningsmelodie zou fluiten als ik voor de deur stond en op bezoek wilde komen. Jan had niet alleen geen eigen bel, maar ook geen telefoon; het was dus altijd afwachten of hij thuis was, en me de huissleutel zou toegooien. Ik floot ‘Fascinating Rhythm’, zo luid als ik kon, en meestal ging dan het schuifraam open en kwam de sleutel naar beneden, vastgeknoopt aan een zakdoek om de val te vertragen.
Als ik binnenkwam lag er altijd wel een boek open, waarin Eijk juist had zitten lezen. Een van de eerste keren was dat het mij volstrekt onbekende Tristram Shandy van de achttiende-eeuwse auteur Lawrence Sterne. Eijk vertelde me grinnikend wat hij net gelezen had: hoe het tijdstip waarop de verteller verwekt werd op het laatste moment was uitgesteld omdat zijn moeder er plotseling aan dacht dat zijn vader de klok nog moest opwinden. Een andere keer had Eijk Das Unbehagen in der Kultur van Freud opengeslagen voor zich, en hij liet me een voetnoot zien, waarin Freud uitlegde waarom de mens verachting heeft voor zijn trouwste vriend in het dierenrijk, de hond: ten eerste omdat voor de hond de reuk nog altijd een belangrijk zintuig is, dat hij dan ook nog gebruikt om fecaliën en urine te besnuffelen, en ten tweede omdat hij zich niet schaamt voor zijn seksuele functies. Deze voetnoot was de eerste tekst van Freud die ik niet als citaat maar in een boek van hemzelf las, en hij smaakte naar meer. Dit in tegenstelling tot passages uit Ulysses van Joyce (of
[pagina 22]misschien was het zelfs Finnegan’s Wake), die Eijk aan me voorlas en waar ik geen touw aan vast kon knopen.
Ik was literair nog nauwelijks onderlegd. Eijk gaf me nuttige aanwijzingen, in kennis en smaak. Wat hem zelf in deze tijd vooral bezighield was het vertalen van gedichten van Donne.
Het stutje
Eijk lag op mij voor, zes jaar in leeftijd, en nog wel meer in levenservaring. Waarin ging ik met hem mee? Waar haakte ik af?
Ik ging met hem mee (tot op zekere hoogte) in zijn lectuur en literaire voorkeuren. En naar Het Stutje, een met dikke stutbalken overeind gehouden kroeg op een hoek van de gracht. Het was voor mij een ‘andere wereld’, die ik hoogstens vagelijk herkende uit verhalen van Simon Carmiggelt. Het behoorde tot de ‘zelfkant’ van de maatschappij. Eijks hang naar de zelfkant deelde ik niet. De eerste paar keren deed ik wel of ik het reuze gezellig vond tussen al die ‘losers’ (zoals we ze nu zouden noemen), die daar half beneveld zaten te ouwehoeren, maar eigenlijk voelde ik me er totaal misplaatst. Dat kwam ook, denk ik, doordat ik minder had om me tegen af te zetten. Ik leed niet onder een calvinistische opvoeding, dankzij een vader die onkerkelijk en een moeder die vrijzinnig doopsgezind was.
In het Stutje haakte ik af.
Universiteit en PC
Qua levenservaring was Eijk me verre de baas. Bij de Bevrijding was ik twaalf, hij negentien. Hij had zich gemeld als vrijwilliger in het Nederlandse leger, om tegen de Jappen te vechten. Hij was terechtgekomen in een heel andere oorlog, tegen Indonesië. Hij kon daardoor bogen op ervaringen waar ik niet aan kon tippen; en ook al liep hij er niet mee te koop, zijn stilzwijgen was al genoeg om indruk te maken.
