Jaap Cohen
Een tumultueuze introductie in de literaire grotemensenwereld
Ulli d’Oliveira als redacteur van Tirade en het ontstaan van Merlyn
Literair koppelaar
Jaap Cohen (1980) is historicus en als onderzoeker verbonden aan het niod. In januari 2015 verschijnt zijn proefschrift De onontkoombare afkomst van Elid’Oliveira. Een Portugees-Joodse familiegeschiedenis (Querido).
Karel van Boeschoten was een boekverkoper in de ouderwetse zin van het woord. Hij verkocht boeken niet om geld te verdienen – dat liet hij over aan de vele door hem enigszins geminachte boekhandelaren – maar om literatuur te verspreiden. Sinds 1954 had hij een winkel in de Huidenstraat 13, in een van de Negen Straatjes die de drie grootste Amsterdamse grachten met elkaar verbinden. De zaak bestond uit drie ruimtes. Het souterrain werd gebruikt als opslagplaats voor boeken en als standplaats voor de racefiets van Van Boeschotens assistent Arie – een door de boekverkoper in genade aangenomen recidivist die dagelijks door de stad crosste om bestelde boeken bij klanten af te leveren. De begane grond was de boekwinkel zelf: een kamer die eigenlijk veel te klein was voor het grote aantal boeken dat zij herbergde. Achter in de winkel ten slotte was nog een derde vertrek, gescheiden door een mooi bewerkte glazen deur. Daar troonde Karel van Boeschoten achter zijn bureau.
In deze ruimte gebeurde het. Hier ontving Van Boeschoten – zelf een keurige, altijd in zwart pak geklede heer met een enigszins geaffecteerde stem die eigenlijk helemaal niet paste bij zijn linkse sympathieënGa naar eindnoot1 – zijn uitgebreide clientèle om te discussiëren over literatuur, filosofie en politiek, of om gewoon de dag door te nemen. Veel kopstukken uit de Amsterdamse literaire wereld van de jaren vijftig en zestig namen plaats in de fauteuil tegenover zijn bureau. Daarnaast stond een stoeltje waar de ‘lager geplaatsten’ mochten zitten – als ze geluk hadden.
Het moet ergens in 1958 geweest zijn dat de 25-jarige rechtenstudent Hans Ulrich (Ulli) Jessurun d’Oliveira voor het eerst deze bijzondere boekwinkel bezocht. Waarschijnlijk werd hij door een van zijn mederedacteuren van Propria Cures bij Van Boeschoten geïntroduceerd; het lag niet in zijn aard om zo maar een winkel binnen te stappen. Hij bevond zich door zijn werk voor het bekende studentenblad inmiddels op de eerste trede van de literaire ladder. Het was weliswaar de laagste tre-
[pagina 21]de, maar die was hoog genoeg om af en toe bij Van Boeschoten op het kleine stoeltje plaats te mogen nemen.
Het was in deze periode dat W.F. Hermans De donkere kamer van Damokles publiceerde, met afstand de belangrijkste roman van het jaar. Door de verschillende interpretaties die aan het verhaal konden worden gegeven, was het boek niet weg te slaan uit de literaire rubrieken van kranten en tijdschriften. Ook Ulli besprak De donkere kamer uitgebreid in Propria Cures.Ga naar eindnoot2 Zijn recensie ging opvallend diep in op de structuur van het boek. Het stuk trok de aandacht van Jaap Oversteegen, een frequent bezoeker van Van Boeschotens boekhandel. Oversteegen – die enkele jaren later niet al te flatteus als Paul Dehoes in J.J. Voskuils sleutelroman Bij nader inzien werd geportretteerdGa naar eindnoot3 – was in 1958 pas 32 jaar, maar een van de bezoekers die vrijwel altijd in de fauteuil van Van Boeschoten mochten plaatsnemen. Als directeur van de Stichting tot bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werkGa naar eindnoot4 overzag hij vanuit zijn huis/kantoor op Keizersgracht 512 – om de hoek bij Van Boeschoten – het gehele Nederlandse literaire landschap. Hij moet bij de boekverkoper om inlichtingen hebben gevraagd over de auteur van die diepgravende recensie van De donkere kamer. Het geval wilde namelijk dat Ulli’s recensie qua interpretatie en aanpak in belangrijke mate overeenkwam met Oversteegens bespreking van hetzelfde boek in Vrij Nederland van een week ervoor.Ga naar eindnoot5
Als befaamd ‘literair koppelaar’ was het een kolfje naar Van Boeschotens hand om een ontmoeting tussen Oversteegen en de jonge recensent te arrangeren. Ulli zou deze ontmoeting later beschrijven als een soort ‘coup de foudre’: ‘een ontmoe-
[pagina 22]ting die gepaard ging met de vanzelfsprekendheid van een natuurverschijnsel, maar ook met knettering en verwachting’.Ga naar eindnoot6 Ondanks het feit dat Ulli gemakkelijk in de omgang was, lukte het hem nooit goed om diepere contacten te leggen. Maar door Jaap Oversteegen liet hij zich graag meevoeren. In de achterkamer van de boekwinkel van Van Boeschoten werd de basis gelegd voor een levenslange vriendschap.
Tirade
Al snel kwam Ulli meerdere keren per week over de vloer bij Jaap, zijn vrouw en nog jonge kinderen op de Keizersgracht. Hij vond er een familiaire warmte die hij thuis nooit had gevoeld, en hij genoot van de literaire discussies met zijn nieuwe kompaan.Ga naar eindnoot7 De zeven jaar oudere Oversteegen gaf Ulli een soort stoomcursus in de wereldliteratuur, troonde hem mee naar allerhande symposia en activiteiten in de stad, en stelde hem voor aan interessante mensen. Kortom, hij introduceerde Ulli in, zoals hij het zelf verwoordde, de ‘literaire grotemensenwereld’.Ga naar eindnoot8
Een van de mensen met wie Ulli via Jaap Oversteegen in contact kwam, was de flamboyante uitgever Geert van Oorschot. Die had zich kort na de Tweede Wereldoorlog als zelfstandig uitgever aan de Herengracht gevestigd. Tot zijn fonds behoorden beroemde Nederlandse auteurs uit het verleden zoals Multatuli, Couperus, Ter Braak en Du Perron, maar ook de auteurs uit de nieuwe generatie W.F.
[pagina 23]Hermans en G.K. van het Reve (later Gerard Reve) publiceerden bij hem. De laatste was tevens redactiesecretaris van Tirade, het literaire tijdschrift dat Van Oorschot sinds 1957 uitgaf. In tegenstelling tot tegenwoordig fungeerde een tijdschrift toen als uithangbord voor zijn uitgeverij: nieuwe, jonge auteurs werd een platform geboden voor hun eerste stukken, gerenommeerde schrijvers konden er voorpublicaties van hun werk in laten verschijnen, en in het geval van Van Oorschot kon de uitgever er ook zelf – onder pseudoniemen als R.J. Peskens en Mozes Cohen – zijn schrijf-ei in kwijt.
De verschillen tussen de Nederlandse literaire bladen – naast Tirade vooral De Gids, Maatstaf, De Nieuwe Stem en Podium – waren niet al te groot. Tirade begaf zich in de literaire traditie van Forum, het invloedrijke vooroorlogse blad van Ter Braak en Du Perron. Dit betekende dat literatuur op enigszins personalistische manier werd beschouwd; bij het bespreken van een literair werk werd de persoonlijkheid van de auteur betrokken, iets wat overigens andere literaire bladen ook wel deden. Politiek gezien noemde Tirade zichzelf ‘liberaal-socialistisch’, maar het had – evenals de andere belangrijke tijdschriften – geen duidelijk program. Veel schrijvers publiceerden net zo makkelijk in Tirade als in bijvoorbeeld Podium of De Gids.Ga naar eindnoot9
Ulli zal zich met (het gebrek aan) verschillen tussen de verschillende literaire bladen nog niet veel hebben beziggehouden, toen hij op 15 mei 1959 de volgende brief ontving van Tirade-redactiesecretaris Gerard van het Reve:
[pagina 24]Knappe maar ook Aardige jongen, We hadden het er gisteren over, hoe voortreffelijk het zou zijn als je Lucebert eens interviewde. Het adres is Boendermakershuis, Bergen (N.H.) Een kort adres, maar het is juist, want post komt niet als onbestelbaar terug. Doe het zonder aankondiging, want hij is gastvrij en altijd thuis. (De laatste vier jaar niet buiten de deur geweest, zegt men.)
