Arjen Fortuin+
‘Dat ik je een lel heb gegeven is mij niet bekend’
De vriendschap tussen Jeroen Brouwers en Geert van Oorschot
‘Die Jeroen Brouwers, is die hier ook?’ riep Geert van Oorschot op 18 oktober 1968 op de derde verdieping van De Bijenkorf in Amsterdam. De uitgever had een feestrede gehouden ter ere van zijn Vlaamse collega Angèle Manteau, van wie die dag het dertigjarig bedrijfsjubileum werd gevierd.
Brouwers was er inderdaad. Toen hij Van Oorschot zag naderen, kneep hij zijn vrouw in haar hand, ‘want voor Van Oorschot was ik uitgesproken bang’. Die vrees was ongegrond. De 59-jarige uitgever zei de 28-jarige schrijver dat hij ‘dat verhaal over Du Perron’ wel wilde hebben voor Tirade. De ontmoeting duurde een handdruk en een handvol minuten. ‘Natuurlijk moest ik daarna weer dronken worden, van opluchting en blijdschap,’ schreef Brouwers later.1
Twee olifanten
Hoezeer Brouwers onder de indruk was van Van Oorschot (1909-1987), legde hij vast in Het tuurtouw. Herinneringen aan Geert van Oorschot, dat twee jaar na de dood van de uitgever verscheen. ‘In de jaren zestig was Van Oorschot de beste uitgeverij van Nederland. Het waren mijn debuutjaren, waarin het mijn ambitie was zo goed te schrijven dat mijn boeken ooit bij Van Oorschot zouden verschijnen.’ Niet dat Brouwers zijn werk daadwerkelijk naar die gedroomde uitgever stuurde: ‘Durfde ik niet. Veel te benauwd voor zijn afwijzing.’2 Brouwers werkte op dat moment met gestaag afnemend genoegen bij de Brusselse uitgeverij Manteau, waar een jaar eerder zijn debuut Joris Ockeloen en het wachten was verschenen. De respons op dat boek was hem tegengevallen.
Het tuurtouw is een mooi portret van Van Oorschot, gemaakt door een vriend met wie hij een temperament deelde dat een regelmatig verloop van hun bijna twintigjarige vriendschap onmogelijk maakte. Zoals Brouwers schrijft: ‘Een beste vriend, al waren er tijden dat wij als twee olifanten met onze koppen tegen elkaar stonden te duwen. Hij niet van zijn plaats te krijgen en ik ook niet.’3 Het boekje is ook nadrukkelijk een ode aan het gevoel dat bij vriendschap hoort: nachtelijke tele-
foongesprekken, meestal door alcohol geïnitieerd, woedeuitbarstingen en plotselinge verzoeningen.
Niet alleen de explosieve persoonlijkheden van Brouwers en Van Oorschot maakten de vriendschap moeizaam. Beiden hadden ook grote moeite een rol te kiezen. De meest voor de hand liggende vorm voor hun relatie – Van Oorschot als uitgever van Brouwers – kwam nooit werkelijk tot stand, maar bleef altijd door hun omgang spoken. De talloze toenaderingen en vermeende verzoeken leidden tot ergernis en misverstand. Als de uitgebreide, bewaard gebleven correspondentie van Brouwers en Van Oorschot één ding duidelijk maakt, dan is het dat ze het eenvoudiger met elkaar hadden gehad als de ‘uitgeefvraag’ niet steeds weer was opgedoken.
Intussen hadden ze ook andere rollen: Van Oorschot vroeg veel aandacht voor zijn schrijverschap, dat hem vanaf eind jaren zestig meer leek te interesseren dan zijn uitgeverij. En toen de hardste klappen in de vriendschap eenmaal voor afstand en verbondenheid hadden gezorgd, ging Brouwers zijn vriend steeds meer zien als een literair personage, als basismateriaal voor een roman die er in 1984 ook zou komen (Winterlicht).4 Het leeftijdsverschil en de crisis waarin Brouwers zich gedurende de eerste jaren doorheen worstelde, maakten dat Van Oorschot zich met enige regelmaat vaderlijk opstelde, al was dat een libertair vaderschap, dat zich bijvoorbeeld uitte in het aanbod ‘een hoertje voor je te halen in de Utrechtsestraat’.5
Brouwers dicht Van Oorschot een cruciale rol toe in de ontwikkeling van zijn schrijverschap. Van Oorschot was de man die Brouwers rond zijn dertigste nadrukkelijk zei dat hij ‘los moest van zijn tuurtouw’. Een tuurtouw is een touw waarmee een schaap aan een paaltje gebonden wordt zodat het dier een bepaald deel van een weiland afgraast. En Brouwers zat vast, op dat moment. Hij was getrouwd, ongelukkig, onbekend en onsuccesvol. Van Oorschot vond dat Brouwers zijn vrijheid moest nemen, in alle opzichten. Dat deed Brouwers (‘Ik ben er even later met tuurtouw, paaltje en al vandoor gegaan’) en het maakte hem uiteindelijk van een ambitieuze schrijver in halfvrijwillige Vlaamse ballingschap tot een vooraanstaand auteur.
‘Bent u getrouwd?’