In Amsterdam, aan de universiteit, daarentegen, had ik een voorsprongetje, als tweedejaars student in de sociale psychologie. Bovendien had ik het voordeel dat het universitaire milieu mij veel beter lag – ook al waren mijn ouders net zo min universitair opgeleid als die van Eijk; maar mijn vader ‘zat wel in het onderwijs’, als hoofd van de uloschool. Mede daardoor was ik toch meer een ‘studiehoofd’, bereid om taaie kost tot me te nemen, omdat het nu eenmaal op de literatuurlijst voor een tentamen stond.
Eijk stoorde zich, terecht, aan de autoritaire verhoudingen die rond 1952 nog volop aan de universiteit heersten. Hij kon smakelijk vertellen over hoe hij een mondeling tentamen had afgelegd aan huis bij professor Barents, die de vragen liet stellen door ‘een knecht’ (Lucas van der Land). Dat Eijk er zo’n amusant verhaal van wist te maken, kwam door de diepe verontwaardiging die erin doorklonk over de vernederende behandeling die hij had moeten ondergaan.
Eijk en ik ergerden ons allebei, vanaf onze eerste ontmoeting, aan de sfeer in de
[pagina 23]subfaculteit, sectie c. Niet zozeer het autoritaire stond ons tegen, maar het idealistische, halfzachte (dat trouwens vaak diende om het autoritaire te versluieren).
Wat ons vooral bond was dat we allebei het een en ander aan ongepubliceerde manuscripten met ons meedroegen. Eijk had een paar aanzetten tot verhalen geschreven, zelfs tot een roman. En hij werkte voortdurend aan de vertalingen van Donne.
Ik had vooral mengelwerk – versjes, aforismen en losse notities, waaruit het boekje Pasmunt (1958) is voortgekomen. Eijk was een van de eersten aan wie ik deze pennenvruchten te lezen gaf. Tot mijn verrassing vond hij ze niet onaardig, hij stimuleerde me er mee door te gaan. Hij zag zelfs wel wat in de flauwiteiten en de imitaties zoals een serie grafschriften in de trant van De Schoolmeester.
We zochten een publicatiemogelijkheid, een platform. Het meest voor de hand lag Propria Cures (pc), het Amsterdamse studentenweekblad dat toen met een betaalde oplage van ik meen achtduizend exemplaren elke zaterdag bij alle studenten van de Gemeente Universiteit op de deurmat viel. We hadden ontdekt dat redacteuren zoals Dick Hillenius en Rutger van Zeijst goed konden schrijven; bij hun gezelschap wilden we ons graag aansluiten. pc leek een bolwerk, omheind door de correspondentierubriek waarin inzenders werden afgezeken – wat mij al een paar keer was overkomen.
Eijk had soms iets samenzweerderigs over zich. Hij beraamde een plan. Eerst zou hij een of twee stukken insturen, van een kwaliteit waar de redactie niet omheen kon. Waren die stukken eenmaal geplaatst, dan zou hij tot de redactie toetreden, en vervolgens zou hij er voor zorgen dat ik er ook in kwam. Dat is gelukt. In het nummer van 25 september 1954 verscheen van Eijk een stevig doortimmerde kritiek op De Groene Amsterdammer. Twee weken later al (op 9 oktober) volgde zijn intree als lid van de redactie. Van mij stond in hetzelfde nummer ‘Het verhaal van Jalink’, ouderwetse studentenkolder. Daarna kwamen nog een paar stukken met een meer serieuze inzet. Op 19 februari 1955 werd ook ik redacteur. De samenzwering was geslaagd. En we hadden het geluk dat er zich min of meer gelijk met ons nog enkele inzenders aandienden, die ook aanwinsten voor de redactie bleken te zijn. Piet Borst, Piet Nijhoff, Renate Rubinstein, Aad Nuis, de joviale bon vivant Pieter Rommers, en, enige tijd later, Theo Sontrop.
Parasol
Eijk speelde ook een belangrijke rol als verbindingsman met een groepje Utrechtse studenten, die daar een jaar eerder furore hadden gemaakt met een blaadje dat ze Parasol hadden genoemd, omdat het moest dienen ter bescherming tegen het officiële universiteitsblad, de Sol Iustitiae. Eijk was al sinds zijn middelbareschooljaren op het Marnix Gymnasium in Rotterdam bevriend met een van de oprichters van Parasol, Jan Emmens.
