Hans Ester+
Jy het my as drenkeling herken
De briefwisseling tussen Elisabeth Eybers en Chr. J. van Geel
In de Elisabeth-Eybers-kamer van het Zuid-Afrikahuis, Keizersgracht 141 te Amsterdam, bevindt zich de bibliotheek van deze Zuid-Afrikaans/Nederlandse dichteres. In vier dichtbundels van de hand van de Nederlandse dichter Chr. J. van Geel (1917-1974) uit de bibliotheek van Elisabeth Eybers (1915-2007) staan persoonlijke opdrachten. In november 1959 schreef Van Geel in zijn in 1958 verschenen debuutbundel Spinroc en andere verzen de volgende woorden: ‘Aan Elisabeth, van alle werelddelen de enige werkelijke dichteres die ik ooit ontmoette – het liefste wezen en de grootste dichteres, Chris.’. Spinroc bevat naast de titelpagina een door de dichteres ingeplakte foto van Chris van Geel. Elisabeth Eybers ontving ook een exemplaar van Bij de kruising (Santpoort 1941) door zijn grootvader C.J. van Geel. Daarin staan de nuchtere woorden: ‘Voor Elisabeth 23 okt 1960 groet van de kleinzoon Chris’. Veelzeggend is de opdracht in Uit de boom geschreven (1967): ‘het eerste deel van mijn spaarpot, ik hoop dat je er nog van houdt’. In de bundel Het zinrijk is een opdracht van 11 mei 1971 te lezen: ‘Voor Elisabeth, een zinrijk vol bomen, Chris. En buiten de letters ook veel liefs’. In 1971 was, zo blijkt uit deze opdrachten, van het vuur uit 1959 weinig meer dan een obligaat gebaar overgebleven. De uitgave Enkele gedichten uit 1973 bevat geen opdracht. Wel heeft Elisabeth Eybers voorin deze uitgave het In Memoriam-artikel ‘Bij de dood van de dichter Chris J. van Geel’ van K.L. Poll in NRC Handelsblad van 11 maart 1974 geplakt.
Tussen de opdrachten van november 1959 en 11 mei 1971 ligt het verhaal van een vriendschap, een vriendschap die begon als een liefdesgeschiedenis die ten nauwste verbonden was met hun grote gemeenschappelijke passie: de poëzie. De intimiteit in de relatie van deze twee dichters was ten sterkste bepaald door nieuwsgierigheid naar het geheim van de ander als dichter. Deze intimiteit kreeg het karakter van een samenzwering tegen een man die hen zowel sterk aantrok als heftig afstootte: de Amsterdamse uitgever Geert van Oorschot. Zowel Chris van Geel als Elisabeth Eybers publiceerde bij uitgeverij G.A. van Oorschot. Ze waren
daardoor voor hun ‘openbare’ bestaan als dichter afhankelijk van Van Oorschot, terwijl ze tegelijkertijd in een ruziesfeer met hem verkeerden. Voor Elisabeth Eybers gold deze spanning nog veel sterker dan voor de eerder diplomatisch en tactvol opererende Chris van Geel, omdat zij een tijd lang een seksuele verhouding met Geert van Oorschot onderhield.
De briefwisseling tussen Elisabeth Eybers en Chris van Geel gaat over de moeizame verhouding tot hun uitgever en meer nog over de poëzie. Voor Chris van Geel was de ontmoeting met Eybers een eerste kennismaking met Afrikaanstalige gedichten van een overweldigende kwaliteit. Voor Elisabeth Eybers was het werk van Van Geel het intrigerende resultaat van een leven dat – in tegenstelling tot het hare – volledig in dienst stond van de dichtkunst, dat niets anders om handen had dan een beetje door de natuur van de Noord-Hollandse duinen te struinen om daarvan vervolgens in kleine, fraaie miniatuurtjes getuigenis af te leggen.
Voor mijn bijdrage over deze opmerkelijke briefwisseling heb ik gebruik gemaakt van de oorspronkelijke brieven van Elisabeth Eybers en van de concepten die Chris van Geel voor zijn brieven maakte. Uit de antwoorden van Elisabeth Eybers valt te concluderen dat de meeste concepten tot definitieve brieven zijn uitgewerkt. Waar de werkelijk verstuurde brieven van Chris van Geel gebleven zijn, onttrekt zich aan mijn waarneming. De concepten zijn mogelijk zelfs nog interessanter dan de versies die Elisabeth Eybers in handen kreeg, omdat ze de te maken keuzes in stijl en onderwerp laten zien en eerste impulsen zichtbaar maken die later werden gecorrigeerd.