Laat hem ook vertellen over Berlijn. Ik dacht dat als je toch op of in een vervoermiddel de stad verlaat gedurende de Pinksterdagen, rijd of laat de voertuigeigenaar dan rijden naar Bergen. Ik zou het niet literair-theoretisch, maar menselijk-krankzinnig maken, tenminste de keren dat ik hem heb ontmoet heb ik me wel geamuseerd, maar nooit een samenhangend betoog opgevangen. Zie je, als we voor de 25ste van deze maand het zouden kunnen binnenhebben, is het misschien, als er geen verhalen zijn, mogelijk om er een interview-nummer van te maken.
Alle goeds en spoedig tot ziens van
GerardKVanhetReveGa naar eindnoot10
In mei 1959 was Ulli al enkele maanden bekend bij Van Oorschot. Vrij snel na zijn introductie door Oversteegen had Ulli een artikel bij Tirade ingezonden waarin hij kritiek leverde op een in het blad gepubliceerde lezing van H.A. Gomperts. Hierin
[pagina 25]had deze hoog aangeschreven literatuurcriticus met behulp van de cybernetica (een wetenschap die zich bezighoudt met de communicatie binnen systemen) betoogd dat goede literatuur onwaarschijnlijke, ofwel ‘revolutionaire informatie’ bevat, die in het onderbewuste van de lezer een schok van herkenning teweegbrengt.Ga naar eindnoot11 Ulli had zich net toevallig in de cybernetica verdiept, en maakte in het ingezonden artikel voor Tirade een punt door te wijzen op het feit dat elke lezer verschillend is. Daarom kon het ook zo zijn dat bestsellers voor een groot publiek onwaarschijnlijke informatie bevatten, maar toch niet als goede literatuur hoeven te worden beoordeeld.Ga naar eindnoot12
Van Oorschot moet het interessant hebben gevonden dat een jonge rechtenstudent de bekende criticus zo maar had tegengesproken – en met steekhoudende argumenten. Ook zijn stukken in Propria Cures bevielen hem. Twee maanden na zijn recensie van De donkere kamer had Ulli bijvoorbeeld een diepgravend interview met Hermans gehouden.Ga naar eindnoot13 Dat had net zo goed in Tirade gepubliceerd kunnen zijn; het paste in ieder geval prima bij de personalistische traditie waaruit het blad voortkwam. Zo bezien was het slechts een kwestie van tijd geweest voordat Van Oorschot en Van het Reve hem bij het blad betrokken.
Ulli was vereerd met het aanbod voor een interview met Lucebert. Hoewel Tirade nog een jong tijdschrift was, had het in korte tijd een goede naam opgebouwd. Ulli ging dan ook ijverig aan de slag, belegde een vraaggesprek met de toen 35-jarige dichter-kunstenaar en leverde de kopij keurig voor de 25ste van de maand in. Al aan het begin van het interview blijkt de invloed van Ulli’s in Auschwitz omgekomen grootvader Eli d’Oliveira (1886-1944), die een halve eeuw eerder een serie kleurrijke schrijversportretten had gepubliceerd waarin de interviewer zelf ook als actor optrad.Ga naar eindnoot14 Gerard van het Reve moet tevreden zijn geweest, want literair-wetenschappelijk is dat begin in ieder geval niet te noemen:
Ik hang in het duister op een tweepersoons bed met een blauwe deken die als overtrek dient, en luister naar de muziek die uit een voortreffelijke versterker komt. Ik deel dit bed met Lucebert die van mij afgekeerd zit te luisteren met een zelfgerolde sigaret in de hand, de versterker is van de zoon van de minister-president die er tijdens zijn eerste oefening toch niet over kan beschikken, en de muziek is van Sonny Rollins en zijn groep, die momenteel ‘Sonnymoon for Two’ spelen. Dit is een vreemde positie voor een interviewer.Ga naar eindnoot15
Ook de aanwijzing van Van het Reve om toch vooral naar Berlijn te vragen, blijkt Ulli netjes te hebben opgevolgd: ‘Over Brecht gesproken, bent u niet een paar jaar geleden in Berlijn bij hem geweest?’Ga naar eindnoot16 Toch liet Ulli zich ook van zijn literair-wetenschappelijke kant zien. Als ‘bonus’ bij het interview leverde hij namelijk een uitvoerige bespreking van Luceberts experimentele gedicht ‘Reken maar rekennar’ in. Hij betuigde zich in zijn inleiding bij het artikel er zeer van bewust te zijn dat
[pagina 26]‘[e]en dergelijke in het openbaar uitgevoerde anatomische les aanzienlijk afwijkt van wat er in werkelijkheid gebeurt als men een gedicht leest’.
Toch kon het volgens Ulli nuttig zijn om een gedicht ‘zo ver mogelijk uit te benen, tot meerdere glorie van de maker en tot stichting van degenen die beschikken over minder grote of anders gerichte chirurgische handvaardigheid’. Door het gedicht nauwkeurig te onderzoeken, probeerde hij bij de grondslag van Luceberts dichterschap te komen. Dit leidde tot de observatie dat Lucebert zich in zijn werk presenteert als een dubbelgestalte: een mengeling tussen een nar en een keizer of koning.Ga naar eindnoot17 ‘Reken maar rekennar’ was het eerste gedicht dat Ulli op een zogenaamde ‘ergocentrische wijze’[pagina 27]
had geanalyseerd. Daarbij werd hij overigens geïnspireerd door zijn rechtenstudie: juristen doen immers niets anders dan het analyseren, interpreteren en uitleggen van (weliswaar juridische) teksten.Ga naar eindnoot18 Er zouden nog vele poëzie-analyses volgen.
Na zijn Lucebert-tweeluik vroegen Van Oorschot en Van het Reve of Ulli per direct de redactie van Tirade wilde komen versterken. Daar hoefde hij niet lang over na te denken. Per 1 juli 1959 trad Ulli aan als redacteur, en per 1 oktober 1959 stopte hij als medewerker van Propria Cures. Het redactielidmaatschap van Tirade hield in dat hij de maandelijkse vergaderingen bijwoonde van de redactie – die naast Van Oorschot en Van het Reve bestond uit schrijvers-dichters Remco Campert en Adriaan Morriën, schrijver-econoom Joop Klant en beeldend kunstenaar Nicolaas Wijnberg – en in beginsel elke twee maanden een stuk voor het blad schreef. Maar al snel veranderde zijn taak. Gerard van het Reve vroeg aan Ulli of die hem niet eens wilde helpen met zijn secretariswerkzaamheden: het schiften van de ingezonden artikelen en het verspreiden van de ter vergadering te bespreken stukken. Dat was een heel gedoe. De redactie was nog niet in het bezit van een moderne kopieermachine en moest dus werken met overslagpapier (soms werd het origineel van een artikel zelfs direct naar een redactielid gestuurd, die het op zijn beurt moest verspreiden naar een van zijn collega’s). Maar de redactiesecretaris bezat wel relatief veel invloed op hoe het blad eruit kwam te zien. Sommige redacteuren waren ‘een tikkeltje indolent’Ga naar eindnoot19 en verzuimden nog wel eens op tijd hun stukken in te leveren. De secretaris moest in dat geval maar voor een oplossing zorgen; het blad moest toch vol.