De tweede voorman van de Parasolgroep was Pierre Vinken. Voordat ik hem
[pagina 24]voor het eerst ontmoette had Eijk me al ingelicht over Pierres eruditie en redeneerkunst. Hij zei dat Pierre en ik het vast met elkaar zouden kunnen vinden, en dat bleek ook zo te zijn: zoals Jan een tijdlang mijn oudere leidsman was in literaire zaken, zo werd Pierre dat op het terrein van de ideeëngeschiedenis en de filosofie. Bij mijn huwelijk met Maria Oestreicher in november 1958 trad niet alleen Jan op als mijn getuige, maar ook Pierre.
Tirade
Om de vriendschappen van toen te begrijpen is het van belang te beseffen hoe sterk de ideologische tegenstelling was tussen aanhangers van enerzijds de Navo, anderzijds de ‘Derde Weg’. Het artikel van Eijk over De Groene paste helemaal in deze controverse. De Groene zat in de hoek van De Nieuwe Stem: de derde-weggers, die zich verzetten tegen de wapenwedloop tussen de Verenigde Staten en de Sovjet Unie. Wij hoorden bij Jacques de Kadt en consorten, de Navoklanten, die vonden
[pagina 25]dat ‘het vrije Westen’ in staat moest zijn om zich tegen een eventuele aanval te verdedigen. Dat werd ook het politieke credo van het maandblad Tirade, opgericht door een groepje geestverwanten, onder wie Jan Emmens, Jan Eijkelboom, Pierre Vinken en ik.
Van al deze politieke verwikkelingen is weinig in Eijks poëziebundels terug te vinden. Maar hij heeft ten minste één zeer geslaagd polemisch gedicht geschreven, dat voortkomt uit deze tweespalt, over Gerrit Huizer, een vooraanstaande en kleurrijke derde-wegger. Het verscheen in het dertiende lustrumnummer van pc, gedateerd 22 januari 1955. Het staat daar nogal onopvallend onderaan op een linkerpagina (p. 6). Het begint zo: ‘Gerrit, dappere globetrotter, waar is toch de toestand rotter, in Congo of Cadzand, op Vuur- of Ameland.’
Wat ik ook terugvond is een polemisch gelegenheidsversje in het tweede en meteen ook laatste nummer van Parasol, gericht tegen iemand die zich Amaziah Peddemors noemde. Peddemors had in het eerste nummer een dubbelkwatrijn
[pagina 26]gepubliceerd waarin het woord ‘boventonen’ voorkomt, gevolgd door de regels ‘al wie in ’s werelds melksalon wil wonen, wordt zonder brood met spelen omgebracht’. Het pièce de résistance van ditzelfde eerste nummer was een scherpe kritiek op de in Utrecht in hoog aanzien staande psycholoog Buytendijk. Toen over deze kritiek in Utrecht grote ophef ontstond, trok Peddemors zich terug als medewerker aan Parasol. Eijk breidde toen de twee geciteerde regels uit met een nieuw kwatrijn: ‘Al wie in ’s werelds melksalon wil wonen,/ wordt zonder brood met spelen omgebracht./ Zo zong hij nog in zoete boventonen;/ toen werd het donker, en iets later nacht./ Ach, dat wie zo de kunst verstaat,/ nu om den brode het spelen laat.’
Solex
Op een mooie dag in de zomer van 1955 ben ik op de Solexbrommer van mijn moeder naar Dordrecht getuft, om een paar dagen bij Jan Eijk te logeren. De indrukken die ik toen, rijdend op de bromfiets door het Noord- en vooral het Zuid-Hollandse land, heb opgedaan vormden het stramien van een gedicht dat ik kort daarna in pc heb gepubliceerd, en dat vele jaren later nog door Gerrit Komrij is geprezen in zijn rubriek ‘Kost en inwoning’, over een fietstocht naar Blokzijl. Die fietstocht is gefingeerd – een product van dichterlijke vrijheid zullen we maar zeggen; maar de reële ervaring die er wel degelijk aan ten grondslag lag was deze rit op de Solex naar Dordt.
