Lo van Driel
‘O, trek mij uit de alledaagse klei’
Omtrent Leo van Breen (1906-1988)
lo van driel (1944) is neerlandicus en promoveerde in 1988 in de taalwetenschap. In 2003 verscheen zijn biografie over J.H. van Dale. Lange tijd schreef hij columns voor de PZC.
In een brief aan uitgever Stols uit 1933 meende Jan Greshoff dat Van Breen zijn grootste ontdekking was.1 Stols had in december 1932 de bundel Lyriese portretten van Leo van Breen uitgegeven. Greshoff vond het een bijzondere bundel waarmee hij zijn vriend en uitgever wilde complimenteren.
Toen Leo van Breen goed twintig jaar was, in 1929, publiceerde hij zijn eerste bundel. En er volgden er meer, ze zijn echter in het vergeetboek geraakt, al nam Gerrit Komrij twee gedichten van hem op in zijn bloemlezing. Zijn enige roman verscheen enkele weken voor de Tweede Wereldoorlog, werd spoedig in beslag genomen en slechts enkele exemplaren overleefden de oorlog.
Wie zich verdiept in het leven van Leo van Breen, valt van de ene verbazing in de andere. Na zijn jeugdverzen zocht hij tijdelijk heil bij het christelijke Opwaartsche Wegen. Hij was actief voor de vredesbeweging. In de jaren dertig werd hij gezien als een Greshoff-adept. Na de oorlog kwam hij als journalist in rechts vaarwater. Vergeten door familie in Zeeland, gemarginaliseerd in de letteren en verguisd door de journalistiek trok hij zich terug in Italië.
Goes
Leendert Maria van Breen kwam in Goes ter wereld, op 16 mei 1906. Hij was de zoon van Maarten van Breen (* 24 april 1868, Vlissingen) en Cornelia Elizabeth Mulock Houwer, die van Zierikzee kwam en daar op 25 februari 1882 het levenslicht zag. Zijn lagere school heeft Leo van Breen in Goes gedaan, ook de hbs, de school waar zijn vader leraar Engels was. Na de hbs moet hij vrij snel in militaire dienst zijn gegaan. Daarna kiest hij voor de journalistiek en wordt hij volontair bij de Middelburgsche Courant. De hoofdredacteur zegt na korte tijd dat hij hem niet veel meer kan leren en dat hij zich elders moet ontwikkelen.
Negentien jaar oud gaat hij naar Den Haag om als volontair bij het dagblad Het Vaderland te werken.2 Op 31 juli 1926, nauwelijks een half jaar later, schrijft hij zich weer in op het ouderlijke adres in Goes. Bij zijn herinschrijving heeft de twintigja-
rige nog steeds een streep in de kolom ambt, beroep of bedrijf.
Den Haag, Het Vaderland, net twintig jaar. Wanneer zijn ouders zijn ‘anders zijn’ hebben gezien of gehoord is onbekend, maar zijn Haagse sejour zal het onmiskenbaar aan het licht brengen: Leo van Breen is homoseksueel. Om die reden wordt hij namelijk weggestuurd bij het Haagse dagblad. Het moet een traumatische ervaring zijn geweest. Enkele jaren later zal hij zijn vriend P.J. Meertens onomwonden waarschuwen voor de Haagse straat:
Den Haag? Ik moet je beslist aanraden, er niet heen te gaan. Zoals je weten zult, is het ‘straatleven’ daar buitengewoon sterk ontwikkeld, zodat, waar men zò aan de weg timmert, de aandacht veel sterker op de h.s. gevestigd wordt dan elders. Het is geen stad om onopgemerkt te leven. Bovendien heeft ze voor mij een zeer antipatieke sfeer. Wanneer je door deze nieuwe betrekking geen positie verbetering krijgt, die van belang is, dàn moet ik je aanraden niet naar Den Haag te gaan. Het is daar o.a. ook zeer moeilik om omgang met de onzen te hebben; de slechtste elementen trekken er eenparig heen. Enfin, voor mij staat het zò, dat ik er voor niets ter wereld meer zou heen willen.3
Meertens (1899-1985) had op dat moment al een tijdje zijn studie Nederlands in Utrecht afgesloten. Aanvankelijk meende hij dat hij als leraar Nederlands door het leven zou moeten. Maar een tijdelijke betrekking aan een school in Woerden is geen succes. En zijn aanstelling in Doetinchem wordt niet verlengd. In Utrecht vindt hij werk op de Universiteitsbibliotheek, terwijl hij in zijn vrije tijd onder het oog van zijn vader en moeder zijn dissertatie voorbereidt over het letterkundig leven in de zestiende en zeventiende eeuw in zijn geliefde Zeeland. Voor het verzamelen van archiefgegevens, voor bibliotheekbezoek, voor logeerpartijen bij familie en kennissen is hij verschillende keren per jaar in Zeeland. Meertens raakt zodoende snel op de hoogte van de oprichting van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek in 1928. In het voorjaar van dat jaar hebben vier jonge mannen de koppen bij elkaar gestoken om de Zeeuwse dialecten te bestuderen. Leo van Breen is als secretaris de spin in het web. In verband met de oprichting van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek ontmoeten Van Breen en Meertens elkaar in de late zomer van 1928.