[pagina 28]Ulli kon geen indolentie worden verweten. Vanaf zijn aantreden schreef hij in bijna elke aflevering van Tirade een stuk. Deze artikelen kenmerkten zich door een grote variëteit: interviews (bijvoorbeeld met Pierre Kemp en Harry Mulisch), recensies, bespiegelingen en zelfs een geestig verslag van een juridisch congres dat hij in Duitsland had meegemaakt. Tijdens dat congres ontmoette Ulli zijn latere echtgenote Ties Prakken – een gebeurtenis die hij elegant in het congresverslag verwerkte (overigens zonder haar naam te noemen):
In de loop van het congres ontspon zich een kleine romance, zoals dat gebeuren kan, en waarvoor dergelijke bijeenkomsten ook eigenlijk worden belegd. Maar zoiets is voor de anderen niet prettig, niet omdat zij de zon niet in het water zouden kunnen zien schijnen, maar omdat het oervervelend is om de godganse dag tegen een paar smoelen op te kijken waarop een verstarde grijns van goedheid en gelukzalig gezwijmel staat gebeeldhouwd. Zoiets is zenuwslopend, esteties niet verantwoord, en leidt tot boosaardige gedachten. Dat zich dit aan de flanken van een sentimenteel vadertje Rijn moest afspelen maakte de gelieven dubbel belachelijk. Overigens waren zij niet lastig. Zij verzochten niet om ingewikkelde driehoeksruil van bedden, grepen elkander niet in het openbaar in het ondergoed, en hielden het hoofd bij het kongres als de besten. Maar de dandy vond het stijlloos: zoiets doe je toch niet waar hoogleraren bij zijn, zei hij zuur, en het spiegelei op zijn wang keek even als een vertoornd cyclopenoog.Ga naar eindnoot20
Ulli werd meer en meer door Van het Reve bij het secretariswerk betrokken. Dat is achteraf bezien niet zo gek. Van het Reve zag het organisatorische deel van de werkzaamheden slechts als een hinderlijke onderbreking van datgene wat hij het liefst deed: schrijven. Waarschijnlijk heeft hij met Ulli welbewust zijn opvolger als secretaris van Tirade binnengehaald. Uit een brief van 3 oktober 1959 aan Van Oorschot blijkt dat Van het Reve tevreden is over zijn jonge collega-redacteur:
Lieve Geert,
Hierbij nodig ik je uit voor een korte werkvergadering op 5 october Maandag, om 8 uur bij jou thuis. Niet iedereen kan, maar we moeten even de achterstand inhalen. Oelie heeft me zeer goed geholpen en heel veel van de berg rotzooi is geschift & geretourneerd. Een klein beetje blijft ter circulatie over. Tot maandag dus.
Kusjes van
GerardGa naar eindnoot21
Na ongeveer een jaar nam Ulli de taken van Van het Reve volledig over.Ga naar eindnoot22 Hij was toen ook informeel de spil van de redactie geworden. Dat blijkt wel uit het feit dat Van Oorschot, met wie hij inmiddels een hechte band onderhield, hem in de loop
[pagina 29]van 1960 de zolderverdieping in zijn woonhuis/uitgeverij op Herengracht 613 ter bewoning had aangeboden. Dat was tevens de vergaderlocatie van de Tirade-redactie. Dichter op het vuur kon je nauwelijks zitten.
De koers van het blad
Hoe meer Ulli ingeburgerd raakte in de literaire wereld, des te uitgesprokener zijn artikelen werden. Was in zijn artikelen voor Propria Cures al iets van zijn polemische kant naar boven gekomen, vanaf het Tirade-nummer van oktober/november 1960 kwam die volledig te voorschijn met de komst van de rubriek ‘In het Spinhuis’. Dit voormalige tuchthuis op de Amsterdamse Wallen was nu het universiteitsgebouw waar Ulli zijn student-assistentschap uitoefende. Als motto voor de rubriek gebruikte hij de dichtregels van P.C. Hooft, die boven de ingang van het gebouw staan gebeiteld: ‘Schrik niet ik wreek geen quaat maar dwing tot goet – Straf is mijn hant maar lieflyk myn gemoet.’
In de eerste aflevering van ‘In het Spinhuis’ rekende hij af met een dichter die meerdere malen klagend had gevraagd waarom zijn gedichten niet in Tirade waren gepubliceerd. Ulli analyseerde zijn gedicht ‘Eekhoorn’ – dat over de dood van een eekhoorntje ging, niet veel om het lijf had en slechts opviel door een archaïsche woordkeuze – alsof het geniale poëzie betrof, vol diepere verwijzingen:
In magistraal verhulde vorm geeft het gedicht het relaas van een verkrachting van een minderjarige. Ik wijs op de tweede regel, die de penetratie in het jeugdig-donzen schaamhaar bevat, de tederheid van de aanvaller in de derde regel, het te kleine ‘bekje’ dat de ontblote ‘noot’ niet kon verwerken, en de wens om het slachtoffertje mee naar huis te nemen om de sporen van de misdaad uit te wissen.Ga naar eindnoot23
Op het eerste gezicht lijkt deze nep-analyse van weinig belang te zijn: een slecht gedicht werd op een ietwat flauwe wijze belachelijk gemaakt. Toch ging het Ulli in feite om een groter vraagstuk: wat zijn de criteria voor goede poëzie? Deze vraag werd opgepikt door essayist en hoogleraar Slavische Letterkunde Karel van het Reve, die in het volgende Tirade-nummer een reactie op de ‘onwelvoeglijke beschouwingen over de Eekhoorn’ schreef. Ulli leek in zijn stuk op het standpunt te staan ‘dat het verschil tussen een wel en een niet door een letterkundig tijdschrift geaccepteerd gedicht eigenlijk hierin zit, dat het geweigerde gedicht slechts schertsenderwijs zulk een interpretatie toelaat’, maar dat ‘het geaccepteerde gedicht buiten zulk een interpretatie vaak niet kan bestaan’. Van het Reve was het daar niet mee eens. In dat geval zou nooit meer een gedicht of een schilderij dat ‘iets voorstelt’, maar alleen experimenteel werk het predikaat ‘kunst’ kunnen krijgen. Dat kon toch niet waar wezen, want de belangrijkste kunst was volgens Van het Reve traditionele, ofwel ‘eekhoorn-kunst’ – maar wel een fijnzinnige vorm daarvan. Alleen
[pagina 30]iemand met smaak kan het verschil tussen vulgaire traditionele kunst (zoals het door Ulli besproken gedicht, of bijvoorbeeld de Dik Trom-boeken van C. Johan Kieviet) en fijnzinnige traditionele kunst (zoals de werken van Elsschot) onderscheiden.Ga naar eindnoot24
Ulli kon dit in zijn volgende In het Spinhuis natuurlijk niet over zijn kant laten gaan. Hij gaf in de rubriek zijn antwoord op de vraag die hij indirect had aangezwengeld: elk goed gedicht – zowel traditioneel als experimenteel – moet kunnen standhouden tegenover analyse en behoorlijke interpretatie. Om te bewijzen dat ook experimentele gedichten de toets der analyse vaak niet konden doorstaan, besprak en interpreteerde hij een ander eekhoorn-gedicht, namelijk ‘Eekhoorn (in potlood)’ van de bekende dichter uit de nieuwe generatie van de Vijftigers, Hans Andreus. Na zes dichtbedrukte pagina’s analyse (het gedicht zelf besloeg overigens niet meer dan negen regels) kwam hij tot zijn conclusie: het was ‘een zwak gedicht dat overloopt van coquetterie en schoolmeesterij’. Met andere woorden: als Andreus dit gedicht zou hebben ingezonden ter plaatsing in Tirade (wat niet het geval was, want het was al in Maatstaf gepubliceerd), zou het niet zijn opgenomen.Ga naar eindnoot25
De korte polemiek met Karel van het Reve geeft aan dat Ulli steeds meer op de voorgrond begon te treden met zijn opvattingen over poëzie en de koers van Tirade. In dezelfde periode (najaar 1960) schreef Ulli het stuk ‘Literaire Bladders’, waaruit deze geëngageerdheid nog sterker bleek. Het artikel was een reactie op een kritisch stuk in Podium, waarin Tirade de erfgenaam werd genoemd van de nalatenschap van Ter Braak en Du Perron. Dat was geen vreemde gedachte. Tirade was in bepaalde opzichten een voortzetting van het tijdschrift Libertinage (1948-1953), dat Ter Braak en Du Perron als grote voorbeelden huldigde.Ga naar eindnoot26 Bovendien stonden Tirade-redacteuren Van Oorschot en Morriën (oud-redacteur van Libertinage) duidelijk in de personalistische Forum-traditie. Maar volgens Ulli had Tirade (nog) geen standpunt. Wel merkte hij op: ‘Steeds meer verschuift het aksent naar de vorm van het werk, al wordt blijkens de geregeld opgenomen interviews de vent niet verwaarloosd’.Ga naar eindnoot27 Een belangrijke bewering, waarvan het de vraag is of de rest van de redactie het hiermee wel helemaal eens was.