Het Zuid-Hollandse landschap had me verrast. Ik had niet verwacht dat het zo anders was dan het Noord-Hollandse, alleen al door de waterstand in de vaarten en sloten, die veel hoger was dan ik gewend was. Het ‘groene hart’ was toen nog aardig intact (de naam moest nog bedacht worden): de oude dorpen waren nog niet door grote nieuwbouwwijken ingesloten; ik zag boeren en bomen, en hier en daar een molen in de verte. Vooral de bomen verrasten me; in het gedicht zijn die vervangen door ‘bossen’, ik denk vanwege de couleur locale van de Veluwe, die ik moest passeren op mijn denkbeeldige tocht naar Blokzijl.
Eijk vond het trouwens heel komisch hoe ik op die bromfiets zat, lager dan op een gewone fiets, alsof ik me op een wc-pot voortbewoog.
De volgende middag liepen we naar de Kop van ’t Land, om te gaan zwemmen. Daar aangekomen kreeg ik een visioen, een déja vu, voor de eerste en enige keer in mijn leven. Ik zag iets heel onheilspellends in het water; ik herkende het alsof ik hier al eens eerder was geweest, en er was toen iets verschrikkelijks gebeurd. Ik heb dit aan Eijk proberen uit te leggen, en tot mijn verrassing accepteerde hij mijn verhaal volledig. We trokken onze zwembroeken niet aan en maakten rechtsomkeert.
Wat was er in me gevaren? Was ik geïntimideerd door het grote wateroppervlak, met de geheimzinnige Biesbosch aan de overkant, en bedacht ik een romantisch klinkende reden om me daar niet in te begeven? Met andere woorden, was ik alleen maar chicken, en verzon ik een list? Of wilde ik interessant doen?
[pagina 27]Laatste ontmoeting
De laatste keer dat ik Eijk zag, is nu alweer een jaar of tien geleden. Ik had hem opgebeld met het voorstel hem te bezoeken om gemeenschappelijke herinneringen op te halen. Ook deze laatste keer stelde Eijk me weer voor verrassingen. Er bleken eigenlijk maar twee onderwerpen te zijn die hem echt interesseerden: in de eerste plaats zijn eigen schoolgaande kinderen, en in de tweede plaats zijn vroegste jeugd, vooral de verhouding met zijn vader. De jaren die wij gemeenschappelijk in Amsterdam hadden doorgebracht, eerst als student en hij daarna bij de Arbeiderspers en bij Vrij Nederland, en ik als wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Amsterdam, die jaren waren uit zijn belangstelling verdwenen.
Ik vroeg hem of hij nog wist hoe hij, nadat Maria en ik getrouwd waren, een tijdlang bijna elke dag ’s morgens bij ons op de Oudezijds Achterburgwal was komen koffiedrinken, op weg van de Jodenbreestraat waar hij woonde, naar het Hekelveld, naar het gebouw van de Arbeiderspers. Het kon hem niet boeien; Amsterdam had voor hem afgedaan.
Nog één laatste anekdote over hoe anders Eijk en ik waren. Ik was bij mijn laatste bezoek tegen twaalven bij Eijk in de Suikerstraat gearriveerd. Niet veel later kwamen zijn kinderen thuis van school. Eijk zorgde voor de broodmaaltijd. Hij haalde een pak voorgesneden brood uit de ijskast, pakte het kapje en gooide dat achteloos in de vuilnisbak – zo was hij dat kennelijk gewend. Ik, liefhebber van kapjes, wist niet wat ik zag.
Zo bezorgde Eijk me tot het laatst toe verrassingen. We hebben na het middagmaal nog een stadswandeling gemaakt. Toen merkte ik weer hoeveel hij van Dordrecht hield.