Hans Olink
Berliner Beobachter
Hans Olink is medewerker van het vpro-radioprogramma ovt en werkt incidenteel voor de Duitse omroep. Hij publiceerde onder meer een biografie van Nico Rost, De man die van Duitsland hield (1997) en van A. den Doolaard, Dronken van het leven (2011). Dit is de eerste aflevering van een serie berichten uit de Duitse hoofdstad, waar Olink regelmatig vertoeft.
Isolde Josipovici moet, hoewel ze zelf iedere uitspraak over haar leeftijd vermijdt, dik in de zeventig zijn. Een jaar of vijftien geleden leerde ik haar kennen als Inhaberin van Pension Kettler aan de Bleibtreustrasse waar ik sindsdien, als ik in Berlijn ben, steevast de Goethe-Zimmer bewoon. Ik voel me op mijn gemak in de rommelig, klassieke inrichting die aan de jaren twintig doet denken. Met een beetje fantasie waan je je daar Franz Biberkopf, de hoofdpersoon in het door Rainer Werner Fassbinder verfilmde Berlin Alexanderplatz, naar de roman van Alfred Döblin. Het pension dat ruim honderd jaar geleden werd opgericht, wordt al veertig jaar gerund door Isolde Josipovici. Het is het soort pension waar je je als eenzaam schrijver snel thuis voelt, niet in de laatste plaats vanwege het ontbijt op bed.
Frau Josipovici mag graag over zichzelf praten. Over haar carrière als fotomodel en mannequin, haar huwelijk met een veertig jaar oudere man, kunsthistoricus en -handelaar, en het interessante leven dat ze leidden in de beau monde van Milaan en Parijs. Nadat haar man veertig jaar geleden overleed, nam ze het pension aan de Bleibtreustrasse over van de familie Kettner, de naamgevers.
Op een dag vroeg ze of ik de schrijver A.F.Th. van der Heijden kende. Ik gaf toe dat dat zo was. Hij had, zo vertelde ze, in haar pension gewoond om aan een boek over zijn vader te werken (Asbestemming. Een requiem moet dat zijn geweest). Ze vroeg dat vaker. Iedere keer opnieuw vergat ze dat ze het me had gevraagd. Onlangs vroeg ze het weer en ik vertelde haar over het noodlot dat A.F.Th. en zijn vrouw had getroffen: de dood van hun zoon Tonio. ‘Das tut mir sehr Leid, das wußte ich nicht.’ Ze was zichtbaar geraakt.
Ze liep naar haar kamer en kwam even later met een oud gastenboek aanzetten, bladerde, en wees op een door A.F.Th. op 3 november 1993 geschreven tekst: ‘In Holland bin ich d’ran gewöhnt meine Romane in Deutsche “Gästebücher” zu schreiben, die ich in einer Auflage von etwa 144 Exemplare in Deutschland gekauft habe. – Sehr billig: etwa 8 dm pro Stück. (Heute gibt’s computer; man braucht in einem Hotel
[pagina 29]kein Gästebuch mehr – ausgenommen Pension Kettler.) Ich hatte – und auch, kürzere Zeit, meine Frau Mirjam Rotenstreich – eine sehr gute Zeit in Pension Kettler: – eine Pension so voll guten alten Zeiten und so voll von guter neuer Kunst! Wir kommen gewiss noch mal zurück. Adri F.Th. van der Heijden, ein Niederländischer Schriftsteller.’
Van der Heijden vermeldde er voor de zekerheid bij dat hij een Nederlandse schrijver was. En hij voegde er aan toe dat er twee romans van hem in het Duits waren vertaald: Ein Tag ein Leben (Suhrkamp Verlag 1992) en Der Widerborst (Suhrkamp 1993). Het was kort voor zijn schrijverscarrière een grote vlucht zou nemen.
Vier weken lang woonde A.F.Th in de grote Maria Callas-Zimmer aan de straatzijde. Zijn vrouw Mirjam voelde er volgens Josipovici in eerste instantie weinig voor om naar Berlijn te komen. Als Joodse kon ze zich niet voorstellen dat ze zich op haar gemak zou voelen in de voormalige hoofdstad van het Kwaad. Maar de pensionhoudster kon haar geruststellen: wijlen haar man was eveneens Joods en had hier ook gewoond – zonder problemen.
