Nico Keuning
De laatste reis
Louis-Ferdinand Céline, banneling in Denemarken 1945-1951
nico keuning (1952) schreef eerder voor De Parelduiker over Jan Arends, Jeroen Brouwers, Johnny van Doorn, F.B. Hotz, Gerard Reve en Bob den Uyl. T.g.v. de 50ste sterfdag van Céline verschijnt in juni van Keuning De laatste reis (Aspekt). Voor zijn Bob den Uyl-biografie Een zeker onbehagen ontving hij in 2010 de Mr. J. Dutilhprijs.
‘Dat stelletje gammele, in d’r broek pissende wrakken dat me nu uitmaakt voor erger dan ’n hoop stront, geil omgekocht monster, schande van Frankrijk, dat kwam gewoon klaar bij ’t lezen van mijn meesterwerken!’
‘fransk nazist skjuler sig i københavn’, in Kopenhagen houdt zich een Franse nazi schuil, kopt het Deense dagblad Politiken op 16 december 1945. Het bericht, dat onthult dat het om niemand minder gaat dan de schrijver Louis-Ferdinand Céline, auteur van Voyage au bout de la nuit, nazi en antisemiet, is door de Deense redactie overgenomen van Samedi-Soir dat het nieuws een dag eerder heeft gepubliceerd. Ook zijn werkelijke naam ‘Destouche’ wordt, zij het zonder s aan het eind, prijsgegeven. Diezelfde dag, 16 december, krijgt Lucette Almansor, de vrouw van de schrijver, een telefoontje: ‘Ga er alle twee vandoor, het doet er niet toe waarheen, ze komen jullie arresteren!’
De volgende dag belt Guy de Girard de Charbonnière, hoofd van het Franse gezantschap in Denemarken, het Deense ministerie van Buitenlandse Zaken op om het adres van de schrijver door te geven. De minister zal de volgende dag het verzoek tot uitlevering wel krijgen, nu is er haast. Er dient voorkomen te worden dat de ‘verrader’ er vandoor gaat. ’s Avonds om half acht wordt er op de zolderetage aan Ved Stranden 20 op de deur geklopt. ‘We dachten dat het moordenaars waren, uit Parijs overgekomen om ons te vermoorden,’ vertelt Lucette Almansor aan Frédéric Vitoux, biograaf van Céline. Niet alleen de Franse justitie vertegenwoordigt het gevaar, ook mensen uit het verzet vormen een bedreiging. Ook zij willen afrekenen met de antisemiet Céline, zoals zij dat korte tijd later ook met zijn uitgever Robert Denoël zouden doen door hem op straat in Parijs in de rug te schieten. Denoël was de uitgever van pacifistische, antisemitische en anti-communistische pamfletten als Bagatelles pour un massacre, L’École des cadavres en Les beaux draps die Céline tussen 1937 en 1941 publiceerde en die gretig aftrek vonden onder Franse lezers.
Lucette kijkt door het sleutelgat. Zijn het Denen? Kloppen wordt bonken. Bébert [de kat van Céline] sluipt via een dakraampje naar buiten. De revolver ligt binnen handbereik. Zelfmoord? Zich verdedigen? ‘Ten slotte kwamen de politiemannen binnen,’ vertelt Lucette. De revolver wordt in beslag genomen en het echtpaar wordt meegenomen, de trap af, de arrestantenwagen in op weg naar Vester Faengsel, de gevangenis in Kopenhagen. ‘Louis werd in een cel opgesloten, ik in een andere op de vrouwenafdeling, ook Bébert werd weer gevangen en aan het dierenasiel, aan een dierenkliniek toevertrouwd, in een kooi.’
Danseres
In Rytme, dans – Céline og hans danske venner vertelt oud-danseres Bente Karild (1927), dochter van ballerina Ella Karild, vriendin van de wereldvermaarde danseres Karen Marie Jensen (Céline vroeg haar in 1934 in Chicago vergeefs ten huwelijk) over de schrijver en zijn Deense vrienden. Zij baseert haar herinneringen op het dagboek dat zij hield en brieven. Na de arrestatie van Céline en Lucette ontfermt Bente zich over Bébert: ‘Bébert was een geweldige, zeer intelligente kat. Tussen 1945 en 1946 was ik bijna elke dag in zijn gezelschap. Hij was in december 1945, toen Louis en Lucette in de gevangenis zaten, bij mij in huis op het adres Stasgers Alle.’1
Bente Karild ontmoette Céline voor het eerst in maart 1945. Haar moeder vertelde dat zij de schrijver al voor de oorlog in Frankrijk en Denemarken had ontmoet in gezelschap van Karen Marie Jensen: ‘Mijn moeder kende Lucette Destou-
ches niet, maar Céline liet haar een brief zien, waarin Karen Marie hem toestemming gaf haar appartement te betrekken. Elke keer als Céline in Kopenhagen was, verbleef hij in Hotel d’Angleterre, maar in 1945 verruilde hij dit adres snel voor Ved Stranden 20. Later realiseerde ik mij dat hij mij, tijdens zijn bezoeken aan Karen Marie, als een kind moet hebben beschouwd, wat zijn nogal vaderlijke houding tegenover mij verklaart.’
In de negen maanden, tot de arrestatie, dat Louis en Lucette onder schuilnamen (Céline droeg een baard) op de zolder aan Ved Stranden wonen is Bente een trouwe bezoeker. Als zij de zomervakantie, vooral paardrijdend, op het landgoed Viben doorbrengt, schrijft zij Céline twee keer per week een brief, in het Frans: ‘Ik kreeg mijn brieven, gecorrigeerd in beter Frans, weer terug. Hij was zeer bezorgd over zijn gouden munten en vroeg zich af wanneer mijn broer deze zou opgraven in de tuin van “Viben”.’ Dat moet, schrijft ze, op 13 of 14 juli 1945 zijn geweest. Jaren eerder, in 1942, had Céline de moeder van Bente, Ella Karild, in een brief gevraagd of zij op zijn gouden munten, die hij als spaargeld veilig wilde stellen, wilde passen, die hij in zijn brieven aanduidt als ‘kinderen’.
