Christophe Vekeman+
Bespiegelingen in het vensterglas
De essayistiek van Jeroen Brouwers
Ik was achttien, toen het niet goed met me ging, – al kan ik ook een jaar of twee ouder geweest zijn.
Wat wil een normale jongen van achttien? Alles, behalve schrijver worden.
Wat wil een min of meer normale jongen van achttien? Hij vat, jawel, het plan op schrijver te worden. Daarbij kan het gebeuren dat hij, gedreven door bewondering, geestesverwantschap en de wens zijn voornemen van hogerhand bezegeld te zien, hunkerend naar gouden raad ook, op de motor naar het huis van zijn letterkundige idool snelt en deze met uitgestoken hand tegemoet treedt. Brouwers beschrijft een dergelijk gebeuren in zijn ode aan Harry Mulisch, ‘Es ergo sum’: ‘in mijn voortuin stond een jongeman in een roodlederen overall, het hoofd verpakt in een stalen eierschaal, – hij was een jaar of achttien.’ Dezelfde dappere knaap komt ter sprake in een brief aan Tom van Deel in Kroniek van een karakter: ‘Na een uurtje stapte hij weer op en reed op die motor door de nacht, door de stormwind.’
Wat wilde ík toen ik achttien was? Ik kon niet motorrijden, noch had ik het idee dat ik aan een luttel uurtje in Brouwers’ gezelschap genoeg hebben zou. Mijn hoogstpersoonlijke wensfantasie bestond eruit, immers, dat ik in geval van de dringendste psychische nood, die ik toen elk moment verwachtte, bij Jeroen Brouwers niet zomaar even zou gaan aanbellen, maar meteen, zonder veel boe of bah, zou gaan wonen. Niet gehinderd door zinnen als – opnieuw uit Kroniek van een karakter – ‘Mijn goede vrouw, als ze er toevallig is, jaagt die mensen met een snauw het erf af’, placht ik mij in mijn ellende te troosten met het volkomen van de pot gerukte denkbeeld dat ik de wereld en het leven desgewenst zou kunnen ontvluchten door bij Brouwers met de laatste deur in huis te vallen, waarop hij mij – u lacht, maar mij was het bij momenten ernst – moeiteloos als een zielsgenoot zou herkennen en mij vervolgens algauw, vooruit maar, zou adopteren.
Zover is het niet gekomen. Een paar jaar later, in 1994, zag ik hem voor het eerst in levenden lijve, in de bibliotheek van Gent, waar ik hem zijn grote zelfmoordboek De laatste deur liet signeren. In 2005 ontmoette ik hem voor de tweede keer, dit-
maal bij hem thuis in Zutendaal: naar aanleiding van zijn vijfenzestigste verjaardag mocht ik hem interviewen voor de krant De Morgen. Na afloop van ons gesprek deed hij mij De schemer daalt cadeau, waarvan het eerste exemplaar, hem toegestuurd door uitgeverij Atlas, diezelfde ochtend pas in zijn brievenbus was beland, zodat ik minstens één dag lang de bezitter geweest ben van een Brouwersboek dat vrijwel niemand anders bezat – ook Jeroen Brouwers zelf niet. (Uit overwegingen als deze vermag men het formaat van een schrijver af te leiden: hoe groter de schrijver, hoe krankzinniger zijn fans.)
In De schemer daalt kon ik die avond bijgevolg als een der eersten ter wereld het volgende lezen: ‘Sommige van mijn essays acht ik geslaagder en interessanter dan sommige van mijn romans’, waaraan Brouwers toevoegt dat zulks ook opgaat voor de oeuvres van ‘bijvoorbeeld Mulisch en Hermans’, Vestdijk, Conrad Busken Huet en Joost Zwagerman. Hetzelfde was die middag ook al ter sprake gekomen. Ik citeer uit mijn eigen Leven is werk, waarin het vraaggesprek uiteindelijk terechtgekomen is: ‘De oeuvres van de schrijvers die je nu opnoemt, Reve en Hermans ook, die staan hier in deze kamer, en wat ik zelf erg opvallend vind: de romans van die mensen, die
sla ik er eigenlijk nooit meer op na, die heb ik ettelijke keren gelezen en die heb ik uít. Maar hun essayistische werk lees ik nog altijd met dezelfde overgave. Waaruit ik dan concludeer dat van het oeuvre van een schrijver de essays het langst overeind blijven.’