Dagboek en brieven
Er zijn enkele formele brieven en briefkaarten uit de zomer van 1928 die Piet Meertens en Leo van Breen hebben gewisseld. Maar dit schrijft Meertens in zijn dagboek als ze elkaar voor het eerst hebben gesproken (na zijn terugkomst op 18 september):
Woensdag 5 september [1928] ging ik naar Zuid-Beveland. ’s Middags was ik in Goes bij Leo van Breen, de secretaris van de Zeeuwse dialectenvereniging. Ik
bleef de gehele middag bij hem; we hadden een wonderlik en merkwaardig gesprek. Ik had direct zijn anders-zijn door; ik bracht het gesprek telkens in die richting, maar hij wilde zich niet bloot geven. Eerst toen ik zaterdagmorgen weer bij hem was, liet hij het masker vallen. Toen konden we open spreken, en werden we vrienden.
Hij is nog jong, tweeëntwintig, stuurloos, maar een jongen met talenten. Hij las me wat van zijn verzen voor, fragmenten uit ‘Zeven nachten van mijn dood’, dat me sterk aan ‘Les chants de Maldoror’ deed denken. Hij noemt zich vrijdenker, maar spreekt van zijn geloof, en de oppervlakkigheid en het dogmatiese, dat negen van de tien vrijdenkers hebben is hem gelukkig vreemd. Ik sprak hem van mijn geloof, en vertelde hem, hoe gelukkig en rijk mij dat maakt; ik beloofde hem, voor hem te bidden. Wij zullen briefwisseling blijven houden.4
Enkele dagen later is Meertens weer bij Leo van Breen op bezoek geweest:
Zaterdag 8 september was ik ’s morgens in Goes bij Leo van Breen. Die morgen werden wij geheel vrienden. Ik zal niet moe worden, God te bidden dat hij deze jongen tot het hart van Christus leidt; eerst dan zal onze vriendschap geheel en volkomen zijn.
Het schoonschrift van Meertens verhult de wervelstorm die over hem heen gaat nadat hij met Leo van Breen vriendschap heeft gesloten. De jonge doctorandus en de Goese aspirant-journalist schrijven elkaar vervolgens 1 à 2 keer per week. Tot Van Breen genoeg heeft van Meertens.5
Wie na al die jaren Van Breens brieven aan Meertens leest, wordt getroffen door een koortsachtige energie in die in drift neergepende hanenpoten in steeds wisselend handschrift. Wat moet die beheerste, op het oog zo stabiele Meertens, die zijn geaardheid nagenoeg voor iedereen verborgen houdt, geraakt zijn door Leo van Breen. Deze is zich niet alleen ten volle bewust van zijn ‘anders zijn’, maar wil zichzelf volstrekt niet wegcijferen, noch vlucht hij voor wat hij weet dat zijn levensweg
is. Deze thematiek doortrekt de vele brieven, alsook het voortdurende verwijt aan Meertens dat hij zichzelf verloochent ten faveure van een maatschappelijk aanvaard leven.
Terug in Goes na de treurige afgang in Den Haag zoekt de jonge journalist weer werk in de regionale schrijverij. Een stukje hier, een verhaaltje daar. De Goessche Courant kan wel wat gebruiken, de Middelburgsche kent hem nog. Een recensie, een kleine reportage. Naar Ons Zeeland (een geïllustreerd weekblad) stuurt hij gedichten op. Die worden gepubliceerd tussen de vele foto’s onder de naam Zelandus. Ondertussen heeft hij zich ingeschreven in Tilburg voor de studie Nederlands mo. Hij leert er de gesjeesde seminarist Willem Asselbergs kennen, die zich al bedient van zijn nom de plume Anton van Duinokerken.
Het dichterschap gloeit in het hart van de Goese journalist. Maar met die droge studie weet hij zich geen raad. En wat moet hij er in godsnaam mee, als homoseksueel kan hij nooit een leraarsbaan accepteren zonder zichzelf te kort te doen, schrijft hij Meertens.
Verzen en liedjes
De gedichten die Piet Meertens bij Leo van Breen te lezen krijgt, liggen klaar om gebundeld te worden. Met de Middelburgse uitgeverij Den Boer heeft hij al contacten gelegd. In 1929 verschijnt daar de eerste bundel verzen van Leo van Breen: Wat de zee aanspoelt.
Er is veel liefde en smart in deze gedichten, die duidelijk van een zoekende zijn, zowel menselijk en dichterlijk als wat de vorm betreft. Het eerste deel bestaat uit 52 genummerde kwatrijnen, met onder andere enkele die Meertens toegestuurd kreeg in november 1928. De tweede helft van de bundel, ‘overige verzen’, bestaat uit betrekkelijk vrije, rijmende verzen, met lange zinnen die veel woordgroepen herhalen. Bij Van Breen ontbreekt in die liefdesgedichten elke toespeling op een vrouw. Overigens ontbreekt eveneens een toespeling op een vriend.6 Wie zijn ‘anders-zijn’ kent, kan zijn ogen echter niet sluiten voor het feit dat de liefde in deze gedichten voortdurend met leed, eenzaamheid, onbegrepen zijn, ja zelfs met sterven in verband wordt gebracht.