Célines reis
Céline voelde zich het slachtoffer van de antisemitische tijdgeest. Als schrijver,
Fransman en voorvechter van de Franse cultuur had hij zich uitgesproken, in de veronderstelling het Franse volk te waarschuwen tegen de joden die naar zijn idee op een Tweede Wereldoorlog aanstuurden, om hun bezittingen te verdedigen en hun machtsposities. Niet weer een oorlog, dacht hij. Hij had zijn portie wel gehad in de Eerste Wereldoorlog, waarin hij zijn heldenmoed had getoond in de modder van Poelkapelle, niet ver van Ieper. Daar had de ambitieuze soldaat van de cavalerie Louis Destouches met de Franse landmacht meegevochten om Poelkapelle op de Duitsers te heroveren.
Destouches werd officieel ‘oorlogsinvalide’ verklaard, en geridderd met een medaille. Een lafaard was hij allerminst, een nationalist des te meer, een Fransman, een eenling, die het opnam voor volk en vaderland. Hij was als jongen gehard op Franse bodem, geboren op 27 mei 1894 in Courbevoie, als Louis-Ferdinand Auguste Destouches, zoon van een klerk van een verzekeringsmaatschappij en een moeder die een winkeltje drijft in modeartikelen, kant en lingerie. In 1899 verhuist het gezin naar de passage Choiseil 67, en vijf jaar later naar nummer 64, het jaar 1904 waarin zijn grootmoeder Céline Guillou overlijdt, wier naam hij als pseudoniem zal gebruiken. Louis is een intelligente, ambitieuze jongen die na zijn kortstondig optreden aan het front, na een herstelperiode, in Londen werkt op de afdeling Paspoorten van het Franse consulaat in Londen. Daar duikt hij onder in het nachtleven van musicahalls, het leven van danseressen, prostituees en souteneurs. De danseressen! Hij bewondert hun lenige slanke lijven, hun gracieuze bewegingen. Raakt niet op hen uitgekeken. Toch is hij niet alleen ‘voyeur’. Hij trouwt met Suzanne Nebout, maar het huwelijk is ongeldig en alleen reist hij terug naar Frankrijk, om vandaar te vertrekken en zich als plantageopziener te vestigen in Bikobimbo in Afrika. Van Sierra Leone naar Nigeria, van Nigeria naar Kameroen. Zijn bootreizen inspireren hem tot het schrijven, in 1917, van een novelle: Des vagues, ‘Golven’. Terug in Frankrijk, in Rennes als student medicijnen valt hij voor Edith Follet met wie hij in 1919 trouwt. Op 15 juni 1920 wordt hij vader van een dochter, Colette. In 1924 promoveert hij op een proefschrift over leven en werk van de miskende Ignaz Philipp Semmelweis, die de relatie legde tussen hygiëne en kraamvrouwensterfte. Semmelweis’ theorie zou pas postuum worden erkend. Tijdens zijn leven werd hij gewantrouwd en tegengewerkt. Een prachtig onderwerp voor de jonge arts Destouches, dat een vooruitwijzing zou blijken naar zijn eigen leven, dat ondanks alle lof en erkenning toch vooral gekenmerkt wordt door teleurstelling en haat.
Nadat hij in 1924 bij de Volkenbond was aangesteld als hygiënist, vertrekt hij eind 1929 als jonge arts naar Denemarken met een beurs die hij heeft ontvangen via zijn vroegere mentor Ludwig Rajchman van de Volkenbond. Deze studiereis brengt hem via Berlijn en Hamburg naar Scandinavië. David Alliot schrijft in L’Affaire Louis-Ferdinand Céline, Les archives de l’ambassade de France à Copenhague 1945-1951: ‘Zijn reis begint in Denemarken om vervolgens verder te gaan naar Zweden en Noorwegen. Waarschijnlijk tijdens deze reis ontdekt hij het bijzondere van Denemarken,
de pacifistische aard, de politieke en religieuze tolerantie, de levensstijl.’2
Tijdens zijn reis werkt hij aan een roman waarvan hij het manuscript in een koffer met zich meedraagt: Voyage au bout de la nuit, waarin hij zijn ervaringen in Parijs en die uit de Eerste Wereldoorlog en Afrika verwerkt. Een roman die oorspronkelijk, vitaal en sterk is en je vanaf de eerste bladzijde meesleept: ‘Zo is het begonnen. Ik had tevoren nooit iets gezegd. Nooit. Arthur Granate, die heeft me aan het praten gebracht. Arthur, ook een student in de medicijnen, een vriend van me. We kwamen elkaar tegen op de place Clichy.’ De roman ontrolt zich in een adembenemende vaart vol van gedachten, ideeën en standpunten waaruit een zo stellig en raak wereldbeeld oprijst dat je er geen speld tussen kan krijgen. Een wereld van teleurstelling en desillusie. Inderdaad, zo zit de wereld in elkaar. Maar de antiheld is een held. Intelligent, eigenzinnig en gedurfd leeft hij groots en meeslepend. Dat geldt zowel voor de schrijver als diens protagonist.
Na zijn studiereis reist arts Destouches in dienst van de Volkenbond de halve wereld over, ontmoet tal van kunstenaars, artsen, hoge ambtenaren van gezaghebbende instellingen en… danseressen. In 1931 in Genève, stelt zijn grote liefde, de danseres Elizabeth Graig uit Amerika (die hem ten slotte zou afwijzen), hem voor aan haar Deense vriendin Karen Marie Jensen. Al weer zo’n overweldigende schoonheid, danseres en vrouw van de wereld. In de jaren die volgen voeren zijn werkbezoeken voor de Volkenbond hem naar de vrouwen van zijn leven, naar Elizabeth in Amerika die hij vergeefs probeert voor zich terug te winnen, naar Karen Marie Jensen in Kopenhagen. David Alliot: ‘Céline keert in juli 1935 terug in Denemarken voor een amoureus bezoekje. Hij vergezelt de pianiste Lucienne Delforge naar Kopenhagen. De geliefden logeren in Hotel d’Angleterre, het beste van de stad, bezoeken het museum voor Schone Kunsten en het kasteel van Elseneur. Tijdens hun verblijf studeert Lucienne Delforge elke dag drie uur piano in de salon als
voorbereiding op de tournee door de Scandinavische landen. In Kopenhagen ontmoet Céline de danseres Karen Marie Jensen, de vriendin die hij dankzij Elisabeth Graig heeft leren kennen. In deze periode schrijft hij aan zijn tweede roman Dood op krediet.’ Eind 1935 leert hij de balletdanseres Lucette Almansor kennen, met wie hij tot zijn dood zijn onmogelijke leven zal delen.