Met zijn opmerking betrok Ulli Tirade direct in de ‘vorm of vent’-discussie, die in de Nederlandse literatuur sinds het interbellum gaande was. Kort gezegd ging deze over de vraag of bij het beoordelen van een literair werk alleen de vorm en structuur van de tekst van belang waren, of dat ook de persoonlijkheid van de schrijver in een tekst tot uitdrukking moest komen. Ter Braak en Du Perron waren uitgesproken ‘ventisten’ geweest. Op het moment dat Ulli ‘Literaire Bladders’ schreef, waren hun ideeën dominant. Alleen in de academische wereld, onder aanvoering van de Amsterdamse hoogleraar Nederlandse taalkunde W. Hellinga, werd literatuur ‘ergocentrisch’ benaderd en beoordeeld op structurele kenmerken.Ga naar eindnoot28
[pagina 31]Ulli stelde in zijn artikel nog een andere belangrijke kwestie aan de orde. Hij constateerde dat de verschillende Nederlandse literaire bladen vanwege een gebrek aan programs niet principieel van elkaar verschilden: ‘geen blad heeft een zo uitgesproken karakter dat het sommige medewerkers weet aan te trekken en anderen af te stoten. Geen drempel is hoog genoeg om er anderen dan clowns over te laten struikelen.’ Dat moest veranderen. Een tijdschrift had volgens hem alleen bestaansrecht als bundeling van een groep schrijvers die zich thuis voelen onder een of meer gezamenlijke literaire beginselen.Ga naar eindnoot29 En hoewel hij dit niet met zoveel woorden aangaf, was het duidelijk wat in het geval van Tirade het belangrijkste beginsel zou moeten zijn: alleen artikelen van een aantoonbaar (!) kwalitatief hoogstaand niveau moesten in het blad worden opgenomen.
Hoewel dit artikel als een steen in de theoretische vijver opgevat had kunnen worden, bleef een reactie uit. Binnen de redactie kwam er weinig discussie los. Van iemand als Gerard van het Reve was dat weliswaar niet te verwachten geweest – hij hield zich het liefst zo ver mogelijk afzijdig van theoretische vraagstukken – maar ook van de kant van Van Oorschot en Morriën bleef het stil. Een inhoudelijk debat over de koers van het blad werd uit de weg gegaan. Pas een jaar later zou de bom barsten.
Clash
‘Over my dead body!’ Iets in die trant moet Ulli tijdens de redactievergadering voor het Tirade-nummer van november 1961 hebben gezegd. Ter discussie stond een artikel van Max Nord – de gerenommeerde chef van de boekenbijlage van Het Parool en voorzitter van de Vereniging voor Letterkundigen – over de Italiaanse schrijver Luigi Pirandello. Ulli vond het een ronduit slecht stuk: het was psychologiserend, zonder enige distantie en met weinig kennis van zaken geschreven. Bovendien was hij een maand tevoren in een Tirade-artikel juist hard tekeer gegaan tegen (het tekort aan) ideeën van Nord: Ulli had diens uitlatingen onder andere ‘machteloze brabbeltaal’ en ‘nonsensikaal gestamel’ genoemd.Ga naar eindnoot30 Opname van Nords nieuwe stuk ging zozeer tegen zijn principes in dat hij ‘de portefeuillekaart speelde’: als Nords stuk zou worden opgenomen, stapte Ulli uit de redactie.
Inmiddels waren in de samenstelling van die redactie enige wijzigingen opgetreden. Remco Campert, Nicolaas Wijnberg en Joop Klant waren vertrokken. Vooralsnog was alleen filosoof en germanist Henk Mulder in hun plaats gekomen, terwijl met het latere feministische boegbeeld Joke Kool-Smit verkennende besprekingen werden gevoerd. Ulli dacht dat hij het viertal Van Oorschot, Van het Reve, Morriën en Mulder makkelijk zou overtuigen. Met Van Oorschot was dat inderdaad het geval; hij was het vooral eens met zijn huisgenoot Ulli wat betreft diens kritiek op het kwalitatief lage peil van Nords stuk. Bij Gerard van het Reve lag het anders. In een brief aan Van Oorschot van 1 november 1961, voorafgaand aan de redactievergadering,Ga naar eindnoot31 gaf hij zijn standpunt weer:
[pagina 32]Beste Geert,
Ik vind het een belangwekkend artikel, en zou het graag opgenomen zien. Zoals je ziet, heb ik het goed nagekeken en in een persklare vorm gebracht. Ik begrijp Ulli’s bezwaar, maar deel het niet. Wat een psychiater ziet, kan, in beginsel, een pientere leek ook zien. En tenslotte gaat Nord niet zo ver, een therapie voor te schrijven – dan zou hij het terrein van de medicus betreden, wat hij nu per se nog niet doet. Voor dus.
Veel liefs van
GerardGa naar eindnoot32
Ook de minder uitgesproken Mulder had geen principiële inhoudelijke bezwaren tegen het artikel van Nord. Adriaan Morriën ten slotte was altijd voorstander van een personalistische aanpak van literatuurkritiek geweest, een standpunt dat zich prima verenigde met het artikel van Nord.Ga naar eindnoot33 Er lijken bij hem bovendien nog andere motieven een rol te hebben gespeeld om vóór plaatsing te stemmen. Zo was Morriën recensent van Het Parool en in die hoedanigheid dus financieel afhankelijk van Nord.Ga naar eindnoot34 Bovendien lijkt de relatie tussen Morriën en Ulli niet bepaald hecht geweest te zijn; meer dan veertig jaar na dato betitelde Ulli de in 2002 overleden schrijver als een ‘zeurderig, slijmerig figuur’.Ga naar eindnoot35 Andersom zal de waardering niet hoger zijn geweest.Ga naar eindnoot36
[pagina 33]Hoe dan ook, de uitslag was 3-2 in het nadeel van Ulli – het stuk van Nord werd in het novembernummer opgenomen.Ga naar eindnoot37 Ulli voegde de daad bij het woord en stapte uit de redactie. In het decembernummer van Tirade schreef hij ‘Retirade’, waarin hij zijn terugtreden aan het lezerspubliek motiveerde. Hij verklaarde dat opname van het artikel van Nord slechts aanleiding was voor de uitbarsting van een dieper conflict: het diende ‘uitsluitend ter verduidelijking van de kwestie die de redakteuren verdeeld houdt’. In wat in feite een uitgewerkte versie was van zijn eerdere artikel ‘Literaire Bladders’, wees Ulli nog eens op de noodzakelijkheid voor een literair blad om ‘eenzijdig’ te zijn:
Het idee waarnaar Tirade zich begon te richten was dat van het schrijven met kennis van zaken. Hoezeer de bijdragen ook uiteen liepen, hen verbond een gemeenschappelijke factor: er werd een perspektief op literaire verschijnselen gekozen waarin op zinvolle en kontroleerbare wijze met de objekten omgesprongen werd. […] Heel simpelweg kan men stellen dat een stuk in Tirade opgenomen zal worden als het a. informatie geeft aan de belangstellende lezer, b. behoorlijk geschreven is, c. blijk geeft van kennis van zaken.