Of deze theorie algemene geldigheid bezit, is zacht gezegd discutabel. Maar dat de essayistiek van Brouwers zelf minstens aan dezelfde hoge kwaliteitsnormen voldoet als zijn romans, en in gelijke mate een onvergankelijk air van het meest eminente meesterschap uitademt, is natuurlijk wél buiten kijf, zoals eveneens instemmend valt te knikken bij de woorden die hij uitsprak toen hem in 2001 de Gouden Uil voor – nota bene – zijn román Geheime kamers toe geklept kwam: ‘Naar ik al eerder heb opgemerkt, voel ik me in de eerste plaats een essayist en van sommige van mijn essays heb ik grotere voldoening dan van sommige van mijn verhalende werken.’
De plaats waar Brouwers een en ander ‘al eerder’ had te kennen gegeven, was het titelstuk van Kladboek 3, namelijk ‘Het vliegenboek’, waarin hij de grondslag van zijn schrijverschap ondubbelzinnig aanduidt als essayistisch. Brouwers, die in de loop der jaren meermaals benadrukt heeft geen fantasie te hebben, kijkt hier terug op zijn vroege kindertijd in Indië, toen hij zich van zijn denken bewust werd en ermee begon zijn gedachten woordelijk te formuleren en in zinnen te rangschikken. ‘Mijn belangrijkste imaginaire boek heette Het Vliegenboek […]. De “optiek” van mijn boek verplaatste zich voortdurend tussen vlieg en degene die de vlieg waarnam om hem te beschrijven. […] Zo werd mijn Vliegenboek een ethologisch èn een autobiografisch werk.’ Verderop vallen de termen ‘autobiografische waarnemingen’ en ‘autobiografische essays’, met daarbij opnieuw de analyse: ‘Ik voel mij al met al het meest een essayist.’
Overigens, als het waar is wat Johan Vandenbroucke stelt in Jeroen Brouwers. Het verhaal van een oeuvre, namelijk dat het in 1963 verschenen boekje Couperus 1863-1963 ‘kan beschouwd worden als Brouwers’ eerste literaire essay’, dan moet de conclusie wel luiden dat Brouwers met een essay in de letteren gedebuteerd is – zijn officiële debuut, de verhalenbundel Het mes op de keel, verscheen pas een jaar later…
‘Ik was achttien, toen het niet goed met me ging’: uiteraard is dit een zinspeling op de openingswoorden van Harry Mulisch’ Voer voor psychologen, ‘Ik was achttien, toen er gebeld werd.’ Wilde ik door dit stuk zo te beginnen sluiks verwijzen naar het feit dat ik eertijds ben afgestudeerd als licentiaat in de psychologie met een Jeroen Brouwers. Een psychoanalytische interpretatie van zijn oeuvre geheten scriptie (Brouwers in In het midden van de reis door mijn leven: ‘Ik heb van deze geleerde verhandeling geen kennis genomen’)? Niet heus, of althans niet alléén maar. Het citaat van Mulisch komt namelijk, weliswaar met weglating van de komma, ook voor in het herinneringsportret dat Brouwers in 1975 schreef over Jef Geeraerts. Hierin benadrukt hij hoe weergaloos belangrijk Mulisch voor beide schrijvers in de jaren zestig wel was. ‘Of:
wij belden aan op het adres waar wij moesten zijn en terwijl achter het kijkgat in de deur een loerend oog verscheen, zei Jef Geeraerts, gelijktijdig dat ik zei: “Ik was achttien toen er gebeld werd”: “Ook de uil zag uit op het pleintje.” Jef Geeraerts en ik konden bij het tot ons nemen van drank elkaar als volgt toedrinken: “De flit is erger dan de vliegen, skol, – Zo veel moeders, en hoe weinig, santé.”’
Brouwers in voornoemde ode ‘Es ergo sum’: ‘Dat ik schrijf, komt door Mulisch. Dat ik sommige dingen schrijf zoals ik ze schrijf, komt ook door Mulisch.’ Natuur-
lijk zal iedere ‘gevorderde’ lezer hierbij onmiddellijk denken aan het principe van de ‘octaviteit’ dat Brouwers van Mulisch geleend heeft, – zie onder andere de roman Bezonken rood. Wat Brouwers’ essays aangaat, echter, is de eveneens van Mulisch afkomstige sleutelzin een citaat dat níet voorkomt in de tekst over Jef Geeraerts, maar wel als motto fungeert voor het derde deel van Kladboek 1, ‘De dood en de schrijver’. Het is afkomstig uit Mulisch’ debuutroman archibald strohalm: ‘Alleen zichzelf kan hij zien; alles is hem een spiegel.’ Of anders gezegd: elk essay is autobiografisch, en schrijvend over collega-schrijvers, vervaardigt Jeroen Brouwers wat je zou kunnen noemen: zelfportretten van iemand anders.