Op 7 december 1936 publiceert Céline zijn felle antisovjetpamflet Mea Culpa. Hij had de hypocrisie van het communisme met eigen ogen gezien, tijdens zijn verblijf in 1936, toen hij in Rusland was omdat hij alleen daar zijn roebels kon uitgeven die hem toekwamen uit de verkoop van de Russische vertaling van Reis naar het einde van de nacht. In december 1937 zal zijn tweede pamflet Bagatelles pour un massacre verschijnen, dat pacifistisch, antisemitisch en anticommunistisch is, waarvan in 1941 een heruitgave verschijnt naast Les beaux draps, dat in december van dat jaar in beslag wordt genomen op last van de regering van Vichy in het niet-bezette deel van Frankrijk. In 1938 verschijnt L’École des cadavres. Inmiddels heeft de schrijver goud ondergebracht in Amsterdam en, via Karen Marie Jensen, elf kilo gouden munten in Kopenhagen. Het lijkt alsof Céline het einde van zijn leven als gerespecteerd arts en schrijver voorvoelt en daarom goud wegzet als toekomstig bestaansmiddel in een land buiten Frankrijk, buiten Duitsland.
Op de vlucht
Achtervolgd door zijn verleden slaat hij in juni 1944 op de vlucht en belandt in Zuid-Duitsland in Schloss Sigmaringen. Als hem daar in 1945 ter ore komt dat de schrijver Robert Brasillach wegens diens nationaal-socialistische sympathieën op 6 februari op grond van collaboratie is geëxecuteerd, alle gratieverzoeken van onder anderen François Mauriac en Jean Cocteau aan generaal de Gaulle ten spijt, zoekt Céline een uitweg. Als Zwitserland hem een inreisvisum weigert, probeert hij illegaal Zwitserland te bereiken. Met Lucette springt hij op de treeplank van een trein naar Zwitserland. Duitse wachten slaan alarm. De vluchtelingen worden onder bedreiging van geweren gedwongen van de trein af te springen.
Hermann Blicker, voormalig hoofd van de Duitse Inlichtingendienst voor West-Europa, kende Céline van enkele ontmoetingen in Parijs. Blicker zorgt voor documenten en papieren om door Duitsland te reizen. In Céline au Danemark, van David Alliot en François Marchetti, is een carte d’identité afgedrukt. Rechtsboven en naast de pasfoto van de boeventronie van Céline wordt vermeld:
Nom: Deletang
Prénom: Louis François
Profession: Representant
De naam Deletang lijkt een toespeling op Yanette Delétang-Tardiff die in de Cahiers du Sud van juli 1936 Dood op krediet een ‘verschrikkelijk boek’ had genoemd, dat je in
z’n geheel moet aanvaarden (de schuilnaam Courtial die hij aannam na aankomst in Kopenhagen verwijst naar het personage Courtial des Pereires, de baas en praatjesmaker van Ferdinand, in Dood op krediet).
Op 18 maart krijgt Céline officieel zijn visum voor Denemarken. De 24ste, om 19.30 uur neemt hij de trein naar het noorden: Ulm, Neurenberg, Fürth, Bamberg, Göttingen, Hannover. Noordwaarts, naar Denemarken. Van de ene trein in de andere, onder beschietingen van geallieerde vliegtuigen, langs brandende steden. Een nachtmerrie, een apocalyptische reis van vijf dagen in gezelschap van Lucette en de kat Bébert. Een schrijver op de vlucht, in het plunje van een zwerver. Maar een zwerver met een ceintuur vol ingenaaide gouden munten. Want behalve zijn ‘kinderen’ die hij aan Karen Marie Jensen had toevertrouwd, droeg hij deze munten bij zich als geld voor onderweg, voor de trein, voor proviand, geld voor de komende dagen, weken, maanden in Kopenhagen… ‘Kopenhagen, da’s nog minstens driehonderd kilometer,’ schrijft Céline in Rigodon. ‘Geloof ik tenminste… we moeten de twee zeearmen over… Kleine Belt… over de Kleine Belt, een brug… Grote Belt, een veerpont… maar goed, die trein rijdt, zonder horten of stoten, haast als vóór 1939… bij de Kleine Belt zal ik kijken… dan lopen we geen risico meer… geloof ik…’
Via vrienden die Céline kent van eerdere bezoeken aan Kopenhagen komt het echtpaar uiteindelijk terecht op de zolderetage van Karen Marie Jensen die in Madrid verblijft. Ved Stranden 20 ligt tegenover het Deense parlementsgebouw met het standbeeld van bisschop Absalon, de stichter van de stad, in de luwte van Strø-
get, de streep, een soort koopgoot of Kalverstraat van Kopenhagen. Op het pleintje, voor het gebouw waar Céline en Lucette woonden, zitten jonge mensen op terrassen. De zon schijnt. Blonde serveersters dansen met feestelijk gevulde dienbladen tussen de tafeltjes door. De mensen praten, eten en drinken. Zou iemand van hen van Louis-Ferdinand Céline hebben gehoord, of weten dat daar boven, onder het dak achter een van die dakkapellen, dat ‘hier woonde…’ Een plaquette ontbreekt. Geen naam of jaartallen, geen spoor van de controversiële schrijver die zijn naoorlogse leven dankte aan de Denen.
Céline en zijn vrouw zijn afhankelijk van vrienden van vrienden. Apotheker Knud Otterstrøm introduceert de schrijver bij advocaat Thorvald Mikkelsen. Lucette: ‘Louis kende hem via mevrouw Lindequist en een fotograaf en apotheker, de heer Otterstrøm [dus niet Ottoström, zoals biograaf Vitoux schrijft – nk], die behoorde tot de vriendenkring van Karen en die Louis vroeger al eens tegengekomen was. Mikkelsen sprak goed Frans. Hij was getrouwd geweest met een Française die kort tevoren overleden was. Ook had Mikkelsen in nauw contact gestaan met het Deense verzet, hij kende de minister van Justitie en nog een heleboel andere leden van de regering.’ Wat een geluk, wat een voltreffer, in handen te vallen van deze 60-jarige jurist die een hartstochtelijke belangstelling koesterde voor geschiedenis, kunst en literatuur. Kennelijk woog voor Mikkelsen, die in het Deense verzet een belangrijke rol had gespeeld, het belang van het schrijverschap van Céline zwaarder dan diens vooroorlogse antisemitische ideeën. ‘Hij [Mikkelsen] bood dus aan onze
papieren in orde te maken,’ vertelt Lucette aan Vitoux, ‘en te regelen dat we daarginds mochten blijven.’ Zo komen ze aan een verblijfsvergunning. Maar een werkvergunning voor Lucette, om dansles te geven, zit er niet in. Zij mogen in Kopenhagen blijven, al lijkt Céline daar allerminst dankbaar voor. Hij waant zich het slachtoffer van een groot misverstand.