Het artikel van Nord schoot volgens Ulli op alle drie de punten tekort. Na een reeks van inhoudelijke argumenten concludeerde hij dan ook: ‘Dit opstel had nooit opgenomen mogen worden. […] Ik had gemeend dat Tirade zich in de richting begaf die ik in het begin aanduidde, maar moet nu vaststellen dat deze gedachte op een misverstand berust. […] Deze comedie der vergissingen loopt wat mij betreft nu ten einde.’Ga naar eindnoot38
Geert van Oorschot schreef een onderschrift bij Ulli’s laatste Tirade-stuk. Allereerst gaf hij de niet te benijden Max Nord een trap na: ‘Dat Nord slecht schrijft is van algemene bekendheid. Dat hij als dagbladkritikus in litteraire zaken enige autoriteit zou bezitten gelooft enkel Nord zelf, mede omdat zijn vrienden om allerlei redenen hun opvattingen over zijn schrifturen niet aan hem wensen kenbaar te maken.’ Dat was niet zo netjes, en het is goed te begrijpen dat Nord dit naschrift als een ‘verraad aan alles wat integriteit en vriendschap moet heten’ opvatte.Ga naar eindnoot39
Vervolgens ging Van Oorschot in op zijn eigen positie in deze kwestie. Hij was het met Ulli eens geweest en had zich aanvankelijk dan ook solidair met hem betoond. Maar ‘na ampele besprekingen met de redactie’ kwam hij terug op zijn beslissing om eveneens uit de redactie te treden. Hij had er vervolgens alles aan gedaan om ook Ulli zijn besluit terug te laten draaien, maar die was niet te vermurwen.Ga naar eindnoot40 Althans, zo leek het. Uit een reconstructie van de gebeurtenissen tussen het (Re)tirade-nummer van december 1961 en het daaropvolgende van januari 1962, blijkt dat een terugkeer van Ulli wel degelijk tot de mogelijkheden behoorde.
[pagina 34]Kees Fens
Om deze reconstructie te kunnen maken, moeten we eerst terugkeren naar de boekhandel van Karel van Boeschoten, waar Ulli’s beste vriend Jaap Oversteegen elke dag zijn kranten kocht – het Algemeen Handelsblad uiteraard, Het Parool, en weekbladen als Vrij Nederland en De Groene. Het kwam niet in de atheïstische Oversteegen op om de ‘verzuilde’ kranten te lezen. Totdat Karel van Boeschoten hem, ergens in 1959, in zijn achterkamertje eens een stuk liet lezen van de literair recensent van het katholieke weekblad De Linie, Kees Fens. Deze jonge criticus was meteen na zijn middelbare school de journalistiek ingegaan om geld te verdienen. Hij verkeerde niet zo ‘in kringen’, wat ook te wijten was aan zijn slechte gezondheid; vanwege astma en een zeer slechte huid zag hij zich genoodzaakt om in de gezonde zeelucht van Zandvoort aan Zee te wonen. Maar àls hij in Amsterdam was, kwam hij graag rondsnuffelen in de boekwinkel van Van Boeschoten.
Jaap Oversteegen was onder de indruk van wat hij las. Hier schreef iemand die voor een groot deel dezelfde literatuuropvattingen was aangedaan als hijzelf. Op dezelfde manier als hij een jaar tevoren Ulli had leren kennen, vroeg hij nu aan Van Boeschoten om hem te laten weten wanneer Fens in de winkel was. Weer fungeerde Van Boeschoten dus als literair koppelaar, weer stond hij aan de basis van een langdurige vriendschap. Wel was het een andere vriendschap dan met Ulli, die na een week kind bij Oversteegen aan huis was. De contacten met Fens bleven in eerste instantie beperkt tot literaire discussies in de boekhandel. Om elkaar niet in verlegenheid te brengen – wie van hen moest er in het stoeltje plaatsnemen? – vonden die gesprekken overigens meestal niet in de achter- maar in de voorkamer plaats.Ga naar eindnoot41
Natuurlijk vertelde Oversteegen aan Ulli over Fens en zijn stukken. Ook Ullidie zich, ondanks de wederwaardigheden van zijn familie in de oorlog, ‘zo atheistisch als de Pieten’ voeldeGa naar eindnoot42 – had voorheen nog nooit iets van de katholieke Fens gelezen. Maar hij wist hem wel te waarderen; in ‘Literaire Bladders’ haalde hij Fens drie keer aan, grotendeels instemmend.Ga naar eindnoot43 Toen Ulli in de loop van 1961 zijn aarzelingen over de koers van Tirade met Oversteegen besprak, opperde die om zelf een nieuw tijdschrift te beginnen: ‘een helemaal op de kritiek gericht blad, zoiets als Critisch Bulletin maar dan wel met andere opvattingen en een minder zachtzinnige manier van schrijven.’Ga naar eindnoot44 Misschien dat Kees Fens ook mee zou willen doen, hij zou met zijn zachtaardige karakter een goede aanvulling op hen tweeën vormen.
Zo kwam het dat Ulli d’Oliveira en Jaap Oversteegen in november 1961 voor een gesprek naar Haarlem togen, waar de sukkelende Kees Fens weer eens in het ziekenhuis opgenomen was.Ga naar eindnoot45 Dit keer had hij bij het verschonen van de luier van zijn jonge dochter – die net was ingeënt met een cocktailprik – de pokken overgedragen gekregen. Hij was als een mummie ingerold in het verband, maar net in staat om gematigd positief te reageren op het plan.Ga naar eindnoot46
[pagina 35]Breuk met van Oorschot
Na Ulli’s conflict met de redactie van Tirade in diezelfde novembermaand had dat plan ineens snel vastere vorm gekregen. Jaap en Ulli besloten eens met een uitgever te gaan spreken. Wie lag er meer voor de hand dan Geert van Oorschot? Hij had aan Ulli’s kant gestaan in zijn conflict met de redactie, bovendien had hij een hoge pet op van Oversteegen; een jaar tevoren had Van Oorschot tevergeefs een poging gedaan hem bij de redactie te halen.Ga naar eindnoot47 Overigens was de uitgever nu weer druk bezig met het vernieuwen van de redactie – Ulli kon de gesprekken met kandidaten als Joke Kool-Smit, schrijver-advocaat Mattheus Verdaasdonk en, jawel, Kees Fens vanuit zijn zolderetage bijna letterlijk verstaan.
Het gesprek met Van Oorschot over een eventueel nieuw tijdschrift vond niet plaats op de vertrouwde locatie op de Herengracht, maar in het riante buitenhuis van Van Oorschot in Loenersloot. Daar werden ze met veel drank ontvangen door de uitgever. Hij besprak kort het plan voor een nieuw blad met een eigen program, maar betrok al snel Tirade in de discussie. Waarom zouden Oversteegen, Fens en d’Oliveira niet gedrieën tot de redactie van het bestaande blad toetreden? De beweegredenen voor Van Oorschots voorstel lagen voor de hand: op die manier kon de productieve Ulli wellicht alsnog worden bewogen om terug te keren. Bovendien
[pagina 36]had de uitgever Oversteegen en Fens al eerder binnen willen halen. Met andere woorden: drie vliegen in één klap.