Wie de essays van Brouwers overziet, merkt twee grote, steeds weerkerende onderwerpen op: zelfmoord en Vlaanderen-Nederland. De laatste deur – ondertitel: Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren – is opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van Anne W. (1950-1973)’, Anne Walravens, Isis in ‘De Exelse testamenten’, Aurora in Zonsopgangen boven zee, Brouwers’ ‘geliefde vriendin’ die, nog geen drieëntwintig jaar oud, verkoos te sterven door ophanging. Het eerste essay, of het voorwoord, in De laatste deur is getiteld ‘Autobiografisch’ en heeft haar als onderwerp, wat wil zeggen: Brouwers legt erin uit dat hij haar met zijn verhaal ‘De Exelse testamenten’ indertijd heeft willen ‘vereeuwigen’, als het ware in een poging de zinloosheid van haar dood teniet te doen – overpeinzing in Kroniek van een karakter: ‘Mogelijk is dat de zin van het leven: sporen achterlaten.’
De invloed van de zelfmoord van Anne Walravens op leven en – dus – werk van Brouwers, vader van een Anne genaamde dochter, valt moeilijk te overschatten. Uit een interview in 1988: ‘Als je mij zou zien als een stad is de zelfmoord van Anne W. het grote plein in het centrum.’ Uit ‘Het Grote Boek’ in In het midden van de reis door mijn leven: ‘En nog steeds, intussen meer dan dertig jaar later, is er nauwelijks een dag of nacht dat ik niet aan haar denk, hoe flitserig kort ook maar.’ Zelfs de twee essays in boekvorm die hij omtrent Hélène Swarth componeerde, zijn rechtstreekse gevolgen van de liefdesgeschiedenis tussen de schrijver en zij die met recht en reden zijn muze lijkt te mogen worden genoemd: ‘Wat mij met Hélène Swarth verbindt kan men nalezen in mijn verhaal De Exelse testamenten.’
Helaas is er nog heel wat meer zelfmoord geweest in het leven van Brouwers tot nog toe, en van alle door eigen hand om het leven gekomen vrienden, kennissen en
collega’s is, na Anne Walravens, Jan Emiel Daele (1942-1978) ongetwijfeld degene wiens uiteindelijke lot hem het meest heeft getroffen – in De laatste deur wordt de tekst ‘Autobiografisch’ op de voet gevolgd door het Daele betreffende essay, waaruit Brouwers trouwens voorlas tijdens de ‘Saint-Amour’-tour van 1992. Een érg ‘autobiografisch’ essay is het, dat een moedige, doorgedreven empathische parallel trekt tussen bepaalde feiten uit Brouwers’ eigen leven in 1973, toen hij rauwe moordzucht voelde opvlammen jegens de geliefde die hem verliet, en wat er een handvol jaren later in het tragische bestaan van Daele geschiedde – alvorens zelfmoord te plegen, schoot die zijn jonge vrouw dood.
De laatste deur verscheen in 1983, nadat Brouwers er vijftien jaar aan had gewerkt (zijn ‘eerste aantekeningen voor dit boek dateren van 1968’), maar hoe monumentaal het boekwerk ook moge zijn, achteraf beschouwd is het bovenal het fundament gebleken van een eindeloos work in progress: in veel van zijn latere essaybundels is een afdeling zelfmoord te vinden, in bijvoorbeeld Het circus der eenzaamheid ‘Het dode punt’ geheten. In Alles is iets brengt Martin Ros Brouwers telefonisch op de hoogte van de zelfmoord van Robert Loesberg, ‘er omineus aan toevoegend: “Je kunt hem aan je verzameling toevoegen…”’ Vooralsnog is er van Brouwers’ hand geen herdenkingsstuk over Loesberg verschenen, maar de anekdote roept wel de volgende vraag op: zouden er al schrijvers hebben bestaan die, zelfmoord overwegende, bij al hun geweifel rekening hielden met de mogelijkheid dat Brouwers naderhand een in memoriam aan hen zou wijden?