Cel 84
Na een jaar gevangenschap, een jaar van eenzaamheid, ziekte en ellende, een jaar
waarin hij aan zijn roman Guignol’s Band II werkte, vele honderden brieven schreef aan Lucette, aan vrienden en zijn uitgever om zijn hart te luchten en niet gek te worden, wordt hij op 28 december 1946 om gezondheidsredenen naar een eigen cel in Vestre Faengsel op de ziekenafdeling overgebracht. Hij klaagt over reumatische pijn aan zijn hart, over spit in zijn rug, over hoofdpijn en gewichtsverlies. Ruim een maand later, op 6 februari 1947, schrijft hij aan Lucette dat hij nu ‘helemaal alleen in een cel’ zit en dat hij dat ‘prima’ vindt. ‘De bewakers zijn heel aardig tegen me. Ik was niet gelukkig in het ziekenhuis. Ik voel me helemaal alleen veel beter. Ik heb zo minder hoofdpijn. Ik wandel bijvoorbeeld twee keer per dag, ik heb zo weinig kracht dat het vrij zwaar is.’ Hij krijgt goed te eten. ‘Ze verwennen me.’ Hij betreurt het dat hij geen Franse kranten kan krijgen, ‘zelfs The Times niet – of Le Figaro’. Hij heeft ‘de Franse boeken’ ontvangen. ‘Ik praat tegen mezelf en tegen jou en Bébert.’ In de achttien maanden die hij in Vestre Faegsel zal doorbrengen, schrijft hij alleen al aan Lucette (‘Ma Lucette cherie’, ‘Mon petit’, ‘Mon petit chéri’) vierhonderd brieven.
Als schrijver slaat Céline een heel andere toon aan over het verblijf in de gevangenis. In een hallucinerende stijl tekent hij de gevangene in een inferno. In Féerie pour une autre fois: ‘Ik zei u al: overdag zou ’t nog gaan… maar ’s nachts! Die nachtelijke brulboeien da’s om razend te worden, zo brutaal als de beul! De zeeleeuwen van het cachot! Galmen dat die doen! denk es in! Zo’n gevangenis da’s hol van binnen! (…) Ah, ik ben echt bang voor de nacht… tegen zestien uur bedaart ’t gebrul wat… ’t slaat vier… schafttijd… ’t doorgeefluik… de klabak komt binnen, hij neemt m’n schrijfpapier mee, m’n schrijfplankjes, potlood, alles! Hij draait ’t slot om “krr! Krr! Krak!” (…) door ’t kijkgaatje scheldt ie me verrot… zijn “goeienacht” op z’n Baltavisch… wat ’n smeerlap ik niet ben! Dat ik stink!… Och, in een vreemde taal is ’t de toon die ’t ‘m doet!’
Aan het eind van de oprit rijst de gevangenispoort hoog, dreigend en streng op achter de voorruit. Het is alsof ik een fort tegemoet rijd. Midden in het solide metselwerk staat een groene ijzeren deur, onwrikbaar op slot. Links en rechts van de poort en overal op de hoge muren hangen camera’s. Ik parkeer de auto tegenover de gevangenismuur en loop naar de zware ijzeren deur. Een slordig briefje verwijst naar een deur in de muur naast de poort. Ik druk op de bel. Een blikken stem meldt zich in het Deens. Ik leg in het Engels uit wat ik hier kom doen. Wie zegt u? Louis-Ferdinand Céline, Franse schrijver, was hier in 1945…
Ik wil een foto maken, maar een pictogram op een stalen bord laat zien: Verboden te fotograferen. Ik kijk naar de camera’s. Someone is watching me. Dan zie ik een man in blauwe overall. Hij staat me op een tiental meters zwijgend aan te staren. Ik loop naar hem toe, geef hem een hand. Ook hij stelt zich voor: Ger Jensen. Jensen! Hoe zou een Deen anders moeten heten. Hij werkt hier al 32 jaar als bewaker.
‘Hoeveel gevangenen zitten hier opgesloten?’ vraag ik hem. ‘Vijfhonderd.’ Het
is precies hetzelfde aantal dat Céline noemt in een van zijn vele brieven aan zijn vriend en schrijver Albert Paraz, al ligt het ‘nummer’ van Céline boven de vijfhonderd; hij was gevangene 609 en zat in cel 84. Daar schreef hij zijn ‘Defence’. ‘Die cel bestaat nog,’ zegt Jensen. Als ik vraag naar de afmetingen, spreidt hij zijn armen. ‘Two twenty…’ Hij kijkt links en rechts naar zijn handen, denkt na en zegt: ‘and four meters.’ ‘Céline zat in 1945 en 1946 ook enige tijd in cel 603,’ vertel ik. ‘De cel voor ter dood veroordeelden op de begane grond.’ Zou ik de cel mogen bekijken? De mondhoeken van Jensen gaan naar beneden. Zijn hoofd schudt beslist nee. Ach, troost ik me, ik ken de foto van de cel uit het boek Céline og Danmark, van Helga Pedersen. Wat is er nog te zeggen, te vragen, te doen? Ik wijs naar het bordje verboden te fotograferen. ‘Ik zou graag een paar foto’s maken.’ Hij pakt zijn mobieltje. ‘Ga je gang,’ zegt hij na een paar telefoontjes. Ik dank hem voor de moeite. Hij blijft mij in de gaten houden tot ik de foto’s heb gemaakt, in de auto stap en het terrein af rijd.
