De laatste pagina
Guillaume van der Graft (1920-2010)
Guillaume van der Graft, pseudoniem van Willem Barnard, was dichter en theoloog en heeft altijd met die twee talenten geworsteld. Hij voelde zich buitengesloten van beide werelden, tussen de wal en het schip gevallen. ‘De Republiek der Letteren vindt mijn paspoort niet fraudebestendig’, zei hij eens, ‘en de douaniers van het Koninkrijk Gods geven mij maar aarzelend een verblijfsvergunning.’
Bij zijn overlijden op negentigjarige leeftijd op zondag 21 november 2010 werd hij, hoe hij zich zijn leven lang ook tegen die tweedeling had verzet, toch weer langs die verschillende levenslijnen herdacht. In kerkelijke kringen werd teruggekeken op de maker van eigentijdse berijmingen van de oude psalmen en de begenadigde tekstschrijver van nieuwe liederen voor het Liedboek voor de kerken, die daarnaast ook nog ‘een werelds dichter’ was. Er werd in de berichtgeving benadrukt dat hij niet zomaar op een zondag in november was overleden, maar op de laatste zondag van het kerkelijk jaar, ‘Eeuwigheidszondag’.
In literaire kringen gebeurde het omgekeerde, daar werd de elegische dichter herdacht die daarnaast ook nog theoloog en dominee was. ‘Omgeven door erkenning en toch worstelend met een diep gevoel van miskenning’, zo typeerde André Troost in zijn proefschrift Dichter bij het Geheim over het leven en werk van Van der Graft diens stemming over zijn levenslot.
Hoezeer die tweedeling hem dwars zat, blijkt wel uit vele verzuchtingen in de loop van zijn leven. ‘Omdat ik predikant ben, word ik wel eens vergeleken met de domineedichters van de negentiende eeuw. Verschrikkelijk! Alsof ik alleen maar bloemrijke preken zou houden en stichtelijke poëzie zou schrijven. Er zijn ook dichters die bankier zijn, die staan toch ook niet bekend als de bankierdichter?’
Dichter-dominee, het deed hem aan een semi-prof denken, een voetballer die ook nog loodgieter was. Dan ga je bij het een toch denken die zal wel met lood in zijn schoenen voetballen, zei hij, en bij het andere dat hij al te hoog gestegen was om nog in een keukenkastje te kruipen om een verstopping te verhelpen. ‘Dominee, dat heb ik altijd zo’n naar woord gevonden. Een aanspreekvorm als zelfstandig naamwoord. Een belast woord ook. Waar denken ze aan bij “dominee”? Iets dat het midden houdt tussen kwartjesvinder en betweter.’
Willem Barnard werd op 15 augustus 1920 in het oude Delfshaven geboren. Al als jongen van vijftien jaar begon hij met dichten. Vanuit die passie ging hij in 1939 Neder-
landse taal en letteren studeren in Leiden. Hij moest die studie afbreken omdat hij door de dreiging van de naderende wereldoorlog opgeroepen werd voor militaire dienst. De Duitse inval in mei 1940 en vooral het bombardement op Rotterdam, die het decor van zijn jeugd verwoestte, maakte diepe indruk. ‘Met de brand van Rotterdam stortte mijn jeugdwereld in. Ik viel van mijn geloof af, ik zocht naar een zin.’ Eenmaal terug uit het leger zag hij niets meer in de studie Nederlands en zocht naar een andere richting. Filosofie lag hem niet, dat was hem te droog en dor. Het werd theologie. ‘Ik houd van verhalen,’ zei hij later, ‘sagen, mythologische taal, en in welk boek staan meer verhalen, sagen en liederen dan in de bijbel?’
Hij ging theologie studeren in Utrecht, maar dat duurde niet lang omdat hij weigerde de door de Duitse bezetters gedwongen loyaliteitsverklaring te tekenen. Hij moest zich melden voor de verplichte tewerkstelling in Duitsland en had geen keus, onderduiken was niet mogelijk, de Duitsers dreigden met maatregelen tegen zijn ouders. Hij kwam in Berlijn terecht, in een fabriek van Siemens, waar hij ingeschakeld werd bij de productie van granaten. In het najaar van 1944, op verlof in Nederland, dook hij dan toch onder. Via een neef kwam hij in contact met de illegaliteit en debuteerde als dichter in 1944 in het illegale literaire tijdschrift Parade der Profeten.