Geert van Oorschot
De hechte relatie van de dichteres Elisabeth Eybers met Nederland bestond al sinds 1957, toen uitgever G.A. van Oorschot had besloten om een keuze uit haar gedichten in zijn fraaie literaire reeks te publiceren. Zij was niet de enige Zuid-Afrikaanse dichter die bij Van Oorschot uitkwam. Ook liet hij uit het werk van N.P. van Wyk Louw en van Dirk Opperman een bloemlezing verschijnen. In haar zeer in-
formatieve boek Afstand & verbintenis. Elisabeth Eybers in Amsterdam uit 1998 gaat Ena Jansen op dit interessante project van Van Oorschot uitvoerig in. Jansen vermeldt ook dat Elisabeth Eybers door middel van de Johannesburgse uitgever Gerrit Bakker in wezen al eerder in Nederland publiceerde, omdat Bakker met zijn Constantia Uitgewers nauw samenwerkte met uitgeverij Stols in Maastricht. Het is zelfs mogelijk om nog vroeger terug te gaan, omdat Elisabeth Eybers steevast vertegenwoordigd was in de tijdschriften die de in 1939 naar Zuid-Afrika geëmigreerde Jan Greshoff her en der stichtte. Zo vinden we haar gedichten al in een tijdschrift als het op Curaçao verschijnende De Stoep. De uitgave door G.A. van Oorschot van de Versa–
melde gedigte (1957) van Elisabeth Eybers was een onverwacht succes. Er verschenen zelfs twee herdrukken. In 1958 volgde bij Van Oorschot de publicatie van de bundel Neerslag die eveneens in Zuid-Afrika uitkwam. En daarmee was het afgelopen. Elisabeth Eybers zocht een andere Nederlandse uitgever en vond die in de gedaante van Em. Querido. Tot haar overlijden in 2007 zouden alle verdere bundels en uitgaven van de verzamelde gedichten bij Querido verschijnen. Deze wisseling van uitgever had alles te maken met het brute gedrag van Geert van Oorschot jegens Elisabeth Eybers, zijn chicaneuze avances en pogingen om haar als dichteres volledig te claimen.
Het vijandige gedoe van Geert van Oorschot zorgde voor een grote ontvankelijkheid en dankbaarheid van Elisabeth Eybers voor de vriendschap met Chris van Geel en diens vrouw Thérèse Cornips. Van Oorschot heeft de weg naar hen beiden geplaveid. De eerste brief van Elisabeth Eybers aan Chris van Geel en Thérèse Cornips is gedateerd 31 oktober 1959. Hij is geschreven vanuit Hotel De Haas, Tesselschadestraat 23-29 in Amsterdam, het vaste logeeradres van de dichteres. Eybers schrijft het volgende aan haar nieuwe vrienden: ‘Sodra Geert begin drink, poseer, fantaseer, gestikuleer en demagogies bulder, besef ek dat ek te klein, te suur en te geslote is om sy exhibitionisme en megalomania te aanvaar as die onvermydelike keersy van sy warmte en ruimhartigheid.’ Daaraan voegt ze toe: ‘[…] dat ek baie bly voel oor die geleentheid om met julle kennis te maak en dat ek my verheug in die vooruitsig om my tuis verder te verdiep in die gedigte van Chris. As ek ooit weer in Holland kom sal ek graag ons wandeling oor die duine voortsit.’ Dat de wandeling in Groet een vervolg kreeg, blijkt uit het briefje dat Van Geel op 3 november 1959 aan Elisabeth Eybers stuurde en dat eindigt met ‘tot ziens woensdagmiddag, je Chris’.