Zolderhok
De zaak-Céline blijft slepen. Tijdens zijn gevangenschap is hij enkele keren in het gevangenishospitaal en ten slotte in het Rigshospital opgenomen. Op 24 juni 1947, ’s morgens om elf uur, verlaat hij de gevangenis. Lucette tegen Vitoux: ‘De wanhoop die Louis voelde en die ook ik voelde, daar kan niemand zich een voorstelling van maken. Het was onverdraaglijk. Ik geloof dat als je erover praat, je de zaak kleineert, tot iets gewoons maakt. Ik heb geprobeerd me van kant te maken. Ook Louis wilde zelfmoord plegen. Hij aarzelde omdat hij wist dat ik er was en dat ik het niet
deed omdat hij er was. We zeiden de hele tijd tegen elkaar: “het is beter dat we doodgaan.” Later, toen hij uit de gevangenis kwam, was hij zó veranderd. Hij was gewoon dezelfde niet meer.’
Hij trekt opnieuw in bij Lucette aan Kronprinsessegade 8, het adres waar Lucette woont na een woningruil met gevangenisbewaarder en kunstschilder Henning Jensen. Zij kan op zijn zolderverdieping wonen in ruil voor een kamer voor de schilder en diens vrouw in het riante huis van de ouders van Lucette in Menton, Zuid-Frankrijk.
Op zijn nieuwe adres ontvangt Céline vrienden, uitgevers, schrijvers en journalisten. Robert Massin beschrijft in ‘Rencontre avec Céline’ (La Rue 12, november 1947) het ‘hok’ op het adres Kronprinsessegade aan de rand van het park Kongens Have: ‘Plotseling bevond ik me tussen de wanden van een zolderhok, zo’n beetje als in het Quartier Latin. Dak, divan, veldbed, tafel (papieren en losse blaadjes), noodkacheltje (eerder rampenkacheltje), tapijt-geitenhaar, schilderijen zonder lijsten aan de muren en opeengepakt in de hoeken. Daarnaast een piepklein, grauw vertrek: vuile borden, spiritusstel, vette papieren, lege flessen, allemaal zo op de grond. Een klassiek geval.’
Ligt Ved Stranden aan de rand van het centrum in de betrekkelijke rust tegenover het plein van Christiansborg, de Kronprinsessegade ligt dieper in het een-
trum, aan een park dat omgeven wordt door imposante panden. Ook dit adres is een prachtige plek in Kopenhagen. Een groene oase waar winkelstraten met trendy shops op uitlopen en verkeerswegen langs voeren. Nummer 8 is een hoog pand. In de brede toegangspoort bevinden zich belpanelen en brievenbussen. Op de binnenplaats rijzen aan vier kanten de etages met gesloten ramen hoog op. Als je vanaf deze plek door de poort naar buiten kijkt, stuit je blik op het hek dat het park Kongens Have scheidt van de Kronprinsessegade. Even later loop ik in het park en herken de plek van de foto in het boek Céline au Danemark. Céline staat op het zandpad en laat Bébert uit, die aangelijnd aan een touw, in het gras snuffelt. Céline loopt met een stok, is gekleed in een donker pak van dikke stof en draagt een foulard blanc, een witte sjaal, die los, in twee banen van zijn schouders over zijn borst valt. De zon schijnt. Zijn silhouet valt in een scherpe schaduw op het gras. De bomen zijn kaal. Het is winter. Het gebouw met de dakkapellen van het ‘zolderhok’ zijn goed te zien. Ook nu, ruim zestig jaar later, op een zomerdag, vanaf diezelfde plek, tekent het gebouw zich op de achtergrond helder af. Zelfs de fabrieksschoorsteen steekt nog steeds eigenwijs boven de daken uit. Links van het pad waar Céline stond, staan inmiddels andere, inmiddels ook alweer volwassen bomen, vol in het blad. Aan alle kanten wordt het park door een kraag van hoge gevels omringd. Het is warm. In gedachten zie ik de foto van Céline in het boek Céline au Danemark. Op de bloedhete zolderetage zit de schrijver met ontbloot bovenlijf, kleine leesbril op de neus, pen in de rechterhand, aan een tafel te schrijven. Op dezelfde tafel ligt Bébert op zijn zij, poten gestrekt, op een stapel manuscripten. Voor deze zolderverdie-
ping geldt wat voor alle zolders geldt: ’s zomers is het een oven, ’s winters een ijskast.
David Alliot geeft in L’Affaire Louis-Ferdinand Céline. Les archives de l’ambassade de France à Copenhague 1945-1951 een verhelderend beeld van het pingpongspel tussen de Deense en Franse autoriteiten. Het motto van het boek spreekt duidelijke taal als het gaat om de vraag of Denemarken het leven van Céline heeft gered: ‘Aux Danois qui ont sauvé Céline’. Daar staat echter tegenover dat het Céline zelf was die Denemarken als zijn vluchthaven had gekozen. Alliot, de samensteller van deze juridische correspondentie, schrijft in zijn ‘Introduction’, onder het kopje ‘Le bon choix de Céline’ dat Céline het vertrouwen in de Deense autoriteiten verkoos boven opnieuw op de vlucht slaan. De tweede goede keuze van Céline, schrijft Alliot, is die van zijn advocaat Thorvald Mikkelsen, wiens juridische en diplomatieke kennis voor het lot van Céline doorslaggevend is geweest. Dat is ‘indiscutable’, volgens Alliot, aan het slot van zijn Inleiding. ‘In plaats van Denemarken zijn het de Denen geweest die het leven van de schrijver hebben gered.’ Trots concludeert hij dat het ‘Scandinavische koninkrijk Frankrijk – het land van Descartes, Montesquieu en Voltaire, het land van de gebroeders Lumière en de Rechten van de mens – een lesje in recht heeft geleerd’.