Het opdrachtvers – ‘O, vrienden, gij die van Uzelve zijt/ de bleke keerzij, die
zich in dit leven/ te pletter stoot in onbegrepenheid;/ aanvaard mijn liefde. Méér kan ik niet geven’ – is er een voorbeeld van. In een gedicht voor Boutens – een kwatrijn met veel Zeeuwse wind, en stromen en schepen – merkt de jonge dichter op: ‘Gij hebt als ik ons aller leed begrepen.’ In het slotgedicht ‘Ontmoeting’ staat: ‘Omdat je jouw leven overstortte in het mijne;/ Tot aan de rand gevuld met liefde;/en onbegrepen leed.’
In de heftige correspondentie tussen Meertens en Van Breen is zakelijk de Zeeuwse dialectenvereniging prominent aanwezig. Voor Meertens is het contact met Zeeuwse personen en instellingen van belang, Van Breen heeft daar lak aan. Meertens geniet van de relatie met mensen die de Zeeuwse ‘volkscultuur’ kennen en gebruikt die voor zijn studie. Van Breen kijkt tegen deze lui veel minder ‘maatschappelijk’ aan. In persoonlijk opzicht bevatten de brieven de geschiedenis van veelal korte ontmoetingen met jongens en beknotte verliefdheden.
In oktober 1928 biedt Meertens aan Leo’s gedichten naar een tijdschrift te sturen. Misschien heeft Meertens in die tijd daartoe al contact gezocht met de redactiesecretaris van Opwaartsche Wegen, Jo van Ham. In ieder geval zwemt Van Breen langs die weg de fuik van de christelijke jongeren binnen.7 Hij zal een paar jaar heel wat gedichten en wat recensies, ook een vertaling van Oscar Wilde in Opwaartsche Wegen publiceren.
Meertens moet Van Breen zijn verliefdheid hebben geopenbaard en ook op dat vlak enige wensen hebben laten blijken. Dit is Leo’s antwoord aan ‘my dear boy, beste jongen’:
Laten we toch trachten, dit nuchter te bekijken, hoezeer wij ook naar één persoon verlangen en er momenteel alles voor willen offeren, wij weten het van te voren dat dit tijdelik is, en dat in het gunstige geval nà de roes een verhouding kan ontstaan, zoals die nu tussen ons is, echter in de meeste gevallen alles spoorloos ten onder gaat. De waarde van de verliefdheid is an sich als realiteit zéér problematies. Zij lost zich op in scheppende kracht op een of ander gebied, maar blijft nooit bestaan. En daarom: ik wil jou niet verliezen, althans niet door een vrijgeven van verlangens die evenzeer elders bevredigd kunnen worden. Wij moeten sterk staan: jij moet sterk staan. Want voor mij geldt dit niet. Ik wil eerlik zijn en het herhalen: voor al degenen waar ik van houd heb ik zelden of nooit seksueel iets gevoeld. Voor liefde geldt bij mij een andere maatstaf. Tracht je dus hiermee te verzoenen. […] Het is waar; ik heb op het punt gestaan om je wensen te vervullen, maar laten we de hemel danken dat dit niet is gebeurd.
De verhouding tussen Van Breen en Meertens is in 1930 bekoeld: in feite heeft Leo van Breen hem afgeschreven. Hij verwijt Meertens achterbaks gedoe, met name tegen een geroyeerd lid van de dialectenvereniging.
Overbezet is Leo van Breen in deze jaren. Hij loopt over van plannen. Zo maakt hij in het najaar van 1929 een propagandatournee voor de Jongeren Vredes-actie.
Vredesapostel
Als hij enkele jaren later (februari 1932) met uitgever Alexander Stols correspondeert over de uitgave van nieuwe gedichten, schrijft Leo van Breen:
Tussen haakjes, ik heb nog liggen een rede die ter gelegenheid van wapenstilstandsdag in Brussel, Brugge, Gent, Aalst, St. Nicolaas [sic] en Antwerpen door my is gehouden en die ik heb uitgewerkt en persklaar gemaakt. De bedoeling was, dat deze zou verschynen in het orgaan der Vl. [aamsche] Jongeren Vredes-Actie, maar ik zag haar liever uitgegeven. Misschien is het iets voor U? Daar ik in Vlaanderen op pacifistisch gebied nogal bekend ben en in ons land zeer, doordat ik al meerdere (alle goedlopende) pacifistische uitgaven op mijn naam heb, zou ’t misschien iets voor U zyn.
Van Breen zegt geen woord te veel: hij correspondeert met de leiding van de vredesbeweging en gaat als vredesactivist op pad. In korte tijd schrijft hij verschillende toneelstukken en hoorspelen die op vredesmanifestaties in Nederland en Vlaanderen worden opgevoerd. Voor elke opvoering vangt hij een knaak. Ook publiceert hij brochures.
Zo verschijnt in 1931 Wij en het vaderland. Beschouwingen over een suggestie bij de Rotterdamse uitgeverij van pacifistische lectuur, D. van Sijn en Zonen. In de 31 bladzijden verzet Van Breen zich tegen wat de massa krijgt ingepeperd: dat het vaderland iets is om voor te vechten. Zijn pacifistische inspiratie haalt hij bij Jezus en het christelijk geloof De sdap krijgt een veeg uit de pan, omdat ze niet tegen de oorlogsbegroting heeft gestemd. Zijn geloof is overigens vaag en algemeen-humani-
tair. Tegen de kerkelijke opvattingen klinkt het: ‘Wij erkennen geen vaderland. Wij erkennen alleen de gemeenschap van Jezus Christus. Wij zijn niet nationaal. […] Wij nemen geen Avondmaal uit bloedbevlekte handen’ (blz. 25-27).