De vaart waarmee de correspondentie in 1969 losbarst is imposant. Tussen het ge-
noemde Manteau-jubileum in De Bijenkorf en de tweede ontmoeting zaten bijna drie jaren van voornemens tot bezoek, beloften, misverstanden en afzeggingen. Het gevolg is dat de vriendschap tientallen brieven lang een ‘pen-op-papier’-relatie was.6 ‘Wat een merkwaardige verhouding groeit er tussen ons,’ schreef Van Oorschot na een halfjaar correspondentie. ‘Ik ken niet eens je stem, noch de kleur van je ogen, en ik heb ook je handen nooit gezien. Hoe loop je?’7 En na anderhalf jaar, over een periode van stilzwijgen: ‘Ik had het gevoel dat het óp was, wat we elkaar in dit stadium van onze omgang te zeggen hadden.’8
In de eerste drie jaar zijn de brieven de vriendschap, afgezien van een aantal telefoongesprekken. Na de tweede ontmoeting – en ook door het verloop van die ontmoeting – treedt een zekere verwijdering op. Die hangt samen met de slechte periode die Brouwers doormaakt: zowel persoonlijk als literair beleeft hij zware jaren. Dat eindigt halverwege de jaren zeventig, waarna het contact weer intensiever wordt, Brouwers zich opwerpt als vaste medewerker van Tirade en het 250ste nummer van dat tijdschrift vult met zijn legendarische pamflet De Nieuwe Revisor. Die uitgave leidt begin 1980 tot een pijnlijke breuk. In de laatste jaren voor de dood van Van Oorschot in december 1987 is het contact hersteld, maar zonder de intensiteit van eerdere jaren.
Het begin. In de zomer van 1968 stuurt Jeroen Brouwers twee verhalen naar Tirade, het tijdschrift van uitgeverij Van Oorschot, op dat moment geleid door één redacteur: G.A. van Oorschot. ‘Ik kreeg per kerende post antwoord,’ schrijft Brouwers in Het tuurtouw,9 maar de werkelijkheid was zenuwslopender voor de jonge schrijver dan hij zich later herinnerde. Want het oudste bewaard gebleven document uit de correspondentie Brouwers-Van Oorschot is een kaartje, geschreven door een medewerker van de uitgeverij in augustus 1968: ‘De heer Van Oorschot is juist van vakantie teruggekeerd en vond daardoor eerst nu uw brief van 28/6/68.’ Het duurt dus nog een paar weken voor hij u kan berichten.’10 Pas op 7 november – maar toen hadden ze elkaar in De Bijenkorf al de hand gedrukt – bevestigde Van Oorschot formeel dat hij het verhaal over Du Perron, ‘Geboorte’, in Tirade zou opnemen.
Binnen een paar weken heeft de correspondentie een razende vaart. Een terloopse vraag van Van Oorschot op 16 december (‘Hoe zouden we in België voor Tirade wat abonnees kunnen winnen?’) leidt tot een lange brief van Brouwers, die vol melancholie van wal steekt: ‘Nu het eerste kerstdag is en vele aanleidingen tot droefheid ons omringen en ik de buren, mijn buurlieden, werkeloos maar vol heimwee over hun akkers zie lopen.’ Hij schrijft over het deplorabele literaire klimaat in Vlaanderen. Nergens is een boek van Van Oorschot te krijgen, en als je een nummer van Tirade aantreft dan is het ‘reeds bezwadderd, bevuild en be-ezelsoord alsof het eerst per ongeluk in de straatgoot is gevallen’.11
Echte literatuur maakt in Vlaanderen geen kans, schrijft Brouwers – implicerend dat het voor hem óók de verkeerde plaats is. ‘De Vlamingen vormen een hard-
leerse gemeenschap, alleen de Heiland zelf kan hier misschien wat uitrichten, vooropgesteld dat hij geen “Hollander” is, zo zal het nog lang een land vol lulligheid en achtergeblevenheid blijven hetgeen mij, in tegenstelling tot vijf jaar geleden, niet meer beroert.’12 Hij stuurt twee ‘schrijfsels’ mee.
In die teksten en de ‘aardige en een beetje droefgeestige brief’ herkent Van Oorschot een geestverwant: ‘In ieder geval verheugt het mij bovenmate dat u vijanden durft te maken. Wij zouden ervaringen kunnen uitwisselen omtrent ontmoetingen met kunstenaars en aanverwante aanstellers en corrupte ijdeltuiten,’ schrijft hij direct na nieuwjaar terug.13 Op 20 januari volgt een uitgebreide brief, waarin hij Brouwers’ klachten over Vlaanderen relativeert: ook elders is amper iemand te vinden met wie je een goed gesprek kan voeren. Hij sluit af met: ‘Bent u getrouwd? Is uw vrouw lief en mooi? Enfin, ik moet u eens opzoeken, merk ik.’14
Brouwers heeft nog geen kans gehad te antwoorden als twee dagen later het volgende briefje in de bus valt: ‘Ik zou wel eens willen horen hoe je het verhaal Mijn tante Coleta in Tirade vindt. Het is nl. een hoofdstuk van een pas door mij voltooide roman.’15 Het verhaal is gepubliceerd onder het pseudoniem Kees Milot, dat Van Oorschot nog niet eerder in zijn tijdschrift had gebruikt – slechts een enkeling wist dat hij het had geschreven. Dat Van Oorschot zelf schreef, was toch al kennis voor insiders: in 1964 had hij als R.J. Peskens de verhalenbundel Uitgestelde vragen gepubliceerd, Twee vorstinnen en een vorst zou pas in 1975 verschijnen, Mijn tante Coleta een jaar later.