In Asbestemming wijdt Van der Heijden twee pagina’s aan zijn verblijf in de Bleibtreustrasse. In het pension dat hij Kitschke noemt, komt Minchen (zijn vrouw Mirjam) langs. Pas de volgende dag verandert haar humeur, constateerde hij, ‘zoals hij het nog nooit had zien veranderen’. Is dat een impliciete verwijzing naar het feit dat ze als Joodse met moeite over te halen was om naar Berlijn te gaan? Ze ‘wilde waar mogelijk de kogelgaten in de muren van Oostelijk Berlijn met haar vingertoppen aanraken’. A.F.Th. begreep dat hier ‘een fascinerend rechtsreeks contact met een vijftig jaar oude gebeurtenis mogelijk was, het tastbare reliëf van de geschiedenis’. Voor Minchen kon ‘elk kogelgat van haar vader afkomstig zijn’. Hier was haar verwerking begonnen, zei ze. Het inspireerde haar man over het sterven van zijn vader te schrijven, ‘om er enige zin
[pagina 30]in te kunnen ontdekken’. Hij had geen andere keus. Berlijns oorlogsverleden had die reactie opgeroepen.
De geschiedenis heeft Berlijn nog steeds in haar greep. Er gaat geen dag voorbij of het verleden dringt zich op en manoeuvreert zich vanuit verschillende decennia naar het heden. In de afgelopen eeuw was de stad, die pas eind negentiende eeuw haar huidige vorm aannam, de hoofdstad van achtereenvolgens het Wilhelminische Keizerrijk, de Weimarrepubliek, het Derde Rijk, de hoofdstad van de Deutsche Demokratische Republik en van de Bundesrepublik Deutschland, en sinds de val van de Muur van de Bondsrepubliek. Ik ken geen stad die in zo’n korte tijd zo veel verschillende staten heeft gehad.
Ook Charlottenburg, waar mijn pension is gelegen, is een historische Fundgrube. Ik zwalk graag door de verstilde straten tussen de huizen van vijf verdiepingen, gebouwd in de Gründerzeit, in het historische besef dat hier bekende schrijvers en artiesten hebben gewoond als Rudolf Nelson, Heinrich Mann, George Grosz, Tilla Durieux, Alfred Döblin en Carl Zuckmayer.
Dat moet ook Cees Nooteboom hebben gedacht toen hij hier flaneerde en zijn bevindingen noteerde. Met zijn Berlijnse notities volgde hij de bewogen Wende. En in zijn in 1998 verschenen roman Allerzielen spelen de stad en de wijk Charlottenburg een grote rol. Hoofdpersoon Arthur Daane dwaalt langs de Kurfürstendamm, de Knesebeckstraße, de Mommsenstraße, de Kantstraße, de Goethestraße. En verzucht dan: ‘Mommsen, Kant, Goethe, je was hier altijd in goed gezelschap.’
Daane passeert Café Tintenmaus, in werkelijkheid het aan de Savignyplatz gelegen Café Zwiebelfisch. Vorig jaar augustus vierde uitbater Hartmut Volmerhaus het vijftigjarige jubileum van het café. Op het uitbundige zomerfeest nam ik een hoog percentage zestigers waar. Het café was in de jaren zestig een geliefd toevluchtsoord voor demonstrerende studenten geweest. Nooteboom beschreef de bezoekers van het café als ‘starende figuren die eruit zagen alsof er één grote, langzame gedachte over hen heen hing, een zwijgend peinzen dat zo zwaar was dat het alleen maar verdragen kon worden door het uiterst langzaam drinken van enorme glazen bier.’
Toen we eens over de charme van Charlottenburg kwamen te spreken vertrouwde Nooteboom me toe dat zijn echte stamcafé niet hier, maar aan de Wilmersdorfer Strasse lag. Ik kende het. Het was een afgelegen lokaal ter hoogte van de Adenauerplatz, verscholen achter een ijzeren hek: de Kurpfalz
[pagina 31]Weinstube, een oud en tijdloos café, waar ze prima wijn schenken en, om de klanten niet al te dronken naar huis te laten gaan, ook een eenvoudige maaltijd opdienen. Samen met zijn vriend, de beeldend kunstenaar en schrijver Victor (in Allerzielen gemodelleerd naar Armando), at Arthur Daane er ‘frische Blut- und Leberwurst’ oftewel ‘aan twee kanten gesloten condooms, tot berstens toe gevuld met een natte grijze of paarszwarte, losse massa’. Maar ook Eisbein, Saumagen, Wellfleisch of Schweinshaxe.
Niet alleen Nooteboom maar ook Armando, die een atelier aan de Heeresalle had, doolde graag door Charlottenburg. Hij bleef stilstaan bij alles wat hem aan het Derde Rijk herinnerde. En dat was veel. Hij sprak met de voormalige vijand, oud-nazi’s, en oud-SS-ers, iedereen die hem van nut zou kunnen zijn. De geschiedenis was een inspiratiebron voor zowel zijn geschreven verhalen als zijn schilderijen. Hedendaagse schrijvers verpozen vooral in kleine, weinig opvallende cafés, in plaats van in de Grand Cafés als het Romanische Café uit de jaren twintig, waar de auteurs van toen elkaar bekeken en lieten bekijken, waar ze met collega’s spraken of met uitgevers, waar ze kranten konden lezen of domweg dronken werden.