‘N digter in ’n houthuis
De volgende brief aan haar nieuwe vrienden in Groet schreef Eybers op 11 november 1959 vanuit Gambiaweg 22, Emmarentia, Johannesburg [abusievelijk en typerend gedateerd als 11 oktober 1959]. Daarin laat zij het volgende weten: ‘In Holland het heelwat gebeur wat ek graag vergeet maar ook baie wat ek graag onthou; veral die verrassing van my kennismaking met julle, verskerp deur die feit dat ek op die punt gestaan het om na die oorkant van die aardbol teruggevoer te word. As ontmoeting feitlik saamval met afskeid word alles plotseling dringend. Ek was bewoë van Thérèse se stem, haar Limburgse larinks wat ’n warm kadans aan die koel Nederlandse taal verleen; en nie minder bewoë dat ’n digter in ’n houthuis met ’n ronde swart kaggel en ’n soldertrap woon en elke dag gedigte skryf en dat sy profiel net so essensieël en haas toevallig smetloos as sy gedigte is. Omdat alles plotseling dringend geword het, het ek geen moeite gedoen om my bewoënheid weg te steek nie.’ De dubbele ontkenning in het Afrikaans heft geenszins de positieve bedoeling van een uitspraak op!
Uit deze brief blijkt niet alleen de indrukwekkende stijl van schrijven van Elisabeth Eybers. Voor de goede verstaander is het ook duidelijk dat de werkelijke aandacht naar Chris van Geel uitgaat. Misschien ligt daarin de reden dat ze in haar brief aan Van Geel van 16 november omstandig probeert te verduidelijken hoe haar relatie met Geert van Oorschot haar psychisch heeft beschadigd. De rol van Van Geel als redder in de nood is omgekeerd evenredig aan de ellende waarin Van Oorschot haar heeft gebracht: ‘Ek het te veel aan grofheid, groteskheid en louter teater ondervind en kan niks meer sluk nie. En tog het ek tydens my vorige besoek aan Amsterdam pens-en-pootjies [volledig] in die ban van Geert se magnetisme geraak en sal ek hom altyd dankbaar bly vir wat hy aan my gedoen en vir my beteken het. Destyds het ek hom nooit in geselskap en so beskonke gesien nie, ek het sy fantasieë in so ver ek hulle nie gretig geglo het nie, aan ’n oorprikkelde verbeelding toegeskryf. Ek betreur nie my tweede besoek aan Holland nie […]. Jy het my as drenkeling “herken”. Laat my in godsnaam nie sink nie. Jy hoef geen wurggreep van my te vrees nie: ek kan my op my vlot balanseer as ek jou hand binne bereik weet. Thérèse vind dit nie erg dat ek soveel van jou hou nie?’
Chris van Geel heeft haar in zijn brief een gedroogd blad gestuurd en zij zal hem in haar volgende brief een takje lavendel sturen. Ook dat is tekenend voor wat zich hier probeert uit te spreken. De vraag over de gevoelens van Thérèse wordt op een andere manier herhaald in de brief die Elisabeth Eybers op 18 november rechtstreeks aan haar schrijft. Het is een brief van zeven kantjes waarin Geert van Oorschot aanvankelijk het hoofdthema vormt. Hier spreekt Elisabeth Eybers zich zeer duidelijk uit over de verhouding van anderhalf jaar eerder en over de ambivalente gevoelens die zij nu tegenover Van Oorschot koestert, gevoelens die versterking krijgen door de verwijten van de kant van Van Oorschots vrouw Hilly. Daarna richt de schrijfster van de brief haar aandacht op de emoties die zij bij anderen teweegbrengt en dan spreekt zij zich uit over haar gevoelens voor Chris van Geel: ‘Toe ek jou en Chris ontmoet het, het ek onmiddellik die gevoel gehad dat julle “werklik” was – na àl die “vertoon” wat ek moes meemaak. Jy sê dat ek ander op my “verlief” maak; miskien lok ek onbewus toenadering uit deur my behoefte aan die teerheid, fyngevoeligheid en begrip wat ek van my eie huis ontbeer. […] Sodra ek wegkom van die huis voel ek vry, rustig natuurlik. Dan kan ek spontaan asemhaal en rondkyk en geniet, en is ek self geneig om weer soos ’n jong meisie verlief te raak as ek iemand ontmoet soos Chris wat openlik kan leef as a digter en nie sy digterskap in die geheim hoef te beoefen asof dit ’n perversiteit is nie. […] Ek hou van jou ter wille van jouself, van wat ek in jou aanvoel en ter wille van jou aandeel in sy verse. Deur derglike direkte opmerkings stel ek my bloot aan die beskuldiging van nèt so voorbarig en onkies te wees in my verhoudings as ander wat deur my gekritiseer word. Tog stuur ek jou hierdie brief in ’n soort poging om van die staanspoor af [van het begin af] helder en eerlik te wees.’