Armoe en beledigingen
De vrouw achter de balie van het vvv-kantoor in Korsør, de havenplaats aan de westkust van het eiland Seeland, heeft nog nooit van Céline gehoord. Haar collega, een oudere vrouw, wel. Het ‘historisk arkiv’ is helaas gesloten. Maar ze heeft wel iets voor me. Zij trekt zich voor enige tijd terug achter een beeldscherm, verdwijnt vervolgens achter in het pand om een hoek en keert na korte tijd triomfantelijk terug met een print van het omslag en achterflap van de Franse vertaling van het boek van Helga Pedersen: Le Danemark a-t-il sauvé Céline. Op de achterflap staan de huizen in Klarskovgaard afgebeeld. Maar waar ligt Klarskovgaard? De vrouw pakt een glossy folder van een schap en drukt mij deze in handen: Møde & Konferecencenter Klarskovgaard. ‘O ja, hier is nog een plattegrond van Korsør en omgeving.’ Met een marker trekt zij roze strepen over de namen Skovly, Fanehuset en Gaestehuset, het gastenhuis. ‘Die kant op,’ wappert zij met haar hand. ‘Acht kilometer.’ Juist. Op mijn verzoek schrijft zij op de plattegrond Korsør By Guide het e-mail-adres van het ‘lokal Historisk Arkiv’.
Na enig zoeken en vragen rijd ik over een landweg langs een groen korenveld dat zich uitstrekt als een zee. Aan mijn rechterhand herken ik in de openingen van de manshoge heg de rode vakwerkhuizen met rieten daken. De ‘hutten’ van Céline! Op dit landgoed van Mikkelsen woonde hij met Lucette en hun dieren van 18 mei 1948 tot 30 juni 1951, de dag van zijn repatriëring.
Er hangt een doodse stilte tussen de rode houten huizen van Klarskovgaard, ‘de
boerderij bij het lichte bos’. Er is niemand te zien op dit privéterrein. Verboden gebied. Ik voel me een voyeur, iemand die een verleden binnendringt dat het liefst wordt vergeten. Achter het hoekraam van een van de riante huizen staat een tafel, in dezelfde kamer staat een bed. Een bekend beeld van Céline dringt zich op: de schrijver languit op bed, met aan zijn voeten een stapel manuscripten. De foto staat ook op het omslag van het boek van Helga Pedersen. De zon brandt meedogenloos in de windstilte op het grasveld tussen de huizen en de bosrand. De zee is niet te zien. Niemand te zien. Geen hond. Het stenen Gaestehuset is door onkruid overwoekerd. Een tiental treden leidt naar de veranda die uitzicht geeft op het bos. Aan de andere kant van het huis, aan de voorkant aan de weg tegen het korenveld, is de voordeur. Het sleutelgat is bedekt met fijn spinrag. Hier was hij, al was het zelden en zonderde hij zich liever af in een van de woonhuizen. Is het dezelfde deurklink als die van toen? Als ik de koperen klink vastpak is het of ik de schrijver een hand geef Dag Louis. Met dit simpele gebaar overbrug ik een tijdspanne van ruim zestig jaar. Zelfs als het niet dezelfde deurklink is. Het verval van dit huis roept de vertekende beschrijvingen van Céline als zeer armoedige jaren vol ontberingen in herinnering. Een leven als banneling, dat hij graag schildert tegen een desolaat decor van kou, ijs, sneeuw, wind en regen. Achter een raam staan dozen opgestapeld. Het is alsof de deur pal voor mijn neus, elk ogenblik open kan gaan… oog in oog met de schrijver. Het idee boezemt mij angst in, als ik denk aan het bezoek van de toenmalige universiteitsdocent Milton Hindus, aanvankelijk nog een Amerikaanse joodse vriend van Céline, pleitbezorger van de schrijver die het echtpaar vanuit Amerika van alles opstuurde – eten, artikelen, boeken – maar die later door Céline gewantrouwd en verketterd zou worden. Het bezoek van Hindus aan de schrijver
hier, in Klarskovgaard, was een schokkende ervaring voor de jonge docent en bewonderaar van de schrijver. Hindus schrok van de grofheid van Destouches, hoe beledigend hij sprak over Mikkelsen en andere gasten op het landgoed aanduidde als ‘klootzakken’. Hindus noteerde in zijn dagboek: ‘Wanneer hij spreekt, spuugt hij enorm en loopt het kwijl uit zijn mondhoeken.’ Ook de Deense schrijver en journalist Ole Vinding, die tussen 1948 en 1951 veel met de schrijver in ballingschap omging, had diezelfde ervaring: ‘Meestal lukte het hem niet kalm te blijven. Zijn gezicht vertrok zich tot vreemde grimassen en wanneer hij sprak, verscheen er soms schuim op zijn lippen of begon hij te kwijlen. Hij zocht zijn woorden en vond steeds de meest onverwachte, die welke het meest suggestief en raak waren.’ Céline laat zich meeslepen door zijn eigen woorden, ‘alsof hij eigenlijk aan het schrijven was’, alsof er helemaal geen gesprekspartner aanwezig is.
Ik duw de deurklink naar beneden. De deur is op slot. Het blijft stil achter de deur. Angstig stil. Ik sluip uit de schaduw, weg van het huis, kijk voor de zekerheid nog een keer om, maar nee, geen Céline. Ook niet in Skovly, ‘in de beschutting van het bos’, het huis vijfhonderd meter verderop op het landgoed. Na de zomer verliet hij met Lucette Fanehuset om vanaf september in Skovly te gaan wonen, het huis waar hij ’s winters kou leed, terwijl er volgens Helga Pedersen volop haardhout aanwezig was. Hij leed aan duizelingen, migraine. Hij leed aan de Denen, aan Denemarken, aan het klimaat. Céline leefde zijn eigen gekwelde werkelijkheid, fictie, waardoor hij zichzelf als martelaar, banneling en slachtoffer – pauvre con – op een troon plaatste.
Redde Denemarken Céline?
De laptop is de sleutel tot internationale archieven en archivarissen. Zo kom ik in contact met Ole Seyffart Sørensen, die zich in zijn e-mail introduceert als een ‘retired headmaster and teacher who assists at the local archive [of Korsør] on a voluntary basis’. Met zijn tweede mail stuurt hij de afscheidsbrief van 28 juni 1951 van Céline aan de directeur van de plaatselijke krant. Het afscheid is als dankwoord aan de inwoners van Korsør op 4 juli 1951 gepubliceerd in de Korsør Avis. Geen gemopper, geklaag of gevloek van een verbitterd schrijver. ‘L.F. Céline’ toont zich dankbaar en spreekt van de ‘mooie stad Korsør’, die hij en zijn vrouw ‘niet zonder droefheid’ verlaten, waar zij op de ‘vriendelijkste, menselijkste, fijngevoeligste wijze’ werden ontvangen en door ‘sympathie omringd’, hetgeen ‘in de loop van onze zeer lange ballingschap een grote troost was’.