Onlangs bezocht ik de Buchhändlerkeller in de Carmerstrasse, waar ik een lezing hoorde, getiteld Joseph Roth. Weltbürger im Romanischen Café. Frank Arnold en Hartmut Mangold volgden de Habsburgse schrijver in het Charlottenburg van de jaren twintig, zoals ze als literaire Berlijn-kenners ook andere schrijvers in hun serie ‘Berliner Flaneure’ voorstelden. Roth was een veelgeziene gast in de Charlottenburger cafés. Het Romanische Café sloeg hij niet over.
Het café was gevestigd in het Zweite Romanische Haus, een neo-Romaans gebouw aan de Auguste-Viktoria-Platz, tegenwoordig Breitscheidplatz geheten, en maakte fu-
[pagina 32]rore nadat het tot dan toe prominente Café des Westens, ook wel Café Größenwahn genoemd, in 1916 zijn deuren had gesloten. Tal van belangrijke kunstenaars – vooral schrijvers – gaven er acte de présence. Je kon er Carl Zuckmayer, Walter Hasenclever, Alfred Döblin en Arnold Zweig treffen, maar ook hun Nederlandse collega’s als Van Oudshoorn, Nico Rost en A. den Doolaard.
Toen de nazi’s in 1933 officieel aan de macht kwamen, was het gedaan met het café. De meeste gasten werden opgepakt of zochten hun heil in het buitenland. Tien jaar later werd het plat gebombardeerd. Maar het Romanische Café spreekt nog steeds tot de verbeelding.
Geen wonder dat het Jüdisches Theater Bimah onlangs Unglaubliche Begegnung im Romanischen Café speelde. Een groep acteurs staat voor het Europacenter, de plek waar ooit het Romanische Café stond. In de tweede scène besluiten ze naar het verleden terug te keren en transformeren zich in beroemde kunstenaars, de oude stamgasten: Else Lasker-Schüler, Lotte Lenya, Erich Kästner, Friedrich Hollaender en Kurt Tucholsky. De laatste avond voor de emigratie breekt aan. Ze maken ruzie over de nazi’s die het roer in handen hebben, over de vervolgingen, over de boekverbrandingen. Ze lezen uit eigen werk en zingen de liederen van Brecht, van Weil en van Hollaender.
Er is nog een theatergroep die zich aan het Romanische Café waagt. Het Berliner Ensemble, het theater dat Brecht oprichtte na zijn terugkeer uit Amerikaanse ballingschap, speelde op 4 februari 2013 Artaud erinnert sich an Hitler und das Romanisches Cafe. Kortom het Romanische Café is hot. Het is een poging de historie tot leven te wekken. Het Romanische Café heeft inmiddels zeventig jaar na zijn dood een opvolger gekregen. Het Waldorf Astoria Hotel aan de Hardenbergerstrasse, op enkele honderden meters van de plek waar zijn illustere voorganger ooit stond, afficheert zich met zijn restaurant als ‘Romanisches Café’, als geestelijke Heimat voor schrijvers, kunstenaars en intellectuelen. Op een plaquette staat: ‘Hier traf man sich um die gewichtigen Themen des Tages zu diskutieren. Jetzt wurde die historische, inspirierende Berliner Kaffeehauskultur des Romanisches Café vom Waldorf Astoria Berlin wieder zum Leben erweckt: als Treffpunkt in einladender, zwangloser und moderner Atmosphäre, wo Gäste und Einheimischen entspannen, arbeiten oder mit Freunden plaudern können. […] all das trägt dazu bei, ein Stück der Berliner Kulturszene auferleben zu lassen.’ Mooie woorden, nietszeggende inhoud. Op schamele boekenplankjes staan wat kooken tuinboeken tussen vazen en andere prullaria.
Ook het onlangs geopende Café Restaurant Gross aan de Kurfürstendamm, getransformeerd in de stijl van de Belle Epoque en genoemd naar de Berlijnse kunstenaar George Gross die destijds het Romanische Café frequenteerde, lonkt naar de gouden tijd van de grote koffiehuizen. Donkere inrichting, veel marmer en prijzen die er niet om liegen. Hier zul je geen schrijvers meer treffen. Het Romanische Café is een merk geworden waar nieuwe horecagelegenheden zich graag mee vereenzelvigen. Maar de huidige kunstenaar heeft er geen behoefte aan. Die zit liever in kleine, onbekende cafés in Friedrichshain, Neukölln of Charlottenburg.