‘Het verhaal Mijn tante Coleta,’ schrijft Brouwers vier dagen later in kennelijke extase, ‘heb ik op zekere avond, vlak na verschijnen van het nummer van Tirade waarin het gepubliceerd is, ademloos en, hier en daar met de tranen vlak achter mijn ogen van ontroering, in één ruk uitgelezen.’ Hij vertelt zijn vriend en collega Julien Weverbergh dat die Milot wellicht een aanwinst is voor diens bij Manteau verschijnende reeks ‘De Vijfde Meridiaan’. Weverbergh belt na lezing in alle staten van enthousiasme op ‘compleet met zenuwachtig ijsberen, stemverheffingen, vuistslagen op meubelstukken’.16 Een brief aan Milot komt onbestelbaar retour. Pas daarna krijgt Brouwers het briefje van Van Oorschot.
‘Mijn tante Coleta’ had Brouwers ontroerd zoals Werther Nieland en Kees de jongen dat destijds hadden gedaan, maar dat is niet het énige dat hij schrijft. Hij maakt ook opmerkingen over de zwaktes van het verhaal, met name in Milots neiging om clichématige beschrijvingen te gebruiken, waarvan hij een handvol voorbeelden geeft. ‘Detailkwestietjes natuurlijk, maar details die voor mij héél belangrijk zijn.’17 Hij krijgt een kort briefje terug: ‘Ik ben gevleid door je lof, maar is die niet wat overdreven?’
‘Woordkunst’
Het echte, uitgebreide antwoord van Van Oorschot komt pas in maart en is een weerwoord in dubbel opzicht: hij heeft dan Brouwers’ debuutroman Joris Ockeloen en het wachten gelezen. Hij bedankt Brouwers in staccato voor ‘je opmerkingen aangaande stijlkwesties verhaal Kees Milot’. Joris Ockeloen heeft hij met veel genoegen gelezen, maar hij beperkt zich niet tot beleefdheden. Enkele alinea’s lang zet hij zijn kritiek uiteen: ‘De psychologie van de angst en de eenzaamheid is voortreffelijk gedaan. Maar ik vind dat je dit voortreffelijke verhaal schade hebt berokkend door een teveel aan kleur, aan beelden, aan niet-noodzakelijke, integendeel storende details. […] Op een andere manier dan de tachtigers maak je je ook vaak schuldig aan “woordkunst”, oa beeldovervloedigheid, alsof je op elke zinval verliefd bent en je je met behagen rondwentelt in een orgie van impressionistische schilderkunstige woord- en vergelijkingsreeksen.’
Van Oorschot noemt Nescio en Elsschot als zijn ‘grote, nooit te evenaren voorbeelden’ en waarschuwt Brouwers dat hij zich niet door de taal moet laten bedwelmen. ‘De taal is een zeer gestreng rechter over de gevoelens. Welnu, aan gevoelens, aan bewogenheden, aan indringingsvermogen ontbreekt het je niet. Je bent een goed schrijver, en bij God en Vossem – dat zeg ik niet gauw, en zeker nooit uit vriendelijkheid of vriendschap.’18
Het blijft een weekje stil vanuit Vossem, waarna Van Oorschot informeert of Brouwers terneergeslagen is door wat hij over zijn roman heeft geschreven. Dat ontkent Brouwers per kerende post, al besteedt hij veel ruimte aan het weerleggen van Van Oorschots kritiek: ‘Dat je streng bent stel ik op prijs, écht, maar je moet niet onrechtvaardig worden.’ Wat de woordkunst betreft: ‘Ik leer het af, ik ben hard be-
zig, steeds krijg ik een zweepslag als iemand me er weer eens attent op maakt.’ Hij daagt Van Oorschot uit de zinnen aan te wijzen waarin zijn taal te bloemrijk is.19 Van Oorschot neemt daarom het boek mee naar zijn tweede huis in Frankrijk om de passages op te zoeken, maar hij zal er niet aan toekomen.
Collega-schrijver
De trekken van de olifanten uit Brouwers’ beschrijving in Het tuurtouw zijn zichtbaar: Van Oorschot die Brouwers in een bijzinnetje bedankt voor de kritiek op Mijn tante Coleta en die harde woorden spreekt over Joris Ockeloen, waar Brouwers voor bedankt, maar zonder zich er veel aan gelegen te laten liggen. In april, nog steeds van 1969, stuurt Van Oorschot zijn verhaal ‘Een verjaardag’ naar Brouwers, met verzoek om commentaar. Dat krijgt hij, regel voor regel, 6 getypte vellen lang. Van Oorschot schrijft terug dat hij ‘bijna overal’ Brouwers’ adviezen heeft opgevolgd, al blijkt uit de later gepubliceerde versie van het verhaal (het verschijnt in 1974 in Tirade en later in Twee vorstinnen en een vorst) dat hij ook veel niet heeft overgenomen.