Maar Jaap en Ulli zagen niet zoveel in dit plan: de redactie zou zo wel erg groot worden, bovendien vonden ze het principieel onjuist dat een uitgever in de redactie van zijn eigen blad zat. Ook Morriën en Mulder waren ze liever kwijt dan rijk. Vanzelfsprekend gold dat niet voor Gerard van het Reve. Hij was immers een topauteur, en bovendien iemand die zich niet zo interesseerde voor theoretische verhandelingen. Het lag niet in zijn aard om over dit soort zaken problemen te maken; wat hij wilde was een mooi podium om zijn poëzie en verhalen te kunnen publiceren.Ga naar eindnoot48
Het voorstel van Oversteegen en d’Oliveira ging Van Oorschot te ver. Hij wilde waarschijnlijk zelf een stevige vinger in de pap houden, wat niet meer het geval zou zijn als hijzelf uit de redactie zou treden in plaats van minstens twee dominante, theoretisch georiënteerde critici. Bovendien wilde hij zijn eigen werk makkelijk in een tijdschrift kunnen laten verschijnen.
Hoe meer flessen wijn die avond werden aangerukt, des te meer scenario’s de revue passeerden, zo blijkt uit de memoires van Oversteegen: ‘mét Mulder en Morriën, zónder Mulder en Morriën (“Schijt aan Mulder, schijt aan Morriën”), met Mulder zónder Morriën, met Morriën zónder Mulder, zelf erin, zelf eruit, nieuwe naam, oude naam.’Ga naar eindnoot49 Van Oorschot deed er alles aan om het tweetal te laten inbinden, maar Jaap en Ulli bleven standvastig. De avond eindigde dan ook dramatisch – met een bulderende, door de alcohol bedwelmde Van Oorschot, die vanaf het bordes van zijn landhuis met breed geopende armen uitschreeuwde dat Oversteegen en d’Oliveira ‘een gewonde kameraad bloedend op de barrikade lieten liggen’.Ga naar eindnoot50 Het was een breuk die nooit meer zou worden geheeld.
In het Tirade-nummer van januari 1962 publiceerden Adriaan Morriën, Henk Mulder en Gerard van het Reve het artikel ‘Retirer pour mieux sauter’, met hun kijk op de gebeurtenissen van de afgelopen maanden. Ze verzetten zich hierin tegen Ulli’s mening dat een literair blad eenzijdig moet zijn – de redacteuren stonden juist een afwisselend blad voor. Ook Ulli’s structurele benadering van literatuur vonden ze niet alleenzaligmakend. Andere benaderingswijzen moesten eveneens hun plaats in het blad hebben, want ‘d’Oliveira’s eigen pogingen op het gebied van de stilistiek tonen aan dat de gevaren van muggenzifterij en onleesbaarheid niet denkbeeldig zijn’.Ga naar eindnoot51
Naast inhoudelijke bezwaren tegen Ulli’s opvattingen, vuurden de redacteuren en plein public een aantal persoonlijke beschuldigingen op hem af:
Het begon erop te lijken dat D’Oliveira Tirade als zijn persoonlijk eigendom beschouwde. Kritiek op de ‘objectieve’ partijlijn maakte hem razend, zodat de stemming op de redactievergaderingen erdoor bedorven werd. Bovendien pro-[pagina 37]
beerde D’Oliveira zijn mederedakteuren tegen elkaar op te stoken, kennelijk met de bedoeling Tirade geheel naar zijn hand te zetten. […] Toen bleek dat D’Oliveira de door hem gesignaleerde verdeeldheid had aangegrepen om te proberen uit de redaktie van Tirade diegenen te verwijderen van wie hij niet gediend was, bleef er niets anders over dan ‘de scheiding der geesten’ als een voldongen feit te aanvaarden.Ga naar eindnoot52
Dat was niet niks, maar Ulli moet het meest zijn getroffen door het onderschrift van Van Oorschot bij het artikel:
Het is ondertussen gebleken dat D’Oliveira een geheel ander tijdschrift wenst met geheel andere redakteuren. Hij heeft daarover in de redactie nimmer met één woord gesproken. Na zijn uittreden als redakteur heeft hij mij het voorstel gedaan dit nieuwe tijdschrift uit te geven en Tirade of over te nemen of te laten verdwijnen. Dat ik mij tot deze manoeuvre niet geleend heb spreekt van zelf.Ga naar eindnoot53
Met name deze laatste zinnen lijken enigszins door opportunisme ingegeven; Van Oorschot was zelf immers degene geweest die uit alle macht had geprobeerd om Ulli en zijn geestverwanten bij het bestaande blad te halen. Toen die poging was gestrand, heeft hij zijn rol bij de rest van de redactie ietwat verdraaid ten gunste van zichzelf. Zo is ook te verklaren hoe de drie redacteuren ervan overtuigd konden raken dat Ulli ‘de verdeeldheid had aangegrepen om te proberen uit de redaktie van Tirade diegenen te verwijderen van wie hij niet gediend was’.
Uit een interview met Adriaan Morriën uit 1983 blijkt dat die de gang van zaken inderdaad niet helemaal helder voor ogen had:
D’Oliveira heeft geprobeerd een paleisrevolutie te ontketenen. Hij wou Fens in de redactie. De andere redactieleden Joke Kool-Smit, om de essayistische kant te versterken en om het redactiesecretariaat van Gerard van het Reve over te nemen. (…) Er is een redactievergadering geweest waar Fens en Joke bij waren. En toen bleken die tegenstellingen die er al waren. Mulder en Joke zouden een herscholing moeten ondergaan. Het zou een heel ander blad worden. (…) D’Oliveira wilde van Tirade een blad maken van zijn opvattingen, wat niet is gelukt door tegenstand van Joke en Van het Reve.Ga naar eindnoot54
Het was Van Oorschot geweest die Fens in de Tirade-redactie had willen hebben, Ulli had niets tegen de komst van Joke Kool-Smit, en Gerard van het Reve was op het moment van de clash al meer dan een jaar secretaris-af. Bovendien heeft Joke Kool-Smit zich niet met de problemen kunnen bemoeien aangezien zij nog niet in de redactie zat en hield Gerard van het Reve zich zoveel mogelijk afzijdig van het conflict. Dit blijkt ook wel uit het feit dat hij de enige van de oude redactie is ge-
[pagina 38]weest met wie Ulli na de clash nog op normale wijze is omgegaan – twee jaar later heeft hij op plezierige wijze een ‘dronkemansinterview’ met hem gehouden.Ga naar eindnoot55
Het contact tussen Morriën en Ulli werd na de clash verbroken, wat zij overigens beiden niet betreurden. Maar met Van Oorschot moest Ulli het nog een tijdje uithouden; hij woonde immers bij hem in huis, al zegde Van Oorschot na de breuk de huur op. Omdat een huurder niet meteen op straat kon worden gezet, heeft Ulli toch nog een maand of vijf in zijn huis gewoond. Daar werd de sfeer steeds onaangenamer: Van Oorschot ontzegde Ulli bijvoorbeeld de toegang tot de keuken, waardoor hij op zijn zolderkamer op een gasstelletje moest koken. In mei 1962 verhuisde Ulli uiteindelijk samen met Ties Prakken – met wie hij inmiddels was getrouwd – naar zijn schoonouders, om zes weken later een flatje in Geuzenveld te betrekken. Van Oorschot zou hij voortaan negeren; andersom was dat eveneens het geval.
Een nieuw tijdschrift
Hoe ging het verder met het nieuw op te richten tijdschrift? Na de hardhandige confrontatie in Loenersloot stond Jaap en Ulli duidelijk voor ogen wat voor blad zij wilden oprichten: een kwalitatief hoogstaand literair blad met veel aandacht voor vorm en structuur in de kritiek en essayistiek. Jaap Oversteegen belde de ochtend na ‘Loenersloot’ meteen Kees Fens op om hem in te lichten over het inmiddels concrete plan. Fens moest nu kiezen, want hij had ook een aanbieding van Van Oorschot op zak om Tirade-redacteur te worden. Dat was aanlokkelijk; Tirade was immers een bekend tijdschrift dat relatief veel werd gelezen. Maar het enthousiasme van Ulli en zijn vriend Jaap was aanstekelijk, en van hen hoorde hij hoe problematisch de situatie
[pagina 39]bij Tirade was. Bovendien zou – en dat was misschien wel het belangrijkste – het nieuwe tijdschrift een literatuurbenadering gaan toepassen die dicht bij de zijne lag.