Chris van Geel bezat niet het epistolair talent dat Elisabeth Eybers zo sterk ka-
rakteriseert. Zijn brieven – althans die in conceptvorm – hebben de neiging om de persoonlijke emoties enigszins op afstand te houden en de ik-vorm te verruilen voor de – Thérèse insluitende – wij-vorm. Bovendien lijkt iedere brief van Chris van Geel te willen uitmonden in een gedicht of in een beschouwing over poëzie. Zijn brief van 19/20 november 1959 aan Elisabeth Eybers geeft de indruk dat hij terugdeinst voor de consequenties van deze nieuwe verhouding, terwijl hij tegelijkertijd het onderwerp ‘liefde’ wel ter sprake wil brengen. Aan het slot van deze conceptbrief staat onder de slotformule ‘Veel liefs, je Chris’ een gedicht met de volgende tekst:
Hieronder heeft Van Geel een toelichting geschreven: ‘“je” is niet E. maar eerder de liefde of het bestaan “verhult zich, hult zich het bestaan”. E. dus alleen in zoverre zij een boodschapster van liefde of bestaan is. Is medium en bron dezelfde jouw inziens, dan is “je” ook E.’ De tekst van het gedicht heeft Van Geel doorgestreept. De toelichting is blijven staan. Was die toelichting wel voor Elisabeth Eybers bestemd? Wat heeft hij uiteindelijk verstuurd?
Zondagskind
In de brieven die daarna tussen Groet en Johannesburg worden gewisseld, verschuift de aandacht van de persoonlijke problemen van de dichteres naar de reacties op de gedichten van Chris van Geel in Nederlandse tijdschriften. Ook informeert de dichter zijn vriendin over het stilistisch onderzoek naar creatieve processen bij gedichten waarbij hij betrokken is. Dit is een belangrijke richting geweest binnen het literatuurwetenschappelijke onderzoek op taalkundige grondslag. De initiatiefnemers waren de Amsterdamse hoogleraar W. Hellinga en zijn collega, de Zuid-Afrikaan H. van der Merwe Scholtz, die bevriend was met Elisabeth Eybers. Van Geel leidt de aandacht van Elisabeth Eybers af, van de privéperikelen in de richting van hun beider poëzie. Hij wil haar commentaar op zijn poëzie en op het commentaar van anderen daarop. Of hij daarbij wel begrijpt dat de gedichten voor Elisabeth Eybers een vorm van fysieke overleving zijn, betwijfel ik. Van Geel is meer een zondagskind dat allerlei tussenmenselijke spanningen liefst op een afstand houdt. Aan de ene kant schrijft hij in een brief van 25 november 1959 dat hij zich zijn leven buiten Thérèse moeilijk kan voorstellen en aan de andere kant laat
hij Elisabeth Eybers weten: ‘Ik ben blij met je en met wat je schrijft. Onze verliefdheid is aan de grote stad reeds een beetje bekend, merkte ik.’
Op 27 november 1959 gaat het in Van Geels brief aan Elisabeth Eybers dan vooral om de uitspraken van andere dichters over zijn werk. Zo komen Lucebert, Roland Holst, Vestdijk, Kemp en Hermans in beeld. In haar brief van 5 december 1959 levert Elisabeth Eybers deskundig commentaar bij de gedichten die Van Geel haar stuurde. Zij is kritisch, bemoedigend en ook bijzonder poëtisch in haar kanttekeningen: ‘Die dood, die onderdak van die dodes, keer telkens in jou gedigte terug as ’n donker klank wat roep tot lewe.’ Daarna gaat Eybers vlijmscherp in op het commentaar van Vestdijk en Lucebert bij de gedichten van Van Geel: ‘Ek het baie gedigte (skynbaar meer dan Vestdijk) in Spinroc herken as liefdesgedigte. Hy (Vestd.) weet te veel, is nie oop en leeg genoeg teenoor wat hy lees nie. Of anders weet hy te min, soos blyk uit die sinnelose byhaal van Delila en Simson na aanleiding van die vrou wat uit Goliat se manchet kyk: ’n troebel veeg oor ’n volkome helder en essensiële vers. Van Lucebert het ek nog nie genoeg gelees om te kan begryp waarop sy reputasie berus nie. Hy kom my oppervlakkig, rommelig voor, ’n digter wat weinig te sê het en moet aanvul, oorbeklemtoon met gebare. Miskien oordeel ek hom verkeerd; ek ken nie sy vroeëre bundels nie, alleen wat die afgelope jare van hom in tydskrifte verskyn het. Alles het ’n hol klank. Geen wonder nie dat hy verse wat eg en suiwer is neusoptrekkerig met “stemmingsliriek” moet aandui.’