Deze antimilitaristische brochure werd samen met een publicatie van dezelfde Rotterdamse uitgever, de ‘verslagen van verhoren van de Dienstweigerings Commissie’, besproken in het blad van de christelijke letterkunde, Opwaartsche Wegen, door de redactiesecretaris J. van Ham, ‘alleen omdat het van Leo van Breen is’. Op het politiek-pacifistische aspect van het betoog gaat Van Ham echter niet in – wat in het licht van diens latere wending tot het fascisme opvallend is – maar hij maakt Van Breens betoog wat de historische voorbeelden betreft met de grond gelijk.
Van Breen heeft meer in huis voor de slechte wereld. Zo publiceert hij Licht aan de Kim – ‘spreekkoor voor de vrede’ aldus de ondertitel van dit voor een propagandistische manifestatie geschreven stuk.8 In een zeer povere druk verschijnt er van Van Breen in 1932 weer een toneelstuk: De rode Kruisweg. Het stuk speelt in een ziekenkamer en een veldlazaret dicht achter het front. Het is duidelijk waar dit spel naar toe wil: een frontale aanval op het Rode Kruis. Uit de geschiedenis van de vredesbeweging is bekend hoe met name de Jongeren Vredes-Actie (opgericht in 1924) zich afzette tegen het Rode Kruis als hulporganisatie van het leger.
Het stuk is oprecht en idealistisch, vol van een nieuwe wereld. Als in die jaren Leo van Breen zich in woord en daad betrokken voelt bij de vredesbeweging en de antimilitaristische actie, is de beweging op haar hoogtepunt. In die context moeten zijn hoor- en toneelspelen worden verstaan. Zo ook Ontwapend dat speelt in het Koninkrijk Noordland. Het is één groot pleidooi voor vrede en geweldloosheid, en het spreekt de toeschouwer of luisteraar in het volle gemoed aan.
Renesse
Vrij plotseling vertrekt Leo van Breen in 1932 uit Goes naar Renesse, naar zijn geliefde Schouwen. Hij moet er een zomerkamp hebben meegemaakt, mogelijk van de Jongeren Vredes-Actie of een andere jeugdbeweging voor een betere wereld. Als journalist kent hij het eiland en de kop van Schouwen uitstekend. En hij voelt zich er thuis. Hij is bovendien weg uit Goes en het ouderlijk huis. In Schouwen gaat hij samenwonen met een jongeman, die zijn leven lang zijn vaste partner zal zijn: Johan Jacob Krop. Het vertrek van Leo van Breen uit Goes naar Renesse markeert zijn afscheid van Opwaartsche Wegen, van de wereld van de poëzie der jonge protestanten. En nog iets: ook toneelstukken voor de vredesbeweging zal hij niet meer schrijven. Het lijkt alsof hij daar achter de duinen een ander leven begint. Een huis, een vaste man, een zakelijk imperium? Vanaf nu zal Leo van Breen zich ontwikkelen in de richting van een merkwaardige, zakelijke duizendpoot. De geheelonthouder is nu aan de Bols, en hij trekt de burgerman graag een poot uit. Bij voorkeur met kunst, zonodig met winterhandenzalf of hoestsiroop.
Van Breen en Krop wonen een eindje buiten het dorp, aan een weggetje dat
door het bos naar de duinen loopt. Leo van Breen, die het huis zelf heeft laten bouwen, noemt het Die blauwe scuut. De naam heeft hij ontleend aan het middeleeuwse gedicht van Jacob van Oostvoren, een gedicht over een spotgilde van de Blauwe Schuit waar berooide edellieden, brassende en hoererende geestelijken, smachtende nonnen, aan de drank geraakte ambachtslieden en jonge vrouwen met oudere echtgenoten lid van konden worden. Het is een spotgedicht dat de wereld omkeert en in de traditie van vastenavondspelen en -gebruiken thuishoort.9 Manifesteert zich in de keuze van de naam voor zijn huis ook een houding, een mentaliteit: spot, ironie, satire, distantie ten opzichte van de burgerij? Het zal ook in zijn dichterlijk werk voelbaar worden.
Uit zijn activiteiten in Renesse mogen we afleiden dat hij mogelijk ook om zakelijke redenen daar neergestreken is. Van Breen ontwikkelt in Renesse een enorme activiteit. In het voorjaar van 1933 beginnen Krop en Van Breen met een eigen krant: de Eerste Badcourant voor Schouwen. Krop staat vermeid als ‘boekhandel Joh. J. Krop’. Redacteur van de badcourant is Leo van Breen en de naam van zijn huis staat in de kop.