De essays van Brouwers over Vlaanderen, Nederland, het verband en de verschillen tussen beide, de culturele integratie en de volstrekte onzin daarvan, zijn dikwijls polemisch gekleurd, welke kleur niet zelden het weinig bezonken rood is van de lap die stieren op stang pleegt te jagen. Denk maar aan ‘J. Weverbergh en ergher’ en ‘Vlaanderen op zijn erghst’, beide opgenomen in het vuistdikke Vlaamse leeuwen. Ook hier wortelt Brouwers’ fascinatie voor een en ander in zijn eigen biografie: geboren en getogen, tot zijn zevende jaar, in toenmalig Nederlands-Indië, bracht hij vervolgens grote delen van zijn leven in Vlaanderen door, van 1964 tot 1976, en van 1993 tot vandaag. Gesteld dat hij zijn huidige woonplaats Zutendaal nog vijf jaar aanhoudt, dan zal hij in 2015 in totaal even lang in Vlaanderen als in Nederland hebben verbleven – reden voor een feestje?
‘De Nederlandse schrijver die in vooraanstaande Nederlandse periodieken Vlaanderens literaire doden herdenkt, ben ik,’ schrijft hij in De bierkaai. Kladboek 2. Frappant hierbij is de manier waarop hij dat doet: ook in dit soort stukken is het autobiografische nooit ver weg en spiegelt hij zich niet zozeer aan als wel in leven en werk van de door hem geportretteerden. Buysse, bijvoorbeeld, woonde deeltijds in Den Haag en ‘zat tussen de twee stoelen van de Nederlandstalige literatuur: – hoorde hij nu bij de literatuur van “Noord” of bij die van “Zuid”? Bij de literatuur van allebei horen, bestaat niet, alle geklets over “culturele integratie” […] ten spijt.’ Ook in zijn ‘standbeeld’ voor Louis Paul Boon gaat het over deze (non-)integratie –
Boon, evenals Buysse en Brouwers een rebel, evenals Buysse en Brouwers gedurende lange tijd miskend, noemde zichzelf ‘een Nederlands auteur’. Aan Herman Teirlinck wijdde Brouwers twee essays, een in De bierkaai, een veel later, in Stoffer en blik (2004). In beide rakelt Brouwers het voorval, zeg maar de Gebeurtenis, op dat de meester plots in levenden lijve in zijn Manteaukantoor verscheen en daar zijn eigen leuze Liever gezocht om mijn waarheid, dan gezocht om mijn schijn tegen de wand zag geprikt. Reactie van Teirlinck hierop: ‘Gij zijt er dus ook zoëen.’ ‘Alles is hem een spiegel’ – en soms zegt het beeld in die spiegel zelfs iets terug.
‘Wat hij schrijft […] heeft niets met “literatuur”, maar alles met het “bestaan” te maken, dat wil zeggen met het bestaan van Maarten ’t Hart persoonlijk. Zijn in deze bundel verzamelde essays gaan in dezelfde mate over ’t Hart zelf als over de erin aan de orde gestelde schrijvers en oeuvres’: zelfs met Maarten ’t Hart kan Brouwers zich identificeren, ook schrijvend over Maarten ’t Hart, die schrijvend over derden aan zijn autobiografie blijkt te schrijven, schrijft Brouwers aan zijn autobiografie. Veelzeggend is in dit verband ook de titel van het eerste deel van Het circus der eenzaamheid. Kladboek 4: ‘Biografisch/autobiografisch’ – juist door het onderscheid te maken, geeft Brouwers aan dat zo’n onderscheid in wezen niet bestaat, althans niet wat zijn eigen essays aangaat. Een mooi voorbeeld hiervan biedt het eerste stuk van het boek, over Paul de Wispelaere, wiens oeuvre ‘caleidoscopisch’ heet, tevens valt het woord ‘mozaïek’. Brouwers over De Wispelaere (en ‘dus’ over Brouwers zelf): ‘De Wispelaere schrijft zijn allesomvattende oeuvre in een stroom van zeer lucide met elkaar in verband gebrachte fragmenten, die ooit het definitieve overzicht zullen opleveren van alles omtrent zijn persoon, zijn levensloop, zijn geestelijke ontwikkeling, zijn schrijverschap. Wie de ambitie heeft zo’n oeuvre te schrijven, weet dat hij het nooit zal voltooien […]. Wie zou verslag kunnen doen van zijn eigen dood?’
Brouwers in Kladboek 1: ‘Alleen mijn sterven zal ik niet hebben beschreven.’