Veelzeggend is ook een andere passage in dezelfde brief, waarin Van Oorschot schrijft hoe hij de uren bijeen moet sprokkelen: ‘Ik schrijf razend snel en ik heb er nooit rustig de tijd voor. ’s Avonds na het werk ben ik meestal moe […] Ik schrijf dan tóch, maar er is geen sprake van rustig afwegen.’ De uitgeverij is een blok aan zijn been: ‘God geve, dat ik die vervloekte uitgeverij eens in de steek mag laten, en dat ik een paar jaar rustig op mijn gat kan gaan zitten, om te verbeteren, te schrappen, na te gaan wat er verscheurd kan worden en wat nog eens over moet.’20
Varianten op die verzuchting zal hij tientallen malen herhalen: hij wil meer schrijven, maar zijn werk biedt hem daar de kans niet toe, hij wacht op het moment dat hij het bedrijf vaarwel kan zeggen. Die opmerkingen waren deels een pose: Geert van Oorschot wist zelf maar al te goed dat hij te vergroeid was met zijn uitgeverij om er afstand van te nemen en hij wist ook dat hij een betere uitgever was dan schrijver.
Wel maken de opmerkingen duidelijk dat het Van Oorschot ernst was met zijn literaire werk. Ze laten ook zien wat hij in Brouwers zocht. Wellicht een auteur die zijn fonds kon verrijken, maar zeker een collega-schrijver. Naar aanleiding van Solzjenitsyns Kankerpaviljoen schrijft hij dat in het aangezicht van zo’n boek ‘wij’ onze mond beter kunnen houden. Wij: hij, Brouwers en de andere schrijvers. Eind jaren zestig had Van Oorschot behoefte aan een collega-schrijver met wie hij geen verleden had, aan wie hij zijn werk ‘blanco’ kon laten lezen, zonder dat er tal van banden en verhoudingen van vroeger meespeelden. Bovendien was de bijna zestigjarige Van Oorschot uitstekend in staat om een gelijkgestemde geest te herkennen. ‘Ik heb mij nooit op een mentaliteit verkeken.’21
Veel van de wederzijdse brieven zijn anekdotisch en te lezen als stijloefeningen: Van Oorschot schrijft over zijn kleinkinderen, een zwartharig meisje dat op zijn uitgeverij een stapel gedichten komt brengen (‘Wie zo mooi en geil en preuts is,
schrijft natuurlijk slecht en vulgair’), de eerste liefde van zijn zoon Wouter, zijn dienstweigering in 1929, een loopjongen die de uitgeverij bezoekt, over Amsterdam en nóg een meisje dat hij een stapel boeken cadeau doet. Brouwers schrijft ook veel over vrouwen, over Vlaanderen, over de gruwelen van zijn schooltijd, over Angèle Manteau en zijn werk bij haar uitgeverij, over zijn verslechterende huwelijk, over de vreselijke bezoeken van zijn moeder en over Dostojevski. En hij komt met mooie voorstellen: ‘Ik vind dat wij samen maar eens een boek moeten schrijven; een familieroman – jij beschrijft het geslacht dat van niets tot iets komt en ik het geslacht dat van weelde wegzinkt in verloedering.’22 De brieven zijn intiem: al snel schrijft Van Oorschot over de zelfmoord van zijn zoon Guido, die in 1963 op 19-jarige leeftijd stierf. De vorm is vaak curieus. Brouwers gebruikt meestal gewoon papier, Van Oorschot beschrijft alles wat in zijn buurt ligt. Een brief over Nescio schrijft hij dwars over de pagina’s van Tirade 55/56, het nummer waarin zijn eigen artikel ‘Nescio gestorven’ staat.23
Groetjes uit Brussel
Uiteraard is er de uitgeefkwestie: gaan de boeken van Brouwers bij Van Oorschot verschijnen, nu zij vrienden zijn? In april 1969 wil Brouwers de in Tirade gepubliceerde afleveringen van ‘Groetjes uit Brussel’ bundelen en het spreekt vanzelf dat hij dat zal doen bij Manteau, waar hij immers werkt. Daar gaat ook Van Oorschot vanuit, wanneer hij tussen haakjes in een brief zet: ‘Ik zou graag die Groetjes uit
Brussel uitgeven. Wanneer verschijnt het? In het najaar? Zal de dame Manteau op de achterflap geen overdreven of rare dingen laten schrijven?’24
De passage mist zijn uitwerking niet: ‘Mijn eerste impuls bij het lezen, mij door niets anders dan mijn ijdelheid ingegeven, was: godverdomme, ik heb het bereikt, ik laat Manteau verrekken en geef het ding aan Geert.’25 Brouwers vraagt zijn vriend en collega Julien Weverbergh om raad en belt Van Oorschot om te vragen of hij meende wat hij schreef. Die schrikt zich een ongeluk, ongetwijfeld ook uit vrees dat hij beticht zou worden van het weglokken van de auteur van een ander. Daarover wilde hij geen misverstand tussen hem en Manteau, waarbij het feit dat Weverbergh ook van de kwestie weet, hem zorgen baart: ‘Je weet toch hoe men in de literaire wereld lult en kletst en ouwehoert, en verdacht maakt en op eigen voordeel uit is.’26