Bij de boekhandel en het journalistieke werk is het niet gebleven. Al vrij snel begint Van Breen zich te ontpoppen als een projectontwikkelaar avant la lettre. Zo dient hij op 21 december 1933 zijn eerste bouwaanvraag in. Op 12 mei 1934 schrijft hij aan het college van Burgemeester en Wethouders te Renesse ‘namens een combinatie, voor welke ik als lasthebber optreedt’ een brief met de bedoeling medewerking te krijgen voor het bouwen van een houten gebouw als theeschenkerij en leesbibliotheek voor zomergasten. Maar de muze laat hij niet in de steek. In Renesse stelt hij voor Stols de bundel Lyriese portretten samen. Die bundel laat zien dat hij een totaal andere dichter is dan de jongen van Wat de zee aanspoelt, en hij is evenmin nog de christelijke dichter uit de schoot van Opwaartsche Wegen.
In andere tijdschriften vinden nu zijn gedichten een plek. Uitgever Stols reserveert in 1933 een hele aflevering van zijn Helikon-Maandschrift voor poëzie voor Leo van Breen die er een bundel van maakt, De Stroomlijn: gedichten (Maastricht: Boosten en Stols, 1933). Naar aanleiding hiervan schrijft Jan Greshoff aan Stols dat Leo van Breen zijn grootste ontdekking is, en in een radiobespreking overlaadt hij Van
Breen met lof. Er volgt een stroom van brieven tussen Greshoff en Van Breen en de dichter en zakenman van Renesse bezoekt herhaaldelijk Greshoff in Brussel. De verhouding is zo intens dat Van Breens poëzie steeds meer op die van zijn geestelijke leidsman gaat lijken. Het zal hem in de kritiek van E. du Perron en Menno ter Braak nog opbreken en uiteindelijk de vriendschap met Greshoff kosten.
Aanleiding daarvoor moet een nieuwe dichtbundel zijn geweest. Terwijl Leo van Breen de beslissing heeft genomen uit Renesse te vertrekken, schrijft hij in twee dagen, op 9 en 10 april 1935, een cyclus gedichten van 23 verzen: Een reis per leunstoel. Die bundel wordt nog in datzelfde jaar in 600 exemplaren uitgegeven door Boucher in Den Haag.
De cyclus ademt een losbandige, antibutgerlijke sfeer. De reeks vertelt de vooren nadelen van een breuk met de dagelijkse sleur, de familie, de eigen omgeving. Niet alleen die satirische toon, dat antiburgerlijke, dat onmaatschappelijke, ook Golgotha als ironisch reisdoel in deze context – het vormt toch wel een groot contrast met de jonge dichter van amper 5, 6 jaar eerder die een thuis zoekt bij de vredesbeweging en die zich aanschurkt bij de jonge-protestanten van Meertens tot Van Ham. ‘O trek me uit de alledaagse klei’, aldus Van Breens protagonist aan het slot. Er volgt een opsomming van achterblijvers, van al wat sjouwt en wroet en al wat ouder wordt en vies en mager:
In een zeer vrije vorm van rijm, strofe en regellengte associeert hij. Slechts twee gedichten, sonnetten, hebben een duidelijke vorm. Het is begrijpelijk dat de poëtische vrijheid hem het verwijt van technische tekort en gemakzucht heeft opgeleverd. Van Breen heeft zich met deze reis per leunstoel geschaard in de omgeving van de Forum-dichters, van Du Perron met de door hem bewonderde bundel Parlando, van Jan Greshoff. Maar hij zal in die kring niet geaccepteerd worden.
Den Haag
Nooit zou hij meer naar Den Haag gaan, had hij Meertens geschreven. Maar in 1935 houdt hij Renesse voor gezien. Krop en Van Breen verkopen de zaken op Schouwen en verhuizen naar een huis aan het Haagse Oranjeplein.
Van Breen richt daar met een compagnon – de chef voorlichting van de klm – een almanak voor de luchtvaart op. Daarvoor schrijft hij verhalen en toegankelijke gedichten en haalt hij reclame binnen. Een heus persbureau volgt: luchtvaart-nieuws elke dag. De kranten werken niet altijd mee. Het zijn vage activiteiten, niet zonder artistieke bijbedoelingen, zakelijk vernuftig. Het doet denken aan Elsschot met zijn reclamebureau en zijn Wereldtijdschrift. Krop en Van Breen zijn handige jongens. Ze hebben het alleenrecht op het programmaboekje voor het huwelijks-
feest van Bernhard en Juliana. In een brief aan Gerrit Borgers van het Letterkundig Museum kijkt hij er in de jaren zeventig zo op terug:
daarna perschef van de Ned. Ver. v. Luchtbescherming en hoofdredacteur van het blad Luchtgevaar, destijds de grootste oplaag in ons land, 220.000 ex. toen, na het uitbreken van de oorlog, met Jos oprichter van een kunstnijverheidsfabriekje in gipsartikelen, toen, na gevangenis en andere ellende antiquair en met Jos oprichter van de al spoedig ver in het buitenland bekend geworden Galerie Epoque. […] Ik werkte mee aan de meest uiteenlopende kranten in binnen- en buitenland en op allerlei gebied zowel Handelsbelangen als Die Weltkunst en Italiaanse kunstbladen. Ook schreef ik elke maand een gedicht voor Enci, de Ned. Cement Mij. Heb je wel eens geprobeerd om een gedicht over cement te schrijven? Het zou een goede oefening voor onze jonge dichter zijn. Nou ja, ik zou nog een tijdje zo kunnen voortgaan, want er is nog veel meer gebeurd.