Jou ink verkleur die Indiese oseaan
In schril contrast tot de genoemde brief waarin Elisabeth Eybers vol sympathie en inzicht op Chris van Geels gedichten ingaat, staat het kattebelletje van dezelfde datum dat hij in haar richting stuurt: ‘L.E. Zwart nieuws: je doet beter voorlopig niet meer te schrijven. Kortom: moeilijkheden. Thérèse voelt zich bedreigd. Ze heeft tot op zekere hoogte gelijk. Schrijf me over de verzen die ik je zond je oordeel. Je kunt een maand het zomerhuisje hebben, zei Th. maar dan ga ik met “vacantie”’. Het briefje is van een ongelofelijke knulligheid. Niet alle ter zake doende brieven zijn bewaard gebleven. Thérèse Cornips moet zelf ook aan Elisabeth Eybers hebben geschreven. Daarvan getuigt de brief van Eybers aan Cornips van 20 december 1959: ‘Ek het jou gevra om aan my te skrywe omdat ek graag (nou en later) aan jou dink as vriendin. En tog het jou hartelike, verstandige brief my diep blesseer, net soos my pogings om, deur middel van allerlei dom en voorbarige veralgemenings (soos ek dit nou agterna beter insien) lig te maak van my futiele verliefdheid jóú moes blesseer het.’
Onder de documenten die Chris van Geel heeft bewaard, bevindt zich een brief van de ‘South African Tourist Corporation’ uit Londen van 29 december (als reactie op zijn aanvraag van 20 december 1959) met toeristische brochures over reizen door Zuid-Afrika. Had hij het voornemen om Zuid-Afrika te bezoeken of wilde hij alleen maar de kaart van de Transvaal onder handbereik? Het wordt niet duidelijk. De correspondentie tussen de Van Geels en Eybers hangt tot halverwege februari 1960 aan het dunne draadje van een sporadische postkaart. Maar dan komt er toch nieuw leven in deze briefwisseling. In dezelfde brief van 13 februari 1960 waarin Elisabeth Eybers meedeelt dat het uiteindelijk tot haar verstand is doorgedrongen dat ze alle hoop op vriendschap met Thérèse en Chris heeft verbeurd en dat dit dus haar laatste brief is, deelt ze tevens mee dat zij opnieuw naar Europa komt. In de eerste plaats om haar oudste dochter Elizabeth in Londen te bezoeken en tevens om haar vriendin Vasalis in Groningen weer te zien. In zijn antwoord van 20 februari wuift Chris van Geel alle ‘verbeurdverklaringen’ vrolijk weg en valt hij met de deur in huis door maar liefst elf nieuwe gedichten van zijn hand te sturen, uiteraard met de vraag naar haar oordeel over deze ‘wijsjes’ van de ‘poëzieduiveltjes’, zoals hij zich uitdrukt. Toch bereikt deze brief zijn doel niet werkelijk. Elisabeth Eybers laat hem weten dat zij, bij het uitstappen uit haar auto, in de stromende regen de velletjes van de brief in het water van de goot liet vallen waarna het rooster van het riool ze opslokte om ze verder te voeren: ‘Teen hierdie tyd verkleur jou ink reeds die Indiese Oseaan’.