Het zinnetje in zijn brief was geen aanbod, maar een compliment: ‘Ik schreef je dat ik Groetjes uit Brussel graag zou uitgeven om daarmee mijn litteraire waardering juist voor dit boek uit te drukken. Maar ik heb in de verste verte er niet aan gedacht een boek van jou te zullen uitgeven […] ik geef alleen die boeken uit die tot mijn “litteraire program” behoren en die ik als redacteur van mijn uitgeverij prefereer en in zekere zin van hoog, in iedere geval van beslissend soortelijk gewicht vind. Die Gr. uit B. voldoen dus aan mijn criterium en meer heb ik er eigenlijk niet over willen zeggen.’27 Overigens besluit Van Oorschot zijn brief met de suggestie dat hij en Manteau wellicht samen iets voor Groetjes uit Brussel kunnen doen. Brouwers op zijn beurt schrijft Van Oorschot bezorgd dat hij niet het ‘misverstand’ wil wekken dat hij het boek bij hem ter publicatie had aangeboden.28
Bier en jenever in de zon
Een ander terugkerend onderwerp is de reeks mislukte pogingen elkaar voor de tweede maal te zien en de vraag wie schuld heeft aan het uitblijven van die ontmoeting. Van Oorschot belooft herhaaldelijk langs te komen bij Brouwers in Vossem, maar ziet nooit een gaatje in zijn schema. Eenmaal is Brouwers drank wezen kopen omdat hij een briefje heeft ontvangen met de tekst ‘woensdagmiddag’, maar er verschijnt niemand. ‘Dat briefje van die woensdag, gedateerd, was alleen, om je te laten weten dat ik had willen schrijven, maar geen tijd of geen woorden kon vinden.’29
Op zijn beurt zit Van Oorschot in de zomer van 1969 te wachten in La Pène, zijn tweede huis in Zuid-Frankrijk: hij heeft een routebeschrijving gestuurd zodat Jeroen en Nel Brouwers tijdens een vakantiereis langs kunnen komen. Het huis blijkt toch niet op de route te liggen en hij is gepikeerd: ‘Nu, dat was een tegenvaller dat jullie niet kwamen […] Dijon – La Pène is tenslotte maar 400 km.’30 Even gepikeerd is hij wanneer hij hoort dat Brouwers in Amsterdam is geweest, maar niet heeft aangebeld. En wanneer Brouwers zich eens wel meldt op de Herengracht – in geestelijke en zakelijke nood – is Van Oorschot er weer niet. ‘Ik weet niet wat ik moet doen […] Je had er goddomme moeten zijn.’31
Een ontmoeting die zo lang uitblijft, moet wel op een teleurstelling uitlopen. Op zondagmiddag 7 juli meldt Geert van Oorschot zich onaangekondigd aan de Lindenberglaan in Vossem. Dat is een slecht moment. ‘Mijn huwelijk was in ontbinding,’ schrijft Brouwers in Het tuurtouw, ‘en vlak voordat hij in zijn aansprekerspak was opgedoemd had zich nog een echtelijke schreeuwruzie voorgedaan.’ Van Oorschot had Brouwers in de voorgaande maanden al enkele malen vaderlijk toegesproken over zijn relatieproblemen – misschien was dat wel een reden voor hem om zijn bezoekbelofte eindelijk in te lossen.
Er wordt bier en jenever gedronken in de zon, Van Oorschot maakt de opmerking waar Het tuurtouw zijn titel aan ontleent en tegen zessen gaan de mannen in de versie van Brouwers op een missie naar het iets verderop gelegen Brussel. Daar woont een bewonderaarster van Geert, een meisje aan wie hij zijn hart heeft verloren. Hij heeft haar de volledige Tsjechov gestuurd. Bepakt met rozen en bonbons melden Brouwers en Van Oorschot zich in haar straat, waar het meisje een publieke vrouw blijkt te zijn die vanuit haar bovenraam roept: ‘Ik heb nu echt geen tijd, Geert van Oorschot.’ Enkele minuten van oplopende verontwaardiging later vliegt
‘R.J. Peskens’ verhalenbundel Uitgestelde vragen uit het raam naar beneden en daarna een handvol Van Oorschotbrieven’.32
‘Ik weet zeker, dat ik toen al wist, een personage uit een in de toekomst door mij te schrijven roman in mijn auto te vervoeren,’ schreef Brouwers over de excursie.33 Hij gebruikte de scène voordat hij hem in Het tuurtouw beschreef, al in zijn roman Winterlicht (1984), waarin de hoofdfiguur Jacob Voorlandt nogal wat persoonskenmerken en belevenissen met Van Oorschot deelt. Ook duikt er in de roman regelmatig een schaap op met een touw om de nek.34 Mogelijk is er ook in Het tuurtouw al enige verdichting opgetreden. Want in de brieven die Van Oorschot na zijn bezoek aan Brouwers schreef is de episode met de prostituee geheel afwezig. Alleen de passage ‘het etentje was een mislukking. Brussel evenzeer’ zou naar de pijnlijke ontmoeting kunnen verwijzen. Van Oorschot rept wel uitgebreid over Brouwers’ vriend Weverbergh, met wie hij in Brussel ruzie kreeg. Een brief die Brouwers enkele dagen na dato schreef is in het Van Oorschot-archief niet bewaard gebleven.