Deze lofzang staat haaks op de toorn die hij in brieven aan vrienden over de Denen uitstort. Bijvoorbeeld in een brief aan zijn ‘maat’ Albert Paraz, in een van de schaarse passages over zijn verblijf op het landgoed Klarskovgaard. In een noot in Sterven of liegen zegt vertaler Jan Versteeg: ‘Céline liet echter geen gelegenheid voorbijgaan een zo somber mogelijke voorstelling van zaken te geven.’ Bijvoorbeeld in een brief van 7 maart 1949 aan Paraz: ‘Het enige wat in deze wereld bestaat is lijden.
Denkbeelden, intieme gedachten, niets van dat al – Het enige is lijden of niet lijden. Zijn of niet zijn – het zal ze een rotzorg zijn! Het zal iedereen een rotzorg zijn! Dus ook de anderen!’ Op 17 januari 1951, drie maanden voor zijn terugkeer naar Frankrijk, schrijft hij aan Paraz over ‘ijzige tornado’s’: ‘Je hebt er geen idee van. Bovendien, begrijp je, zijn deze landstreken troosteloos. Bretagne is ook troosteloos, maar deze landstreken zijn vooral lelijk (en vooral Denemarken!) dus koud en lelijk, dat is veel – Het is niet om aan te zien – wat ik ook niet doe – ik kijk gewoon niet!’
Ik loop langs het murmelende water van de Kleine Belt over het strand, van Klarskovgaard naar Korsør. Op enkele kilometers afstand staat de Storebaeltsbrug, grijs en dun als een potloodtekening van een enorme tweemaster in het heiige blauw tussen Seeland en Funen, het eiland aan de overkant. In de tijd van Céline was die brug er niet. De afstand naar het vasteland was groter, in tijd. Soms doemde er een zeilboot op, een schip, de veerboot… Dacht hij aan zijn bootreis naar Afrika, zijn eerste novelle Golven, zijn tijd als scheepsarts aan boord van de Chella? Hij zat vast op dit eiland Seeland. Over het strand is het vier kilometer naar Korsør. Lucette hield van zwemmen. In de zomer zwom zij in de Kleine Belt. Op het smalle strandje zitten een paar mensen. Een enkeling zwemt in zee.
Soms verruilt het echtpaar Klarskovgaard voor Kopenhagen als er geen plaats op het landgoed is, of, zoals in mei 1951, als Lucette in het ziekenhuis geopereerd moet worden aan een kwaal waaraan ze al vanaf haar aankomst lijdt: een buitenbaarmoederlijk fibroom. Arts Louis weet er alles van. Hij is blij dat ze na de operatie
kan herstellen op een kamer in het huis van Mikkelsen, Bredgade 45A. Céline is van ’s morgens acht tot ’s avonds acht bij haar. Nog zo’n fraai adres. Het klassieke pand staat in het chiquere gedeelte van Kopenhagen.
Een paar dagen later meldt Ole Seyffart dat hij het archief in Korsør heeft geraadpleegd maar er geen specifieke documenten of brieven van literair belang heeft aangetroffen. Hij wil mij wel introduceren bij François Marchetti, de vertaler van het boek van Helga Pedersen en tevens co-auteur van het boek Céline au Danemark (2008). Een kenner dus. Ik bel hem op. Een bezoek komt nu slecht uit; hij staat op het punt naar het ziekenhuis te gaan. Last van zijn nieren. ‘Ik zal u een lijst sturen met de belangrijkste boeken.’ Als ik hem de vraag stel waarom hij de neutrale titel Céline og Danmark (Céline en Denemarken) van Helga Pedersen heeft vertaald in Heeft Denemarken het leven van Céline gered, roept hij: ‘Ahaah, altijd weer die vraag. De uitgever wilde een andere titel. Die van Helga Pedersen is neutraal, objectief. Zij was rechter. Céline noemde haar niet voor niets “Miss Themis”, in de Griekse mythologie de belichaming van de goddelijke gerechtigheid. De uitgever wilde een intrigerender titel, suggestiever. Ik noemde er een paar… Le Danemark a-t-il sauvé Céline? Prima! riep de uitgever, dat is de titel! Ik dacht, dat vinden de Fransen vreselijk, maar dat viel gelukkig mee.’
Natuurlijk weet ook Marchetti dat als Céline in 1945 onmiddellijk aan Frankrijk was uitgeleverd hij zeer waarschijnlijk evenals Brasillach ter dood zou zijn veroordeeld: ‘Het uitstelgedrag heeft zijn vruchten afgeworpen.’ Het liefst zouden de Denen de schrijver omwille van zijn gezondheid eerder uit de gevangenis hebben vrijgelaten om hem buiten de muren tijdelijk in ballingschap te laten leven. Maar zo eenvoudig lag de zaak niet. ‘De zaak-Céline is tot op ministerieel niveau uitgevochten,’ zegt Marchetti. Dat Céline zo lang in de gevangenis geïnterneerd is gebleven, maakte niet alleen onderdeel uit van een juridisch spel. Ook de diplomatieke betrekkingen met Frankrijk mochten niet te veel worden verstoord. ‘Als gezegd,’ vervolgt Marchetti, ‘bood de gevangenis tegelijkertijd een vorm van veiligheid, die echter in gevaar kwam door de geestelijke en lichamelijke aftakeling van de schrijver die na ruim een jaar tien kilo aan gewicht had verloren.’
In tegenstelling tot enkele hartstochtelijke Deense Célineanen lijken de Deense autoriteiten allerminst trots op hun rol in de zaak-Céline. Op geen enkel adres van de schrijver, op geen enkele plek in Kopenhagen of Korsør vind je een teken, een bewijs van zijn zesjarig verblijf in Denemarken.