Meldt Brouwers dat De Wispelaere en zijn geliefde ‘in een soort reservaat’ wonen, dan roept dat – onder meer – reminiscenties op aan Brouwers’ eigen vroegere verblijf in ‘het huis genaamd Krekelbos, in het dorp Rijmenam bij Mechelen, België, midden in een dennenbos, – ik woonde er “onvindbaar”, precies overeenkomstig de bedoeling,’ zoals hij zijn essay over Jan Emiel Daele inleidt. Klaagt De Wispelaere over zijn publicaties, die hem, ‘zo schrijft hij, met zijn neus op de vreselijke waarheid’ drukken, namelijk ‘dat ik niet beter heb gekund’, dan kan daarbij – opnieuw: onder meer – worden teruggedacht aan een interview met Brouwers in Snoecks 89, waarin hij verzucht: ‘Ik zeg niet dat ik mislukt ben, maar ik had gedacht dat ik mooier kon schrijven.’ En is ook en vooral de vaststelling die Brouwers over De Wispelaere doet, ‘Op bijna iedere bladzijde klinkt de wanhoop om het slinken van de tijd’, niet sterk van toepassing op zijn eigen werk? Om een willekeurige greep te doen uit alléén maar zijn beschouwend werk: ‘Mijn handschrift […] de schriftuur van iemand die haast heeft’ (Papieren levens), ‘Het komt dichterbij, ik moet
me nu werkelijk gaan haasten’ (De schemer daalt), ‘De hierna nog dikwijls neergeschreven aansporing tot mezelf: “Laat ik me toch haasten!” komt deze nacht voor het eerst in me op’ (In het midden van de reis door mijn leven).
Het stuk over Jef Geeraerts eindigt met een citaat van – jawel – Harry Mulisch, opnieuw uit Voer voor psychologen: ‘Het beste is, het raadsel te vergroten.’ Het betreft een raad die Brouwers ogenschijnlijk niet ter harte heeft genomen: in zijn werk, zowel zijn romans als zijn essays als zijn brieven als zijn en zo verder, poogt hij onvermoeibaar, alles met alles in verband brengend, zichzelf, zijn leven en zijn schrijverschap te doorgronden, te verklaren, te verhelderen en uiteen te zetten, waarbij hij expliciete bewegwijzering verre van schuwt. Een zin als ‘Wie de sleutel zoekt: hier ligt hij’, uit het verhaal ‘Voorjaarsmoeheid’, mag in deze context exemplarisch worden genoemd. Waar komt Brouwers’ klaarblijkelijke interesse voor Hélène Swarth vandaan? Brouwers legt het – zie boven – hoffelijk uit. Wat brengt Brouwers, schrijver van Groetjes uit Brussel, ertoe om een Het aardigste volk ter wereld. W.F. Hermans in Brussel getiteld geschrift het licht te doen zien? U kunt het nalezen in Het vliegenboek: ‘[…] want die “waarheid” was zijn waarheid, en dat weer was dezelfde waarheid als waarin ik geloofde.’ Denkt u bij de titel van het in diezelfde bundel opgenomen essay ‘Twee vaderlanden, twee karakters. Over Rob Nieuwenhuys’ (‘Hij is “Indisch” èn hij is “Hollands”’) onmiddellijk aan De zondvloed? Uiteraard doet u dat. Komt in die roman immers geen ‘Twee werelden’ geheten hoofdstuk voor? Essay (‘De zwarte zon’) van Brouwers over Hart Crane: waarom, hoezo, vertel eens? Het antwoord staat in Kroniek van een karakter: ‘Mij schoot onmiddellijk een stuk over die Hart Crane te binnen. Ik zou daarin veel over mijzelf kunnen wegzetten: mijn eigen alcoholisme, zo gulzig dat ook ik wel de hele zee zou kunnen leegzuipen, mijn eigen waardeloosheidgevoelens, mijn eigen preoccupaties met “water” (Zonsopgangen boven zee; De zondvloed, enz.).’