Van Oorschots antwoord op die brief is er wel, een van de twee brieven waarin zijn frustratie over de dag breed wordt uitgemeten en waarin méér informatie over die zevende juli 1971 staat. Hij was geschokt door de verwaarlozing van huis en
tuin en de slechte sfeer in het gezin Brouwers. En met de ‘opgeroepen’ Julien Weverbergh had Van Oorschot een moeilijke verhouding. ‘Ik was niet gekomen om W. te ontmoeten, ik was gekomen, eindelijk, voor ons.’35
Weverbergh maakte bovendien duidelijk dat hij vermoedde dat de uitgever Van Oorschot vooral achter de auteur Jeroen Brouwers aan zat. Dat was tegen het zere been, zo blijkt uit Van Oorschots brief. Als Brouwers dat denkt ‘dan kunnen we de relatie tussen ons beter verbreken […] Ik wil in een menselijke verhouding niet als uitgever gewaardeerd worden. Er zijn belangrijker zaken.’36 Het meningsverschil was ook op de avond zelf al ter sprake gekomen, getuige Van Oorschots zin: ‘Dat ik je een lel heb gegeven is mij niet bekend. Ik zal je wat fors van me afgeduwd hebben.’37 Hij was depressief geweest en dat uit zich soms in agressie. Met Weverbergh werd ook het oude kantoor van de op een zijspoor belande Angèle Manteau bezocht, wat Van Oorschot ‘vulgair’ vond. De ochtend nadien zou hij vertrekken voordat de anderen wakker werden.
Boze brieven
Van Oorschots bezoek is door Brouwers beschreven als het begin van het tweede deel van zijn leven, het deel waarin hij schrijver werd – al is het de vraag of hij dat in 1971 al zo voelde. Voor Van Oorschot was het een ‘ellendig en zwetserig’ samenzijn: zijn verlangen om als een vriend naar Brouwers te komen en géén uitgever te zijn, was authentiek, al is het in zijn brief ongetwijfeld sterk uitvergroot.
Een principezaak is het niet-uitgeven van Brouwers niet, want ruim een jaar later stuurt Van Oorschot Brouwers een contract voor zijn nieuw te verschijnen Zonder trommels en trompetten. Op dat moment gaat het slecht met Brouwers. Hij leidt in die jaren, los van zijn tuurtouw, een onregelmatig en ongelukkig leven. In de lente van 1972 schrijft hij: ‘De goot, ik ruik hem al. Deze jongen is aan lager wal. Dat zal men spoedig over mij zeggen. Het gas, het pistool, het water niet, want ik kan zeer goed zwemmen, de auto, het touw, het mes, de drank, het pilletje […] De dood is in mij, ik ben erg bang, ik ben zo alleen.’ Het contract voor Zonder trommels en trompetten zal Brouwers uiteindelijk niet tekenen om (de inmiddels door Weverbergh in samenspraak met hemzelf geleide) uitgeverij Manteau niet voor het hoofd te stoten. Hij schrijft: ‘Was jij godverdomme maar niet een uitgever, zodat die merkwaardige vriendschap tussen ons niet steeds van die klappen kreeg vanwege de kwestie of ik al dan niet bij jou zal publiceren. Ben je nu kwaad? Waarom doe je me van die koel gestelde, getypte brieven toekomen?’38 Van Oorschot lijkt vooral ontstemd over dat laatste zinnetje: ‘Die brief was wél getikt, maar níet koel.’39
Een paar weken later bekritiseert Van Oorschot een fragment uit Zonder trommels en trompetten, dat hem te veel aan het werk van Gerard Reve doet denken. Het leidt tot boze brieven. Een paar jaar later volgt een controverse over een door Brouwers aan Tirade gestuurd verhaal, waarvan Van Oorschot het onderwerp ‘mager’ vindt. Brouwers is er woedend om: ‘Ofwel jij begrijpt helemaal geen flikker meer van litera-
tuur, zoals ik je al vaker als mijn vermoeden heb laten weten – ofwel ik ben een prulauteur.’40 Drie maanden later constateert Brouwers: ‘Je vond, van alles wat ik geschreven heb, eigenlijk, geloof ik, alleen Groetjes uit Brussel maar leuk.’41 Die klacht doet onrecht aan Van Oorschots waardering voor Brouwers, maar feit is dat Van Oorschot váák iets aan te merken had op diens werk.
‘Geert, je liegt’
In 1975 verbindt Brouwers zich aan uitgeverij De Arbeiderspers, waarmee aan de flirt tussen de uitgever Van Oorschot en de schrijver Brouwers een einde komt. In december 1977 komt Van Oorschot nog eens op de kwestie terug. ‘Ik zou graag jouw uitgever zijn geweest van al je boeken, maar het ligt niet aan mij, dat dat niet heeft plaats gevonden. Ik neem bij voorbaat, mijn grilligheden, koppigheden en onredelijkheden kennende – een deel van de “schuld” daarvoor op mij. Maar ik denk nog altijd dat jij niet durfde, omdat uitgever zijn en vriend zijn niet te combineren zijn.’