Zo koos Kees Fens om niet toe te treden tot Tirade. Geert van Oorschot was uiteraard teleurgesteld. Hij probeerde Fens in een brief van 10 januari 1962 alsnog over te halen:
Oliveira heeft, dat blijkt hoe langer hoe meer, toch wel een dubieus spelletje gespeeld. In het volgende nummer van Tirade zal daar de redaktie kort en zakelijk nog even op terugkomen [dat werd het artikel ‘Retirer pour mieux sauter’ – JC]. Het is daarom zo jammer dat je niet tot de leiding van Tirade wilt toetreden, omdat er zo heel weinig mensen zijn die niet alleen het elan maar ook de bekwaamheid kunnen opbrengen om een goed en strijdbaar blad te maken op niveau. Mijn vriend Verdaasdonk is toch ook bijzonder goed bevriend met de Oliveira’s en toch was het voor hem geen aanleiding om zich voor de redakteur-post niet beschikbaar te stellen. Neem het tòch noch eens in overweging.Ga naar eindnoot56
Fens antwoordde Van Oorschot dat hij het te druk had om in de redactie van een maandblad plaats te nemen – natuurlijk niet de gehele waarheid. Dat snapte Van Oorschot ook wel, zo blijkt uit zijn laatste, geïrriteerde brief aan Fens:
[pagina 40]Beste Cees,
Je brief van 14 januari is mij op zijn zachtst uitgedrukt onduidelijk. Toen je je indertijd in principe met enige geestdrift bereid verklaarde een plaats in de redaktie van Tirade in te nemen, wist je toch ook al van je overbelaste agenda. Nochtans belette je dit niet tot Tirade toe te treden. Gisteravond deelde d’Oliveira mij mede (het was al eergisteravond) dat ik jou nogmaals had verzocht over je bezwaren heen te stappen en toch als redaktie-lid toe te treden en bovendien deelde hij mede, dat jouw antwoord op mijn laatste twee brieven reeds in mijn bezit was. Nu, daar had hij gelijk in en wat voor een antwoord. Ik vind het in de eerste plaats vervelend dat blijkbaar de brieven die je aan mij schrijft aan d’Oliveira ter lezing worden gegeven en in de tweede plaats moet het mij van het hart dat ik eenvoudig niet geloof dat je drukke werkzaamheden nu ook aanleiding zijn om je plechtig gedane belofte, althans de prozakroniek te verzorgen, in te trekken. Het spijt me maar mijn absolute geloof in je oprechtheid heeft een deuk. Het zijn m.i. andere motieven die je van medewerking aan Tirade nu ineens doen afzien. Ik zal graag met je, zodra het je schikt, koffie of jenever drinken, want ik vind het vervelend met dit soort gevoelens van je afscheid te moeten nemen. vr.gr.
GeertGa naar eindnoot57
Er waren inderdaad andere motieven: Fens had zich aangesloten bij Oversteegen en d’Oliveira, die op zoek moesten naar een uitgever voor hun nieuwe blad. Hoe dat aan te pakken? Het antwoord lag voor de hand: Van Boeschoten inschakelen!
En inderdaad, binnen een week had Van Boeschoten twee geïnteresseerde kandidaten gevonden. Een van hen was het net opgerichte Athenaeum Polak & Van Gennep, gestart met geld uit het familiekapitaal van Johan Polak. Deze jonge uitgeverij had pas één boek gepubliceerd en wilde graag een tijdschrift als uithangbord voor hun onderneming. Jaap, Kees en Ulli voelden zich meteen thuis bij de enthousiaste Rob van Gennep en fijnzinnige Johan Polak.Ga naar eindnoot58 Die laatste verklaarde bij de eerste bespreking voor een nieuw blad in Ulli’s zolderkamer: ‘Het geld is geen probleem.’Ga naar eindnoot59 Dat was mooi meegenomen. Binnen tien maanden zou de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift Merlyn bij deze uitgeverij worden gepubliceerd. Het zou een schok teweeg brengen in de Nederlandse literaire wereld.
En Van Boeschoten? Die kreeg in 1964, bij het tienjarig bestaan van zijn winkel, tijdens een surpriseparty een boekje aangeboden van Jaap, Ulli en al die andere vaste bezoekers van de achterkamer in zijn winkel.Ga naar eindnoot60 Dat was een aardig gebaar, maar met zijn zaak ging het niet al te best: omdat hij altijd maar in die achterkamer zat, had hij niet door dat veel boeken uit zijn winkel werden meegenomen zonder te betalen. Zijn boekhandel heeft het dan ook niet mogen redden: korte tijd na zijn jubileum ging de ‘gentleman-boekverkoper’ failliet.
[pagina 41]Over het gehele werk
auteurs
over L.Th. Lehmann
Over dit hoofdstuk/artikel
titels
over Tirade
auteurs
over Ulli d’Oliveira
beeld van K. van Boeschoten
beeld van Ulli d’Oliveira
beeld van G.A. van Oorschot
illustratoren
- eindnoot1
- Wim Schouten, Een vak vol boeken. Herinneringen aan veertig jaar leven in en om de uitgeverij (De Bezige Bij; Amsterdam 1988) 59.
- eindnoot2
- [H.U. Jessurun d’Oliveira], ?De enige boekbespreking?. In: Propria Cures, 20 december 1958, p.8.
- eindnoot3
- J.J. Voskuil, Bij nader inzien (Van Oorschot; Amsterdam 1963).
- eindnoot4
- Hieruit is later het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds voortgekomen.
- eindnoot5
- J.J. Oversteegen, Etalage. Uit het leven van een lezer (Meulenhoff; Amsterdam 1999), p. 266.
- eindnoot6
- H.U. Jessurun d’Oliveira, ?Jaap en de vriendschap?. In: Parmentier 2 (2002), p. 12.
- eindnoot7
- D’Oliveira, ?Jaap en de vriendschap?, p. 13.
- eindnoot8
- Oversteegen, Etalage, p. 267.
- eindnoot9
- H.U. Jessurun d’Oliveira, ?Literaire Bladders?. In: Tirade 46 (okt./nov. 1960), p. 290.
- eindnoot10
- Gerard van het Reve aan Ulli d’Oliveira, 15 mei 1959. Brief in bezit van Ulli d’Oliveira, Amsterdam. Zie hierover ook Ulli Jessurun d’Oliveira, ?Gerard Reve en ik. De tijd in Tirade?. In: Tirade 53, nr. 430 (2009), p. 56-63.
- eindnoot11
- H.A. Gomperts, ?Revolutionaire informatie?. In: Tirade 26 (feb. 1959), p. 45-51.
- eindnoot12
- H.U. Jessurun d’ Oliveira, ?Conservatieve informatie: de bestseller?. In: Tirade 28 (mei 1959), p. 134-136.
- eindnoot13
- [H.U. Jessurun d’Oliveira], ?Het evangelie van W.F. Hermans?. In: Propria Cures, 28 februari 1959, p. 1-3. Het interview is later aangevuld en opgenomen in H.U Jessurun d’Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au. 11 interviews met W.F. Hermans, Gerrit Achterberg, Lucebert, Pierre Kemp, Harry Mulisch, Louis Paul Boon, Richard Minne, Jan Wolkers, Hugo Claus, G.K. van het Reve, Leo Vroman (Polak & Van Gennep; Amsterdam 1965).
- eindnoot14
- E. d’Oliveira, ?De mannen van ’80 aan het woord?. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur; Amsterdam 1909); Idem, ?De jongere generatie?. Gesprekken met vertegenwoordigers van de nieuwere richting in onze literatuur (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur; Amsterdam 1914).