De titel van een door Gerd de Ley uit het oeuvre van – en interviews met – Brouwers samengestelde aforismenbundel luidt: Wie begrijpt ooit wat? Onbegrepen voelt hij zich, begrepen wenst hij te worden – in elk geval dát mag duidelijk zijn. Maar wie zo veel bedoelt, is uiteraard – zij het op het eerste zicht paradoxaal genoeg – algauw het slachtoffer van overinterpretatie. Brouwers’ schriftuur mag dan het letterkundige tegendeel vormen van een rorschachvlek, het neemt niet weg dat ijverige lezers somtijds spoken zien waar er slechts sprake is van een ordinair beddenlaken dat in buurvrouws tuin te drogen hangt. Of toch ook weer niet? Als ‘alles’ Brouwers ‘een spiegel’ is, hoe groot is van deze spiegel dan juist het bereik? In hoeverre is bijvoorbeeld ‘De Vlaamse Dostojewski en de vergetelheid’, zijn essay over Johan Daisne in Kladboek 1, een in spiegelschrift geschreven reprise van ‘Zelfportretje met vlakgom’, dat van genoemde bundel het openingsstuk vormt? Verdient, kortom, het stuk over Daisne, in combinatie met het ‘zelfportretje’, het predikaat ‘autobiografisch essay bij uitstek’ of niet? Bedoelt Brouwers zich in Kladboek 1 haast
grenzeloos te vereenzelvigen met Daisne? Het lijkt onwaarschijnlijk – maar de overeenkomst tussen beide titels – ‘vlakgom’ en ‘vergetelheid’ – lijkt het alvast te suggereren… En er is meer. Hieronder een lijst met uitspraken van Jeroen Brouwers over zichzelf (uit ‘Zelfportretje met vlakgom’), afgewisseld met omschrijvingen door Jeroen Brouwers van Johan Daisne (uit ‘De Vlaamse Dostojewski en de vergetelheid’):
Over zichzelf: ‘Karakter: – zeer aimabel.’
Over Daisne: ‘een van de beminnelijkste mensen.’
Over zichzelf: ‘Neiging tot sentimentaliteit.’
Over Daisne: ‘[…] sentimenteel […] snel met zijn tranen.’
Over zichzelf: ‘Trouw.’
Over Daisne: ‘trouw en loyaal.’
Over zichzelf: ‘geen perverserik en geen maniak.’
Over Daisne: ‘een kuise man.’
Over zichzelf: ‘Zelfs een snor laat ik niet groeien, zelfs een zonnebril zet ik niet op als de zon niet schijnt.’
Over Daisne: ‘Maar niet ijdel.’
Het enige verschil tussen beiden lijkt het volgende te zijn. Maar of het verschil noemenswaardig is?
Over zichzelf: ‘Haar knippen vindt op tijd en stond plaats.’
Over Daisne: ‘Hij had zijn haar te kort laten knippen.’
Wat er ook van zij, soms lijkt Brouwers wel degelijk na te laten, al dan niet bewust, om sleutels aan te wijzen waar ze nochtans ruimschoots zijn te vinden. Alsof hij zich spiegelt zonder het te beseffen, zoals je in een fotomuseum jezelf erop kunt betrappen dat je al een poosje niet meer naar dit of dat kunstwerk zélf hebt staan kijken, maar naar je eigen beeltenis die door het glas ervoor wordt weerkaatst.
Uit een brief aan Angèle Manteau in 1981, opgenomen in Kroniek van een karakter: ‘Lieve Angèle, ik heb nu alles van Bomans gelezen en eerlijk gezegd, ik vind het een zeepbellen-oeuvre wat die man heeft gemaakt. […] De paar goede dingen die hij heeft geschreven verdwijnen achter dikke gordijnen van gezwam, geklets, gelul, herhalingen, vervelende burgermansopinietjes. Ik vind het allemaal zulk ongevaarlijk geschrijf, zo risicoloos, zo braaf! En dan die “geestigheid” van hem, Jezus Kristus! – wat blijkt die melig te zijn.’ Alles Brouwers een spiegel? Vereenzelviging? Autobiografie? Het heeft er in dezen niet de minste schijn van, neen. Maar waarom zette Brouwers zich in datzelfde jaar dan – weliswaar in opdracht van Vrij Nederland, maar toch – aan het schrijven van een groot, in 1982 in kloeke boekvorm verschenen essay over de klaarblijkelijk zo geringschatte Godfried Bomans? Omdat zijn eigen naam voluit Jeroen Godfried Maria Brouwers luidt? Vanwege Lodewijk van Deyssel, ‘Thijm’, mede-Haarlemmer en (schaak)vriend van Bomans, die in Van mens tot mens een paar tientallen pagina’s aan de grote polemist wijdde – de grote polemist, aan wiens nagedachtenis Brouwers zijn eigen pamflet ‘Vlaanderen op zijn erghst’ opdroeg? Nee, daarom niet, of toch zeker niet uitsluitend. Brouwers geeft dan maar, voor alle zekerheid en naar gewoonte – want wie begrijpt ooit wat? – zélf het antwoord in zijn Bomansboek. Waar is de sleutel? Hij blijkt keurig in het slot te zitten, kijk maar. ‘Wordt Mulisch in het boek van Ferron “de kleinzoon van Thijm” genoemd, – hij was dus de zoon van Bomans. […] In verband met de laatste heb ik op autobiografische wijze ergens geschreven: “Dat ik schrijf, komt door Mulisch. Dat ik sommige dingen schrijf zoals ik ze schrijf, komt ook door Mulisch.” […] Zo heb ik mijzelf even thuisgebracht, niet in de laatste plaats als de schrijver van deze monografie over Bomans, – als antwoord op de spontaan-verbijsterde vraag van iedereen die wist dat ik dit werk onder handen had: “Wat heb jij nou met Bómans te maken?!” Ik ben familie van hem.’