Van Oorschot stuurt Brouwers vanaf 1977 veel, vaak korte brieven, complimenteert hem vaak met zijn boeken en stukken. Het contact is intiem, zeker van de kant van Van Oorschot. Hij vraagt Brouwers zijn dromen te interpreteren. Hij vertelt over een boek dat hij schrijft over zijn zoons Guido en Wouter. Uit aantekeningen in het archief van Brouwers blijkt dat Van Oorschot op 26 juli 1977 per telefoon meldt het boek voltooid te hebben. Het manuscript is nooit teruggevonden. Vier jaar later zal Van Oorschot Brouwers vol drama vertellen hoe hij ’s nachts brieven, dagboeken en manuscripten heeft vernietigd.42
Zakelijk contact is er ook. Brouwers schrijft een reeks polemieken voor Tirade, een blad waarvan hij ook de saaiheid vaak en eloquent bekritiseert.43 Het 250ste nummer wordt eind 1979 geheel gevuld met het literaire pamflet van Brouwers ‘De Nieuwe Revisor’. Wanneer hij de kopij binnen heeft, stuurt Van Oorschot een telegram van tientallen regels aan Brouwers. Ook die is tevreden: ‘Ik ben met de hele gang van zaken érg gelukkig,’ schrijft hij. ‘Het is nu dus ein-de-lijk zo ver dat wij eens samen “in zee” gaan, al is dit dan altijd nog maar een vorm van pootje baden…’44
‘Pootje baden’, maar het leidt bijna tot de verdrinkingsdood. Wanneer ‘De Nieuwe Revisor’ uitverkocht is, laat Van Oorschot een herdruk maken, zonder Brouwers in te lichten. Later zal hij zich verdedigen met het argument dat dat bij een nummer van een tijdschrift niet nodig is. Brouwers is ziedend, sommeert Van Oorschot niet meer te herdrukken en schrijft wanneer hij geen antwoord krijgt een brief waarin hij zijn woede de vrije loop laat, wetend hoe gevoelig Van Oorschot is voor beschuldigingen van oneerlijkheid: ‘Geert, je liegt. Geert, ik neem het je erg kwalijk dat je tegen mij liegt. Geert, ik ga je hiervoor op je donder geven.’ Dat doet hij in dezelfde brief door te suggereren dat een tas met manuscripten, die kort daarvoor uit Van Oorschots auto was gestolen ‘zeker weer terecht’ was, ‘doodeen-
voudig omdat het ding niet gestolen is. In december a.s. zal ik je zeggen dat alle dingen die ik in Tirade zou hebben gepubliceerd in deze lopende jaargang in een tas zaten, die onverlaten van me hebben gestolen.’45
Het was de hardste confrontatie tussen Brouwers en Van Oorschot, maar het was niet de eerste en de plooien werden relatief snel gladgestreken. In december 1980 zou de correspondentie weer op gang komen, maar een steeds groter deel van het contact zou per telefoon plaatsvinden. Van Oorschot belde vaak op, schrijft Brouwers in Het tuurtouw. De dood van zijn vrouw Hillie had hem volledig uit het veld geslagen. Hij stuurde Brouwers teksten die hij overschreef van grafzerken, maar benadrukte dat hij nooit zelfmoord zou plegen – hij werd wel ouder en zieker. Brouwers en Van Oorschot ontmoetten elkaar voor het laatst op 20 november 1986 toen Van Oorschot benoemd werd tot eredoctor aan de universiteit in Tilburg. In het voorjaar van 1987 schreef Brouwers een kritische brief over een interview met Van Oorschot in Vrij Nederland. Negen maanden later overleed Geert van Oorschot.
Jacob Voorlandt
Geert van Oorschot spoorde Jeroen Brouwers er herhaaldelijk toe aan hun correspondentie te vernietigen. Brouwers heeft vrijwel alles bewaard. En met een doel. In 1975 stelde hij Van Oorschot voor een officiële briefwisseling te beginnen: ‘Ik stel jou schriftelijk vragen, jij antwoordt mij schriftelijk: jij levert mij geen literatuur, jij levert mij antwoorden […] Aangezien ik jou overleef, wens ik omtrent jou te kunnen getuigen.’46 Vandaar ook dat Brouwers af en toe notities maakte van zijn, vaak nachtelijke, telefoongesprekken met Van Oorschot.
Dat getuigen deed Brouwers ook in fictie. Over de hier al genoemde roman Winterlicht schreef Brouwers dat de hoofdpersoon veel van hemzelf bevat, maar uiterlijk heeft Jacob Voorlandt vooral veel gemeen met Geert van Oorschot. Die zei Brouwers na verschijning van de roman telefonisch dat hij zich niet in het boek had herkend.47
Brouwers vindt Voorlandt (wiens naam eenmaal in het boek tot ‘Voorschot’ wordt verbasterd) hooguit ‘een verre neef van Geert’. Het personage ‘is gemodelleerd naar een zeker zielepoterig schrijverstype dat ik wilde oproepen, in geen geval is het een portret van de stoere, granieten uitgever’.48 Is het verband zo terloops? Dat Voorlandt schrijver is en geen (granieten) uitgever, wordt door Brouwers aangevoerd als reden waarom hij minder op Van Oorschot zou lijken. Geert van Oorschot was echter ook schrijver en uit zijn brieven blijkt hoe graag hij zich aan Brouwers als schrijver presenteerde. Het ‘schrijverstype’ in Van Oorschot ‘zielepoterig’ noemen is onvriendelijk, maar onontkoombaar is dat het schrijverschap van Van Oorschot nooit tot volle wasdom is gekomen.