Leo Vroman
De geplande reis naar Europa vindt pas in het najaar van half oktober tot half november 1960 plaats. De onrust in Zuid-Afrika als gevolg van de schietpartij in Sharpeville tegen een groep mensen die tegen de paswetten demonstreerde, noopt Eli-
sabeth Eybers om thuis te blijven. Bovendien wordt zij ziek. Meerdere weken ligt zij in het ziekenhuis van de parkachtige voorstad Brenthurst van Johannesburg. Vanuit het ziekenhuis schrijft zij op 25 april 1960. De uitwisseling van literaire oordelen en inzichten staat op de voorgrond, evenals de hernieuwde onenigheid met Geert van Oorschot, omdat hij het manuscript van de nieuwe bundel Balans niet aan Elisabeth Eybers wil teruggegeven. Uit deze brief blijkt dat Eybers haar scherpe pen nog geenszins is kwijtgeraakt. Over Leo Vroman staat bijvoorbeeld te lezen: ‘Soms verskyn lang gedigte van Vroman in De Gids – vir my onleesbaar, banaal, slordig en pretensieus. Wat skort aan my smaak? Vind jy Vroman ’n goeie digter? Indien wel, sal ek hom weereens bekyk, maar ek vrees selfs jou mening, indien gunstig, sal my nie bekeer nie.’ En vervolgens in haar brief van 26 mei 1960: ‘Die toets van ’n digter is nie hoe baie of hoe min hy skryf nie maar hoe baie (óf hoe min!) van blywende waarde. Ek durf geen oordeel vel oor Vroman nie, ek ken alleen die lang verse van hom wat ek die afgelope jare in De Gids gelees het. Jy vra of ek nie van hom hou omdat hy skryf asof dit hom nie aangaan nie. Ek verkies om dit enigsins anders te stel: ek hou nie van sy gedigte nie omdat ek sy manier van dig, vooringenome, lui en lukraak vind. Maar ek moet waak teen ’n neiging tot dogmatisme wat die afgelope tyd by my kop uitsteek. Naderende middeljarigheid? (Albertjie [haar zoon] sê: Mama, jy het te min waardigheid om middeljarig te wees, jy sal sommer op ’n goeie dag oud wees.).’ Deze brief blijkt nog een venijnig staartje in de vorm van een p.s. te hebben: ‘Ek vind dat Vroman se jongste verse die wydverspreide hedendaagse houding teenoor poësie uitstekend demonstreer, nl. dat enigiets kan deurgaan vir ’n gedig. Inderdaad: dit gaan deur en geen haan sal ooit daarna kraai nie.’
Op deze brief heeft Chris van Geel een antwoord gestuurd dat nogal afwijkt
van de rommeligheid en het cryptische karakter van zijn andere epistels. Hierbij moet ik nogmaals de opmerking maken dat zijn brieven ogen als briefontwerpen en bovendien: hij deelde al eerder mee dat hij geen twee dingen tegelijk kan doen. Hij kan geen brieven schrijven én dichten. Het gevolg is dat veel van zijn brieven de logica van een gedicht aannemen. Het antwoord van 27 mei / 9 juni 1960 (Van Geel heeft zijn brief pas voltooid na de ontvangst van de brief uit Johannesburg) is voor een deel een rechtstreekse reactie op de details uit de brief van Elisabeth Eybers van 26 mei 1960. Het is een warme, invoelende brief met een mooie aanvulling op de uitspraak van Albertjie: ‘Zijn andere mensen ook zo duidelijk? Men spreekt nog al eens over de “onvolwassen generatie” (de onze), maar als kunstenaarschap te maken heeft met gecontinueerde puberteit, dan zal het een artistiek geslacht zijn. Hoe kom je erbij dat er mogelijk een zure toon in je brief steekt? Voor mij is het onbegrijpelijk dat je juist zo dezelfde op schrift blijft als ik gewend ben. Ik geloof zelfs dat het goed is als je wat meer je hart lucht. Schrijf me gerust je grieven, als je ze hebt. In ieder geval dat wat je op je hart hebt, als het je een behoefte is tenminste.’
Dat laatste gebeurde inderdaad, zij het niet meer in relatie tot het verlangen naar gevoelens van liefde, maar met betrekking tot de lotgevallen van de nieuwe bundel Balans. Geert van Oorschot geeft het manuscript maar niet uit handen en dit vat Elisabeth Eybers terecht als treiteren, als demonstratie van macht op.
Vasalis
Rond 10 oktober 1960 verbleef Elisabeth Eybers opnieuw in Amsterdam, evenals de vorige keer in Hotel de Haas in de Tesselschadestraat. Eind oktober is zij de gast van Vasalis en haar man in Groningen. Van de moeizame reis daarheen per trein geeft Eybers in haar brief van 28 oktober 1960 met veel ironie een kostelijk verslag waarvan de gevolgtrekking luidt: ‘Met al die afstap, oorstap en onsekerheid het daar ’n gesellige verbroedering onder die reisigers plaasgevind. My regterskouer het egter begin pyn van die herhaalde gesjou aan die swaar valies en ek het my voorgeneem om my nooit weer alléén uit die veiligheid van Afrika in die oerwoud van die Europese Kommunikasiesisteem te waag nie. (’n Besluit wat reeds ná ’n paar uur slaap en by begroeting van ’n sonnige oggend begin wankel).’