Vriend Krop heeft op de achterkant van deze brief nog een smeuïge toevoeging:
Aan het relaas van Leo heb ik natuurlijk niet zo veel toe te voegen. Maar compleet is hij beslist in zijn schrijven niet geweest. O.a. waren we de samenstellers
van het Officiële trouwprogramma bij het Huwelijk Koningin Juliana. O.a. was er een Homofile verschrijving in dat Prins Juliana met Prins Bernhard zou trouwen in het jaar 1973. Er stond een advertentie in van een smeerkaasfabriek ‘Hij heeft er kaas van gegeten’. De ouwe Koningin was hier zeer gebelgd over. Leo schreef een gedicht en omdat er zeer veel haast achter het geheel was verschreef hij zich. Hij schreef De lichten uit de vlaggen aan. Wat natuurlijk precies omgekeerd moest zijn. Het Comité had ons het alleenrecht verzekerd maar op de vooravond stond het programma in bijna alle kranten. Verschillende redacteuren zijn dien avond van hun bed gelicht door de politie zodat ze furieus op ons waren. Je ziet wel een bewogen leven. Misschien is dit wel de reden dat Leo later niet veel goed heeft kunnen doen bij de ‘Pers’ collegas.
Vaarwel Budapest
In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog reist Van Breen veel naar het buitenland. Zijn activiteit als luchtvaartjournalist zal daar wel debet aan zijn, het lijkt ook een voorschot op de wens zich definitief in het buitenland te vestigen. Behalve brieven en familieverhalen is een veelzeggende bron hier de blurb van de enige roman die Leo van Breen heeft uitgegeven: Vaarwel Budapest. Hij heeft in vele richtingen het luchtruim doorkruist en heeft voor een lange periode in onder meer Hongarije en Italië vertoefd, aldus de tekst op de bijzonder vormgegeven buitenkant. De roman heeft hij ‘gedurende een langdurig verblijf in Italië geschreven’.
Vaarwel Budapest beschrijft het leven in een sjofel pension in San Remo, het pension van de heer en mevrouw Weiss, een Hongaars echtpaar. Ze hebben een factotum, een voetveeg, een pispaal, Ilonka. In zekere zin draait het verhaal om haar leven. Het pension zit vol halve gekken, gesjochte figuren, aan lager wal geraakte chic, min of meer gevluchte Joden, ontspoorde elite, tinnef, gesjeesde Groot-Duitsers uit het Hongaars-Duitse Keizerrijk, allemaal mensen die dakloos zouden zijn als ze geen goedkoop pension hadden gevonden. De lezer van de roman ontkomt niet aan de gedachte dat Van Breen San Remo kende als zijn broekzak, zelfs het pension.
De toon van de roman is vanaf de eerste bladzij genadeloos luchthartig en de ontelbare terzijdes zijn cynisch. Tegelijkertijd zorgt dat commentaar wel voor een vertraging in de gebeurtenissen en een al te nadrukkelijke betrokkenheid van de verteller.
Niet alleen de constante vernedering van Ilonka door de heer en mevrouw Weiss, ook en vooral de voortdurende beledigingen van de gasten maken het pension tot een smerige hel. En uiteraard ervaart de lezer het pension als een microkosmos, als een beeld van een mensenmaatschappij. De schrijver heeft elk idealisme verloren, wat blijft is pessimisme gedrenkt in mededogen. Voortdurend voelt men in deze schijnbaar lichte roman de economische depressie en de oorlogsdreiging. De Italiaanse fascisten hoort men op de achtergrond, zelfs de Duce. Wie leest wat
over Hitler en de nazi’s gezegd wordt, vermoedt dat Van Breen de oorlog niet door zal brengen als Meertens, de opportunistische directeur van een onder toezicht geplaatst instituut voor volkskunde.
Van de roman die medio maart 1940 verschenen is, zullen betrekkelijk weinig exemplaren zijn verkocht. In mei 1940 wordt de totale voorraad bij de uitgever door de bezetter in beslag genomen en verbrand.
Delft
De antimilitarist van weleer is in de meidagen soldaat. Vanzelfsprekend is er voor een onafhankelijke journalist daarna weinig werk. Krop en Van Breen zetten een fabriekje op van gipsen beelden. Ze moeten ook weer de kunsthandel opgepakt hebben. Zo scharrelen ze de oorlog door. Er zijn aanwijzingen dat Van Breen zich al vrij snel met illegale journalistieke activiteiten bezighoudt. Hij zit een poosje in de gevangenis. In 1944 is hij een tijdlang hoofdredacteur van het illegale Trouw, van de editie die in de regio Delft-Rotterdam gemaakt wordt.
In 1944 vestigt Leo van Breen zich met zijn partner in Delft. Aan de Oude Delft gaan ze boven wonen, terwijl Krop beneden een kunsthandel van naam drijft, Epoque. In de jaren zestig zal Hans Warren er nog zijn begerig oog laten vallen op het een en ander. Van Breen en Krop beginnen na de oorlog met het importeren van kunst uit Italië. Het moet goeie handel zijn geweest en ze krijgen in die kringen aanzien. Daar blijft het in Delft niet bij.