Sleutel gevonden en de deur draait open – de portier blijkt Harry Mulisch te zijn, die andere Haarlemmer. Maar is dat alles? Wie De spoken van Godfried Bomans, la-
ter met een ‘Nawoord 1998’ herdrukt als De wereld van Godfried Bomans, nauwgezet leest, komt wel meer verbanden en gelijkenissen tussen Bomans en Brouwers tegen. Opvallend veel, zelfs. Waarbij het dus des te opvallender is dat Brouwers enkel de Mulisch-link in de verf zet.
‘“De waarheid is, wat ik er van maak,” zei hij wel eens,’ vertelt Brouwers in De wereld van Godfried Bomans over de hoofdpersoon van het boek, eraan toevoegend dat de sprookjesschrijver de mening toegedaan was ‘dat een goede verteller een nieuwe waarheid schept, waarnaast de feitelijke toedracht tot de grootte van een erwt verschrompelt’. Vergelijk met Brouwers in Het vliegenboek: ‘Al mijn boeken zijn autobiografisch en niettemin alle gelogen.’ Brouwers in een interview met Humo in de jaren negentig: ‘Om mijn waarheid te vertellen, lieg ik me te barsten.’ Brouwers in De zondvloed: ‘Er is maar één verhaal, – dat echter op tal van manieren kan worden verteld.’ Tot drie keer toe schreef hij een strijdschrift tegen Rudy Kousbroek, die hem naar aanleiding van Bezonken rood, waarin bepaalde, door Brouwers aangehaalde historische feiten niet zouden kloppen, beschuldigde van geschiedvervalsing. Historische feiten? Brouwers in Kroniek van een karakter: ‘Voor mij ging het in Bezonken rood om iets heel ànders.’ Eenzelfde woordkeuze, compleet met accent grave, gebruikte hij al eerder in de roman Het verzonkene (‘Ik heb het over iets ànders’) en keert ongewijzigd – en in een soortgelijke context – terug in het Bomansessay: ‘Dat het hier niet om een historische waarheid ging, maar om iets ànders, had die vervelende broer [van Bomans – cv] niet in de gaten.’
En nu het toch over familie gaat, het volgende vraagt Brouwers zich in Het vliegenboek af: ‘Waarom wilde hij, de verwekker, niets van mijn schrijverij weten, waarom worden schrijvers (voorbeelden legio) soms met zo’n vader opgescheept?’ Voorbeelden legio, zeker, en een uitstekend voorbeeld blijkt warempel Bomans te zijn, die zich in ‘De man met de zwarte das’ herinnerde – want hoe zou hij het kunnen zijn vergeten? – dat hij ooit het manuscript van wat zijn debuut zou worden, Pieter Bas, aan zijn vader ter lezing aanbood, maar ’s mans mening eromtrent nimmer zou mogen vernemen: ‘Ik heb er nooit meer iets van gehoord. Geen woord.’ Brouwers: ‘Voor Godfried Bomans is de miskenning begonnen bij zijn vader: – deze was de eerste die over zijn literaire prestaties “geen woord” heeft willen zeggen…’ Trouwens: ‘Ook de vader van Mulisch vond dat schrijven van zijn zoon maar niks.’ En vader Brouwers? Zowel in Groetjes uit Brussel als in Het verzonkene als in De zondvloed als in De schemer daalt wordt verhaald hoe hij na diens letterendebuut zijn zoon per brief verzocht om in de toekomst zijn schrijfsels niet meer onder hun beider naam, Brouwers, te publiceren, maar gebruik te maken van een pseudoniem…
Hoe met een dergelijke vader-zoonproblematiek om te gaan? ‘Mulisch heeft opgemerkt dat Godfried dank zij het van zijn vader geërfde sprekerstalent alle scheidsmuren tussen die vader en hemzelf overwon “door zelf zijn vader te worden”.’ En: ‘In zijn literaire herinneringen Levend verleden […] schrijft C.J.E. Dinaux dat hij eens tegen Godfried heeft gezegd: “Hee, je doet me ineens denken aan je vader,