De laatste reis
Na de opheffing van de bijzondere rechtbanken, op 1 februari 1951, komt de zaak-Céline in een stroomversnelling. Door een fascinerend samenspel weten Céline, Mikkelsen en de Franse advocaat Jean-Louis Tixier-Vignancour de rechtszaak te winnen. In het boek van Alliot is een kopie opgenomen van de door de vice-consul van Frankrijk en Louis Ferdinand Destouches – in blauwe inkt – ondertekende ver-
klaring van 19 maart 1951, waarin beiden toestemmen in de veroordeling van de schrijver tot een jaar gevangenis, een boete van 50.000 francs, ontzetting uit de burgerlijke rechten (‘dégradation nationale’) en verbeurdverklaring van zijn goederen. Op 26 april is de amnestie onherroepelijk. De gevangenisstraf heeft hij inmiddels ruimschoots uitgezeten.
Mikkelsen verzoekt de Deense minister van Justitie de Franse schrijver te ontslaan van zijn belofte het Deense grondgebied niet te verlaten. Op zaterdag 30 juni verlaten Louis en Lucette Klarskovgaard, gevolgd door de teef Bessy, Bébert en vier andere katten. Het vliegtuig, een dc 4 van de Zweedse luchtvaartmaatschappij sas, staat klaar. Er zijn foto’s gemaakt op het vliegveld. Vitoux: ‘Céline droeg een licht driedelig kostuum dat er nogal flodderig uitzag. Met zijn stok, zijn weitas aan een riem, zijn zakkige broek, zijn onrustige zwerversuiterlijk, had hij een beetje het aandoenlijke voorkomen van Charlie Chaplin. Lucette, keurig in een zwart mantelpak, een witte blouse en met een witte sjaal als een tulband om haar hoofd gebonden, lijkt ons kalmer.’
Om 8.15 uur stijgt het vliegtuig op, voor een vlucht van vijf uur naar Nice. ‘Louis had nog nooit gevlogen,’ vertelt Lucette aan Vitoux: ‘Dat vermaakte hem toch zo, hij leek net een kind. Bang was hij niet. Toch kwamen we in een vreselijke storm terecht. Het vliegtuig maakte allerlei sprongen. We zagen bliksemflitsen. Een onrustige reis. Céline vond het reuze amusant.’
De laatste tien jaar van zijn leven slijt Céline in een statig pand in Meudon, Route des Gardes 25 iii, gekocht van de erfenis die Lucette van haar ouders heeft gekregen. Lucette begint er een dansschool en Louis schrijft en houdt praktijk als ‘médecin des pauvres’.
In ‘Het laatste interview’ met André Parinaud zegt Céline over zijn tijdgenoten, dat ze hem Siberisch laten. Niets of niemand interesseert hem meer. ‘Ik ben op weg naar het einde, nietwaar.’ Hij hoort de trein al fluiten en niets kan hem weerhouden van de laatste reis. ‘Verdomme nog aan toe, nee! Die trein van me komt eraan. Ik ga die trein pakken, morgenavond. Laat me toch met rust, ga toch heen. Hun trein die komt nog, die van mij is er al, ik hoor ‘m fluiten.’
Eind juni 1961 voltooit hij Rigodon, het derde deel van de Duitse trilogie dat verder bestaat uit de delen Van het ene slot naar het andere en Noord. In deze drie delen heeft hij zijn vlucht uit Frankrijk beschreven, het verblijf in slot Sigmaringen en zijn reis door Duitsland en de aankomst in Denemarken. Op 1 juli overlijdt hij ten gevolge van een beroerte. Op 4 juli, ’s morgens om 9 uur, wordt hij begraven op het kerkhof van Meudon.
Célines toneelstuk L’Église, uitgegeven in 1933 (opgedragen aan Karen Marie Jensen), is vertaald en in 2004 in Kopenhagen opgevoerd. Het betreft een satirische weergave van zijn ervaringen als arts in Afrika, Amerika en Frankrijk. ‘Dus Céline had gelijk, toen hij zei dat jonge mensen altijd van mijn stijl zullen houden,’
schrijft Bente Karild. Wel is zij verbaasd over de manier waarop hij over Denemarken en de Denen heeft geschreven: ‘Goed, hij is een beroemd schrijver, maar ik zie niet in waarom hem dat het recht geeft mensen te belasteren. De Deense Hans Christian Andersen heeft over de hele wereld kunstenaars geïnspireerd. Ik betwijfel of Céline daarin zijn gelijke is.’
Met speciale dank aan Ole Seyffart Sørensen (Local History Archives, Korsør) en François Marchetti (co-auteur van Céline au Danemark).
Gebruikte literatuur en bronnen
Louis-Ferdinand Céline, Sterven of liegen. Brieven, interviews en documenten. Vertaling Jan Versteeg (Amsterdam 1994). Idem, Rigodon, roman. Vertaling Frans van Woerden (Amsterdam 1985, 19912). |
Idem, Feeërie voor een andere keer. Vertaling Frans van Woerden (Amsterdam 1991). |
Idem, Van de ene dood naar de andere. Vertaling E. Kummer (Amsterdam 1971, 19833). |
Idem, Gesprekken met professor Y. Vertaling Ernst van Altena (Tricht 1983, herdruk 1987). |
Idem, Lettres de prison à Lucette Destouches et à Maître Mikkelsen 1945-1947. Ed. François Gibault (Parijs 1998). |
Idem, Reis naar het einde van de nacht. Vertaling E. Kummer (Amsterdam 1968). |
Idem, Je vriend met alle stekels uit. Briefwisseling met zijn uitgever. Vertaling Frans van Woerden (Amsterdam 1996). |
Klein scheldwoordenboekje van Louis-Ferdinand Céline. Keuze en vertaling Frans van Woerden (Amsterdam 1985, 19912). |
Secundair
David Alliot, L’Affaire Louis-Ferdinand Céline. Les archives de l’ambassade de France à Copenhague 1945-1951 (Parijs 2007). |
David Alliot en François Marchetti, Céline au Danemark. (Parijs 2008). |
Jean Guénot, Céline slachtoffer en beul in de literatuur. Vertaling Théo Buckinx (Amsterdam 1986). |
Bente Karild, Rytme, dans-Céline og hans danske venner (Kopenhagen z.j.). |
Nico Keuning, Céline, van Rennes naar St. Malo (Heiloo 1993). |
Literair Moment, Louis-Ferdinand Céline Informatie (Amsterdam 1989). |
Helga Pedersen, Céline og Danmark. En beretning og nogle bemaerkninger hertil (Gyldendal 1975). |
Frédéric Vitoux, Het leven van Céline. Vertaling Jan Versteeg (Amsterdam 1988). |