Jacob Voorlandt heeft veel weg van de schrijver Geert van Oorschot. Hij heeft ook kenmerken van Brouwers zelf, wat logisch is omdat Brouwers immers vindt dat ze zeer veel gemeen hebben. De naam Voorlandt verwijst naar het feit (of de angst) dat
een mislukt auteurschap het voorland van de schrijver zal zijn. Voeg daarbij de wetenschap dat Van Oorschot door Brouwers werd beschouwd als de man die hem bevrijdde van zijn tuurtouw, de man die ervoor zorgde dat hij géén schrijver als Voorlandt werd, en de consistentie is duidelijk. Voorlandt verenigt de marginale schrijver die Brouwers had kunnen worden én de man die hem uit de marge bevrijdde. Winterlicht is dus veel meer dan een roman waarin de hoofdpersoon toevallig de theatrale trekken van Van Oorschot heeft. Het is evenveel als Het tuurtouw een getuigenis van Geert van Oorschot en wat de man voor Jeroen Brouwers heeft betekend.
Met dank aan Jeroen Brouwers voor zijn gastvrijheid en de royale toegang tot zijn archief.
- +
- Arjen Fortuin (1971) is literair criticus en coördinator literatuur bij NRC Handelblad. Hij schrijft een biografie van Geert van Oorschot.
- 1
- Jeroen Brouwers aan Geert van Oorschot, 9 september 1969. Letterkundig Museum (GAvO Brouwers, J) [LM].
- 2
- Jeroen Brouwers, Het tuurtouw. Herinneringen aan Geert van Oorschot (Amsterdam 1989), p. 11.
- 3
- Het tuurtouw, p. 47.
- 4
- Brouwers portretteerde Van Oorschot ook in Satans potlood. Verhalen en verhandelingen. Feuilletons zomer 1997 (Zutendaal/Amsterdam 1997) en in ZL. Literair-historisch tijdschrift 4 (2005) 2 (feb).
- 5
- Gesprek met Jeroen Brouwers, 21 januari 2010.
- 6
- GvO aan JB, juli 1969. Archief Jeroen Brouwers [JB].
- 7
- GvO aan JB, 16-19 mei 1969 [JB].
- 8
- GvO aan JB, 25 november 1970 [JB].
- 9
- Het tuurtouw, p. 11.
- 10
- Cobi Wiersinga aan JB, 6 augustus 1968 [JB].
- 11
- JB aan GvO, 25 december 1968 [LM].
- 12
- Idem.
- 13
- GvO aan JB, 3 januari 1969 [JB].
- 14
- GvO aan JB, 20 januari 1969 [JB].
- 15
- GvO aan JB, 22 januari 1969 [JB].
- 16
- JB aan GvO, 26 januari 1969 [LM].
- 17
- Idem.
- 18
- GvO aan JB, 18 maart 1969 [JB].
- 19
- JB aan GvO, 27 maart 1969 [LM].
- 20
- GvO aan JB, 16-19 mei 1969 [JB].
- 21
- GvO aan JB, 25 november 1970 [JB].
- 22
- JB aan GvO, 28 april 1969 [LM].
- 23
- Ongedateerde brief [JB].
- 24
- GvO aan JB, 15 april 1969 [JB].
- 25
- JB aan GvO, 19 april 1969 [LM].
- 26
- GvO aan JB, 17 april 1969 [JB].
- 27
- Idem.
- 28
- JB aan GvO, 19 april 1969 [LM].
- 29
- GvO aan JB, 5 oktober 1969 [JB].
- 30
- GvO aan JB, juli 1969 [JB].
- 31
- JB aan GvO, 16 december 1970 [LM].
- 32
- Het tuurtouw, p. 67.
- 33
- Idem, p. 65.
- 34
- Zie voor een uitgebreide vergelijking tussen Voorlandt en Van Oorschot: Marsha Keja: ‘Een verre neef van Geert. Geert van Oorschot als literair personage’ in: ZL. Literair-historisch tijdschrift 4 (2005) 2 (feb), p. 223-235.
- 35
- GvO aan JB, 16 juli 1971 [JB].
- 36
- GvO aan JB, 9 juli 1971 [JB].
- 37
- GvO aan JB, 16 juli 1971 [JB].
- 38
- JB aan GvO, 18 november 1972. Archief uitgeverij Van Oorschot [VO].
- 39
- GvO aan JB, 24 november 1972 [JB].
- 40
- JB aan GvO, 2 september 1974 [VO].
- 41
- JB aan GvO, 22 december 1974 [VO].
- 42
- Het tuurtouw, p. 53.
- 43
- Zie ook Jeroen Brouwers, Kroniek van een karakter. Deel 1 De Achterhoek (Antwerpen 1986), p. 212-218.
- 44
- JB aan GvO, 16 oktober 1979 [VO].
- 45
- JB aan GvO, 13 februari 1980 [VO].
- 46
- JB aan GvO, 7 maart 1975 [VO].
- 47
- Keja, 2005, p. 232.
- 48
- Jeroen Brouwers, Satans potlood, p. 136.