die ik als jongen altijd met enige verbazing in het dorp zag fietsen.”’ Wat Brouwers hier opwerpt aangaande Bomans, heeft hij – spiegeltje aan de wand – elders geschreven omtrent zichzelf. In Bezonken rood, bijvoorbeeld, waar de ikfiguur een konterfeitsel van zijn vader bestudeert: ‘het is dàt gezicht dat ik zie als ik in de spiegel kijk.’ In Het verzonkene staat te lezen dat Brouwers net als zijn vader ‘boekhouder’ is geworden, ‘maar anders’. En wat te denken van Sinterklaas, die volgens Brouwers ‘in Bomans’ leven zo iets als het midden tussen Godzelf en zijn dominerende vader’ hield. Bedoel ik te insinueren dat Brouwers er – evenals Bomans in zijn tijd – van houdt, zich te gepasten tijde als de goede Sint uit te dossen? Nee, maar wél denk ik dat de witbebaarde dakloper een sleutel in zijn zakken herbergt. Uit De zondvloed deze ‘niet willekeurige, niet onbelangrijke herinnering’: ‘Ik ben een van de ondeugendste jongetjes van heel Balikpapan, zegt Sinterklaas, en hij somt mijn vele zonden op, hoofdschuddend, nu en dan zich tot mij wendend met de vraag: “Is dit zo, jus?” Is het bijvoorbeeld waar dat ik nog altijd met “dat meisje uit de kampong” speel en zelfs wel eens in de kampong, wat helemáál niet mag […]. Zijn er niet zat andere kinderen, witte kinderen, om mee te spelen? Ook het woord “zat”, in deze betekenis, klinkt, net als “jus”, alleen uit de Brabantse mond van mijn vader.’
Gelijkenissen, verbanden – alles, álles is Brouwers een spiegel, zelfs het zeepbellenproza van Bomans, met wie hij onder andere een fundamentele (levens)angst deelt (Bomans: ‘Het hoofdakkoord dat ik altijd maar hoor als ik terugdenk aan mijn jeugd is angst.’ Brouwers in ‘Het Grote Boek’: ‘Net als ikzelf zijn mijn personages eenzaam […] en worden ze bezeten door angst, waarvan ze nooit vrij zijn’), huiver tegenover de schrijfarbeid (Brouwers over Bomans: ‘Bomans voelde afgrondelijke weerzin en angst zodra hij werd geconfronteerd met door hem vol te schrijven blanco papier. […] dat hij liever niet schreef.’ Brouwers in Alles is iets: ‘schrijven is toch een plezierige bezigheid, zegt hij en ik slaag erin, van deze opmerking niet spontaan te kokhalzen’) en zelfs, hoe bestaat het, een artistiek-literair grondbeginsel (Bomans: ‘Men wordt schrijver door de drift voor de vorm. De inhoud is punt twee.’ Brouwers in ‘De Exelse testamenten’: ‘De vorm – er is in de literatuur geen andere waarheid.’).
De vraag of Brouwers is zoals hij zich voelt, namelijk ‘in de eerste plaats een essayist’, kan en hoeft ook niet te worden beantwoord. Wel is waar dat ik net als hij vaker (zijn) essays pleeg te herlezen dan (zijn) romans. Brouwers’ essays, waarin andermans citaten de enig mogelijke minpunten vormen, zijn als beeldhouwwerken, foto’s of geschilderde portretten die hun hoogwaardigheid op geen enkele manier ontlenen aan de schoonheid van de deerne die ervoor als model gefungeerd heeft, maar waarvan de weergaloze kwaliteit volledig op het conto van de kunstenaar komt. Een kwestie van vorm, jawel. En wat de inhoud betreft, zo lijkt het te zijn: kijkend in de spiegel, treft Brouwers de hele wereld aan, – kijkt hij door het raam, dan ziet hij zichzelf.
Ik groet en feliciteer hem, met dankbare buiging.
- +
- Christophe Vekeman (1972) is schrijver. Behalve romans en verhalen publiceerde hij in 2009 een bundel essays, reportages en interviews Leven is werk.