Zo kwam ook zijn pseudoniem tot stand, iedereen die in illegale bladen publiceerde nam een schuilnaam. Het werd Guillaume, omdat hij zo al door zijn medestudenten werd genoemd, voor zijn achternaam dacht hij aan iets puur Hollands, water, het was ook de tijd van Jan den HartogsHollands Glorie, en het werd Van der Graft, de oude naam voor gracht, want dat woord zelf vond hij te gutturaal klinken. Na de oorlog, bij zijn officiële debuut, wilde hij dat eerst terugdraaien, maar liet het zo. De neef, die hem in contact had gebracht met Parade der Profeten, publiceerde al onder de naam W. Barnard en zijn vrouw Tinka, die in zijn liefdespoëzie werd opgevoerd, vond het prettiger dat zij door het pseudoniem anoniem bleef. Dat debuut kwam in 1946 met de bundel In exilio, het begin van een indrukwekkend oeuvre dat aan het eind van zijn carrière uit zo’n 1900 gedichten zou bestaan.
Predikant worden leek hem na die studie theologie een logische stap en hij was het met intervallen tussen 1946 en 1975, maar het bleek hem later een verkeerde keuze te zijn geweest. ‘Ik had nooit dominee moeten worden. Ik was totaal ongeschikt voor het pastorale werk. Mensen verwachten dan toch dat je ze kunt helpen met hun problemen en dat kon ik niet, of hoogstens op averechtse wijze.’ Hij werd getroffen in die jaren door tbc en later door een zware depressie en besloot het domineeschap vaarwel te zeggen.
Hij vond in zijn geloof wel inspiratie bij dat andere, dichterlijke, talent en werkte mee aan nieuwe psalmberijmingen en aan de modernisering van het kerkelijk lied. Hij schreef voor Het liedboek voor de kerken (1973) 76 nieuwe liederen, waarvan een paar klassiekers zijn geworden zoals ‘Een mens te zijn op aarde’ en ‘Zingt voor de Heer een nieuw gezang’. ‘De liedkunst verenigt de mensen,’ zei hij, ‘zij heeft ook de dichter in mij met de dominee verenigd en omgekeerd.’ Zang was belangrijk in zijn opvatting van de geloofsbelevenis. ‘Ik zing bij voorkeur omdat zingen een verhevigde vorm van spreken is. Ik zing niet om te uiten, maar om zingend te innen.’
Er waren lange stiltes in het verschijnen van zijn gedichten, die twee talenten waren niet altijd in de praktijk van een dagelijkse agenda te combineren. ‘Ik kan geen gedicht schrijven wanneer ik het wil. Een gedicht dient zich aan, soms met een enkele regel. Het kan op een moment gebeuren dat ik het niet kan gebruiken omdat ik ander werk heb. Een gedicht eist me helemaal op. Soms weken achtereen.’ Hij maakte verschillende keren in zijn leven, tussen het schrijven van liturgische teksten, kerkelijke liederen en psalmberijmingen door, een comeback als dichter. Het gebeurde in de jaren zeventig en opnieuw in de jaren negentig, toen met de bundel Onbereikbaar nabij, opgedragen aan zijn vrouw Tinka die kort daarvoor was overleden.
‘Poëzie is een exacte wetenschap. Als ik schrijf, werkt mijn kritische geest op hoge toeren. Het begint altijd met een paar woorden, niet met een beeld of een thema. Woorden. Die raken gecharmeerd van elkaar, ze willen tot een dans komen, ze delen eenstemmig het ritme. Dan denk ik: God, het zal wel weer een gedicht worden, en dat betekent onrustige nachten, gestoorde slaap. Want elk woord telt. Het is als met fotootjes van criminelen die je voorgelegd krijgt. Je moet de dader herkennen, die ene eruit pikken. Het exacte woord. Een gedicht bestaat uit woorden in samenhang,’ zo omschreef hij zijn dichtkunst.