- eindnoot15
- H.U. Jessurun d’Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au (4e dr., Polak & Van Gennep; Amsterdam 1976), p. 39.
- eindnoot16
- Ibidem, p. 41.
- eindnoot17
- H.U. Jessurun d’Oliveira, ?Lucebert, nar en koning?. In: Tirade 30 (juni 1959), p. 187-189.
- eindnoot18
- Lidy van Marissing, ?Merlyn na de dood van Merlyn. Gesprek met H.U. Jessurun d’Oliveira?. In: Raam. Literair Maandblad 45 (mei 1968), p. 36.
- eindnoot19
- Oversteegen, Etalage, p. 267.
- eindnoot20
- U. d’Oliveira, ?Notities bij een juridisch Snoepkongres?. In: Tirade 41 (mei 1960), p. 151. De dandy naar wie Ulli verwijst, was een mede-congresganger die zich in het congresgezelschap niet zo op zijn gemak voelde en als psychosomatisch symptoom een abces op zijn wang ontwikkelde.
- eindnoot21
- Gerard Reve, Geert van Oorschot, Briefwisseling 1951-1987 (Van Oorschot; Amsterdam 2005), p. 63.
- eindnoot22
- In het colofon staat Gerard van het Reve nog tot nr. 45 (sept. 1960) als redactiesecretaris vermeld, maar Ulli was dit al vanaf nr. 43-44 (juli-aug. 1960) geworden. Zie Ton Velthuysen, Tirade 1957-1985 (Nijhoff; Leiden 1986), p. 79.
- eindnoot23
- d’O [Ulli d’Oliveira], ?In het Spinhuis?. In: Tirade 46 (okt./nov. 1960), p. 308-309.
- eindnoot24
- K. van het Reve, ?Onwelvoeglijke beschouwingen over de Eekhoorn?. In: Tirade 47-48 (dec. 1960), p. 347-348.
- eindnoot25
- H.U. Jessurun d’Oliveira, ?In het Spinhuis?. In: Tirade 49 (jan. 1961), p. 31-38.
- eindnoot26
- Siem Bakker, Literaire tijdschriften. Van 1885 tot heden (De Arbeiderspers; Amsterdam 1986), p. 309.
- eindnoot27
- D’Oliveira, ?Literaire Bladders?, p. 290.
- eindnoot28
- Ton Anbeek, ?De betekenis van Merlyn?. In: Nederlandse letterkunde, jg. 6, nr. 1 (jan. 2001), p. 8-9.
- eindnoot29
- D’Oliveira, ?Literaire Bladders?, p. 291.
- eindnoot30
- d’O [Ulli d’Oliveira], ?Kort en klein. 1500 boekbesprekingen? in: Tirade 57 (sept. 1961), p. 569.
- eindnoot31
- Ulli d’Oliveira moet zijn bezwaren tegen het artikel van Nord al voorafgaand aan de vergadering kenbaar hebben gemaakt.
- eindnoot32
- Gerard Reve, Geert van Oorschot, Briefwisseling, p. 73.
- eindnoot33
- Rob Molin, Adriaan Morri?n en het heelal in de huiskamer. De opvattingen van een eigenzinnige literatuurcriticus (De Geus; Hoensbroek 1995), p. 51-64.
- eindnoot34
- Oversteegen, Etalage, p. 268.
- eindnoot35
- Gesprek met Ulli d’Oliveira op 5 maart 2009.
- eindnoot36
- Zie hiervoor o.a. Velthuysen, Tirade 1957-1985, p. 15 en Molin, Adriaan Morri?n, p. 61.
- eindnoot37
- Max Nord, ?De onbekende Pirandello?. In: Tirade 59 (nov. 1961), p. 691-702.
- eindnoot38
- H.U. Jessurun d’Oliveira, ?Retirade?. In: Tirade 60 (dec. 1961), p. 768-775.
- eindnoot39
- Max Nord, Achterwaarts. Memoires (Meulenhoff; Amsterdam 1998), p. 200.
- eindnoot40
- G.A. van Oorschot, ?onderschrift? bij H.U. Jessurun d’Oliveira, ?Retirade?. In: Tirade 60 (dec. 1961), p. 775-776.
- eindnoot41
- Oversteegen, Etalage, p. 266.
- eindnoot42
- Gesprek met Ulli d’Oliveira op 5 maart 2009.
- eindnoot43
- D’Oliveira, ?Literaire Bladders?, p. 289, 292 en 294.
- eindnoot44
- Rita Booy (ps. Jaap Oversteegen), ?De vrolijke veldtocht van Merlijn. Rita Blooy in gesprek met ex-redakteur J.J. Oversteegen?. In: Bzzlletin 100 (1982), p. 75.
- eindnoot45
- Voor de datering van dit gesprek verlaat ik mij op het onderzoek van Wiel Kusters voor diens recent verschenen biografie van Kees Fens: Mijn versnipperd bestaan. Het leven van Kees Fens 1929-2008 (Athenaeum Polak& Van Gennep, 2014). Met dank aan Wiel Kusters voor het ter inzage geven van zijn manuscript.
- eindnoot46
- H.U. Jessurun d’Oliveira, ?De stilte na de muziek. Kees Fens en ?Merlyn??. In: Ons Erfdeel 1 (feb. 2009), p. 6; Idem, ?Kees Fens en de dagen van Merlyn?. In: De Groene Amsterdammer, 1 juli 2009.
- eindnoot47
- Oversteegen, Etalage, p. 268.
- eindnoot48
- Dit blijkt ook wel uit een passage in een latere brief van Van het Reve aan Van Oorschot d.d. 16 juni 1963: ?het krakeel met Oelie J. d’Ol. was vervelend & tijdrovend, & dat geworstel over schijnproblemen, daar heeft niemand iets aan.? Zie Gerard Reve, Geert van Oorschot, Briefwisseling, p. 90.
- eindnoot49
- Oversteegen, Etalage, p. 271.
- eindnoot50
- Booy, ?De vrolijke veldtocht van Merlijn?, p. 75.
- eindnoot51
- Adriaan Morri?n, H.L. Mulder en G.K. van het Reve, ?Retirer pour mieux sauter?. In: Tirade 61 (jan. 1962), p. 54-55.
- eindnoot52
- Ibidem, p. 55-56.
- eindnoot53
- Ibid.
- eindnoot54
- Telefonisch interview van Ton Velthuysen met Adriaan Morri?n d.d. 20 december 1983. Geciteerd in: Velthuysen, Tirade, p. 15-16.
- eindnoot55
- Zie d’Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au, p. 152-182.
- eindnoot56
- Van Oorschot aan Fens d.d.10 januari 1962. Zie Geert van Oorschot, Brieven van een uitgever (Van Oorschot; Amsterdam 1995), p. 59-60.
- eindnoot57
- Van Oorschot aan Fens d.d. 17 januari 1962. Zie Van Oorschot, Brieven van een uitgever, p. 61-62.
- eindnoot58
- Ernst Bruinsma en Odile Heynders, ?Terug naar Merlyn. Ernst Bruinsma en Odile Heynders in gesprek met H.U. Jessurun d’Oliveira?. In: Literatuur. Tijdschrift voor Nederlandse letterkunde nr. 6 (nov.-dec. 2002), p. 363.
- eindnoot59
- Kees Fens, ?De schijngestalten van de maan?. In: Literatuur. Tijdschrift over Nederlandse letterkunde nr. 6 (nov.-dec. 2002), p. 359. Zie ook Koen Hilberdink, Boekenmanie. De geboorte van Johan Polak als uitgever Athenaeum Polak & Van Gennep; Amsterdam 2012), p. 89-91.
- eindnoot60
- Kees Fens e.a., Huidenstraat 13 (Polak & Van Gennep; Amsterdam 1964).