Het bloed van de schrijver vindt de ene krant na de andere. In 1946 richt Leo van Breen met enkele compagnons het ‘maandblad voor beeldende kunsten’ Die Constghesellen op. Het is feitelijk het ‘Orgaan van de Nederlandsche Vereeniging van Kunsthandelaren’, mooie afbeeldingen en een keur van medewerkers. Af en toe duikt een vers van Van Breen op. Het tijdschrift wordt uitgegeven door de Delftse uitgeverij Hoogland’s Periodieken.
Met ingang van 1 februari 1948 wordt de naam van Uitgeverij Hoogland’s Periodieken gewijzigd in Uitgeverij Het Periodiek NV i.o. Krop en Van Breen hebben deze uitgeverij overgenomen. Er moet op de achtergrond nog een ander initiatief een rol spelen: de oprichting van de krant De Prinsestad.
Verzetsstrijder in vredestijd
De Prinsestad verschijnt direct na de oorlog als krant van de oud-illegalen. Van Breen voert de hoofdredactie. Aanvankelijk is het een dagblad, later een weekblad. De geschiedenis van dit merkwaardige blad is nog niet geschreven. De geest van verzet tegen de wijze waarop wederopbouw en politieke restauratie samengaat in die naoorlogse jaren waart rond in de kolommen. De voormalige verzetsstrijders hebben meer sympathie voor de opvattingen van Wilhelmina die er weinig voor voelt om de vooroorlogse partijen terug te laten keren. De socialistisch-christelijke coalities wekken in deze kringen van het voormalig verzet geen warme gevoelens op. De
koude oorlog eist een andere mentaliteit. Moeiteloos verkleuren de afleveringen van De Prinsestad onder Van Breens rechtse schrijfstiften.
Nog duidelijker komt zijn verzet tegen de naoorlogse ontwikkelingen tot uiting in een ander initiatief: het Comité Burgerrecht dat een blad uitgaf onder de gelijknamige kop Burgerrecht: orgaan van het Comité Burgerrecht ter Bestrijding van Overmatige Overheidsdwang, opgericht kort na de oorlog en opgeheven na 32 jaargangen in 1977. Het weekblad werd eveneens op de markt gebracht door de Delftse uitgeverij van Krop en Van Breen, NV Het Periodiek, later door N.V. Uitgeverij Civitas Humana te Amsterdam. Ook van Burgerrecht is Van Breen de hoofdredacteur, al neemt hij op een bepaald moment afscheid met een interessant laatste nummer.
Curieuze bladen zijn dit, vol verzet tegen de ontwikkeling van de Nederlandse maatschappij, de vervlakking, de massificatie, tegen wat men later zal noemen ‘spreiding van inkomen, kennis en macht’. Overheidsdwang, socialisatie, publiekrechtelijke bedrijfsorganen, beperkingen van de vrije onderneming, en zo verder – alles dom en verderfelijk. Ook tegen de zachte of zelfs sympathieke houding ten opzichte van de Russen en hun vazallen. In de kolommen bewegen zich figuren in de richting van splintergroepen als de Christen-Democratische Unie en politieke partijen als de Boerenpartij.
Er is nog een blad dat genoemd moet worden in dit verband: de overname van de Haagsche Post met Leo van Breen als hoofdredacteur. Na de Tweede Wereldoorlog verloor de Haagsche Post snel lezers, en na de dood van eigenaar S.F. van Oss in 1949 begonnen zijn erfgenamen uit te kijken naar kopers van het blad. Die vonden zij bij het Comité Burgerrecht dat het blad in 1952 weer doorverkocht aan mr. G.B.J. Hiltermann, oud-hoofdredacteur bij Elsevier, en zijn vrouw niet te vergeten.
Van Breen schrijft in al die bladen kolommen vol. Af en toe een vers, in de stijl van Cats. Hij heeft er nog een bundel van gemaakt, Sorghvlietrymen. De bevlogen dichter is nagenoeg stilgevallen. De uitgeverij van zijn bladen geeft in een kleine oplage nog een bundel uit onder de titel De cyclus, sombere gedichten die Leo van Breen aldus het colofon kort voor de oorlog heeft geschreven.
Italië
In de jaren zestig is het genoeg. Aanvankelijk zijn de Delftse heren af en toe voor langere tijd in Italië. Op zeker moment worden de zaken afgerond: Krop en Van Breen laten zich in 1962 uitschrijven en vertrekken naar Italië. Inde straat naar het Griekse theater van Taormina op Sicilië zal Leo van Breen de laatste jaren van zijn leven wonen: via Teatro Greco, nummer 43. Daar ontmoeten ze Gerrit Borgers, de directeur van het Haagse Letterkundig Museum. Er worden wat brieven gewisseld. Nee, naar Holland zal Van Breen nooit meer komen. Hij schrijft af en toe een vers. In een strakke vorm, terugkijkend op zijn leven. Cynisch en somber. ‘Val’ bijvoorbeeld:
Borgers is wel geïnteresseerd in spullen. Van Breen heeft echter niks: ‘alles weg’ schrijft hij op 15 maart 1975. Voor Borgers zet hij ook iets over zijn leven op papier, en passant blijkt dat de verhouding met Greshoff hem na veertig nog raakt:
Een reis per leunstoel werd oorzaak van mijn breuk met mijn geestelijk vader, Jan Greshoff. Enerzijds omdat M. ter Braak er over schreef, dat, als G. het geschreven zou hebben, het tot zijn beste werk zou behoren, anderzijds, omdat de toenmaals heel bekende voordrachtskunstenaar Jan Hartmann het in Brussel voordroeg en bovendien nog, omdat die voordracht, wat in die tijd een zeldzaamheid was, op een grammofoonplaat werd opgenomen. Helaas is deze plaat ook al zoek… Ik heb het altijd bijzonder betreurd dat G., die mij zo beïnvloed heeft, het toch niet kon hebben dat zijn invloed tot uiting kwam in een gedicht, dat ook hij geschreven zou kunnen hebben. Ik heb daar nog wel eens verdriet van, want Jan was een fijne kerel. Maar het is gebeurd.