Zijn poëzie liep parallel met die van de Vijftigers, hij werd wel eens met hen vergeleken, maar hun absolute vernieuwingsdrift ging hem te ver. ‘Voor de Vijftigers was de traditie de grote vijand. Kouwenaar heeft zichzelf nog wel eens vermeten om te zeggen dat de poëzie van Martinus Nijhoff volstrekt achterhaald was, terwijl die voor mij juist heel veel heeft betekend.’ Hij kreeg wel
erkenning in die jaren en zijn werk werd bekroond. In 1954 kreeg hij de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs voor Vogels en vissen en in 1957 de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor Woorden van brood. Maar hij bleef altijd in de schaduw staan van die illustere tijdgenoten.
In de jaren negentig volgde een nieuwe herontdekking van zijn werk en van zijn persoon als optredend dichter. In een Nacht van de Poëzie raakte het publiek vertederd van die broze man met die borstelige knuffelsnor, een nieuw en jong publiek maakte enthousiast kennis met zijn werk.
In een rij publicaties maakte hij de laatste jaren van zijn leven een actieve balans op van zijn werk en leek uiteindelijk vrede te hebben gevonden met de weerbarstige onverenigbaarheid van die twee talenten. Hij schafte zijn pseudoniem niet af, maar dichtte voortaan onder de naam Van der Graft. ‘Op die manier is het toch meer een firmanaam geworden.’
Hij keek opnieuw naar zijn werk, koos en verzamelde. In 1997 verscheen Mythologisch, gedichten die hij wilde overleveren, in 1998 bekroond met de Sjoerd Leiker-prijs. Er volgde Lijfeigenen, een keuze uit zijn liefdespoëzie, gedichten die hij schreef voor de drie belangrijke vrouwen in zijn leven. In 2007 volgde Praten tegen langzaam water, een bloemlezing uit zijn gedichten als een literair testament. ‘Ik heb de gedichten gekozen waarmee ik het best overweg kon. Maar dat hoeven natuurlijk niet de beste gedichten te zijn.’ In 2009 verschenen zijn verzamelde dagboeken van 1945 tot 2009, Een zon diep in de nacht.
Ook in zijn geloof vond hij de harmonie terug. ‘In kerkelijke kringen werd het woord “schoonheid” nooit genoemd, soms had ik zelfs het idee dat lelijkheid een deugd was. Maar in de Church of England was aandacht voor liturgie, symbooltaal, poëzie. Dat was wat ik zocht, daarin kon ik mijn geloof beleven en ook de poëzie met dat geloof verbinden.’ Hij vond uiteindelijk als diepgelovige vrede in de oud-katholieke kerk.
Ten slotte kwam er toch die volledige erkenning. De tweejaarlijkse C.C.S. Croneprijs van de stad Utrecht is in het leven geroepen om jonge auteurs te stimuleren en werd achtereenvolgens toegekend aan Manon Uphoff, Ronald Giphart, Arthur Japin en Ingmar Heytze. De prijs voor 2010 werd echter toegekend aan een negentigjarige, Guillaume van der Graft, na driekwart eeuw werd iets rechtgezet.
‘Zijn werk is onmiskenbaar modern maar deed niet aan de literaire mode mee. Van der Graft was nooit onderdeel van literaire stromingen; niet van de Vijftigers, ook niet van de Zestigers. De jury wil’, aldus haar rapport, ‘met de toekenning van de prijs een literair-historische correctie toepassen. Van der Graft heeft nimmer een oeuvre-prijs ontvangen. Jarenlang werd hij gekwalificeerd als dichter-dominee, wat voor velen de waardering van zijn werk in de weg stond. Zijn poëtisch oeuvre staat echter op zichzelf. Hoezeer het geloof ook essentieel was voor Barnard zelf, de lezer heeft het geloof niet nodig om zijn poëzie te waarderen.’
Zijn hele leven lang was dat zijn standpunt en streven geweest, nu bracht ten slotte eindelijk eens een ander het onder woorden.