Op 11 augustus 1988 sterft Van Breen in Taormina op Sicilië. Hij krijgt een rustplaats op het kerkhof van die plaats, aan de zijde van Jos Krop die hem in 1985 was
voorgegaan. ‘Home is the sailor, home from the sea’, heeft Van Breen op de steen van zijn vriend laten zetten. Op de zijne staat het vervolg uit het requiemgedicht van Stevenson: ‘And home is the hunter, home from the hill’. Een foto van de twee oude mannen siert de staande steen. Meestal staan er verse bloemen op hun graf.
Over dit hoofdstuk/artikel
over Leo van Breen
over P.J. Meertens
over Goes
over Renesse
over Den Haag
over Delft
over Italië
- 1
- ‘Beste Sander, Do it now!’ Briefwisseling J. Greshoff – A.A.M. Stols. Deel 1, 1922-1941 [Achter het boek 24], bez. door Salma Chen & S.A.J. van Faassen (‘s-Gravenhage 1990), p. 187, brief 256: Greshoff aan Stols, 19 januari 1933: ‘Leo van Breen komt morgen bij ons. Ik ben benieuwd wat voor man dat is! Dat is je beste ontdekking in 32/33.’
- 2
- Zie Van Breens brief aan Gerrit Borgers uit 1974 (coll. Van Breen, Letterkundig Museum).
- 3
- Brief van 9 januari 1929 – woensdagavond.
- 4
- Diarium iv (1928-1929) (coll. Meertens, ub Amsterdam, Bijzondere Collecties).
- 5
- De correspondentie bevindt zich in de Meertenscollectie (ub Amsterdam; bijz. coll.) en bestaat uit twee mappen. In de tweede map ligt het volgende briefje in het hs. van M.: ‘De brieven van Leo van Breen (in twee portefeuilles, een gele en een groene) moeten aan hem teruggestuurd worden, maar ongelezen. De andere moeten ongelezen verbrand worden. [gedateerd en persoonlijk ondertekend:] 10 Juli 1940 P.J. Meertens.’ Meertens heeft zijn aandeel in de correspondentie grondig geselecteerd, zodat de verhouding alleen gereconstrueerd kan worden aan de hand van de brieven van Van Breen.
- 6
- Kennelijk heeft Meertens sterk aangedrongen om de gedichten nog meer te zuiveren van alle homo-erotiek, maar Van Breen vond het meer dan genoeg. In zekere kringen stonden die verzen wel als zodanig bekend. Zo verwees Arent van Santhorst in een lezing voor de Amsterdamse ‘Wetenschappelijk, Cultureel en Ontspanningscentrum. Shakespeare-club’ in 1947 naar Van Breens gedichten als uitingen van homo-erotische liefde (vgl. het mededelingenblad van die club in het Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam).
- 7
- Interessant in dit verband is een opmerking van Willem de Mérode: ‘Daar is tenslotte nog de criticus Meertens die zijn peetekind Leo van Breen in de chr. litteratuur wou inleiden. Maar deze jonge man was van het christelijke noch van Meertens gediend en verliet beiden.’ (in Hans Werkman, De wereld van Willem de Mérode [Amsterdam 1983], p. 224).
- 8
- Deze politieke manifesten in de vorm van theaterstukken zijn goedkoop en bibliografisch pover op de markt gekomen. In bibliotheken zijn exemplaren van deze uitgave met het impressum ‘Gouda, 1932’ en 2de druk. De eerste uitgave (zonder enige bibliografische informatie) lijkt van 1931 te zijn en is gedrukt bij Van der Boom te Den Haag. Onder de lijst van ‘personen en koren’ staat: ‘Eksemplaren van dit Koor verkrijgbaar bij Leo van Breen, letterkundige, Goes’, zodat de eerste uitgave een productie in eigen beheer lijkt. Dat wordt bevestigd door de recensent van Opwaartsche Wegen (9de jrg. 1931/1932, p. 278). De tweede druk van Licht aan de Kim (2de en 3de duizendtal, aldus de informatie op de laatste bladzijde van De Rode Kruisweg) is op de markt gebracht (of gedrukt) door P. Jongeneel te Gouda. Van Breen woont in 1932 overigens enige tijd in Gouda.
- 9
- Vgl. Herman Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (Amsterdam 1979). In het voetspoor hiervan bestaar een omvangrijke literatuur.