De verdere correspondentie heeft betrekking op de gezondheid van Elisabeth Eybers. Zij moet het medicijn Duvadilan gebruiken, dat de bloedvaten wijder maakt, en kan gelukkig van de competentie van Vasalis gebruik maken om aan dit medicijn te komen. Merkwaardig is de mededeling van Elisabeth in de brief van 21 november 1960 aan Thérèse dat zij een manuscript dat zij van Chris van Geel geleend had, ongezien retourneert. Over de aard van het manuscript doet Elisabeth Eybers geen mededeling. Het kan bijna niet anders dan dat het hierbij om de dichtbundel Balans gaat, omdat Elisabeth Eybers vervolgens over de ‘copie’ spreekt die in handen van Geert van Oorschot is. In een envelop met het poststempel 28 november 1960 ontvangt Chris van Geel inderdaad het typoscript van de nieuwe
bundel Balans. Verwarrend is dat Eybers over een ‘MS’, een manuscript dus, schrijft. De vraag blijft open waarom zij haar eigen bundel van Chris van Geel heeft geleend en de envelop met de bundel vervolgens ongeopend retourneert. Uit de genoemde brief blijkt dat Geert van Oorschot heeft beloofd dat hij het manuscript van deze bundel aan Elisabeth Eybers zal terugbezorgen. Of dat gebeurd is, vermelden deze brieven niet. Wie echter naar de gedichten uit het typoscript kijkt en deze vergelijkt met de gedichten zoals die werden afgedrukt, zal het opvallen dat er op enkele plaatsen wijzigingen zijn aangebracht. Ik geef een voorbeeld daarvan. Het gedicht ‘Oktet’ (uit Balans, 1962, p. 32) luidt in gedrukte vorm:
In het typoscript luidt de eerste regel van het tweede kwatrijn: ‘Verstoke van wat ek die liefste het’. Een beweging naar meer afstand wordt hier bespeurbaar.
Tegen de achtergrond van de brieven die Chris van Geel en Thérèse Cornips met Elisabeth Eybers wisselden worden bepaalde gegevens uit de gedichten uit Balans duidelijk. Het gedicht ‘Taalles’, dat de kortstondige liefdesrelatie met Chris van Geel beschrijft, is een zeer sprekend voorbeeld, althans voor die lezer die nog in de ban is van de brieven die hij heeft gelezen. Ook het gedicht ‘Boom’ kan begrepen worden vanuit het belang van de boom in de dialoog tussen Van Geel en Eybers. Maar dit is uiteraard een zeer eenzijdige manier van lezen. Het gedicht is juist geemancipeerd van zijn biografische oorsprong en het zou een ontoelaatbare reductie zijn om de betekenis van het gedicht vast te pinnen op het gegeven zoals dat uit de brieven af te leiden is. Het knappe van de poëzie van Elisabeth Eybers is haar kracht om steeds opnieuw te appelleren aan het inzicht en het gevoel van de lezer. Vanuit haar biografie gezien verhullen de gedichten de ervaringen van het leven. In de verhulling overstijgen de gedichten deze beperkte manier van uitleg. Naar hun specifieke aard verbinden de gedichten van Elisabeth Eybers het zeer persoonlijke en de intieme ervaring met een voor vele lezers herkenbare levenssituatie.
Herkenning door gelijkgestemden
Wat is uiteindelijk de waarde van deze brieven en derhalve van de publicatie van deze brieven op deze plaats, zij het in de vorm van citaten? Om meerdere redenen zijn deze brieven van waarde. Tot deze redenen behoort niet de voyeuristische behoefte om de neus in het intieme leven van een beroemde dichteres en een inmiddels bijna vergeten, ten onrechte vergeten dichter te steken. Voor Elisabeth Eybers is de oversteek naar Nederland in 1961 van cruciaal belang geweest. Zij belandde in een omgeving waarin haar taal in dubbel opzicht afweek van de norm: als Afrikaans en als poëtische taal in het Afrikaans. Om het hoofd boven water te houden en niet te verdrinken in een omgeving die haaks stond op de vanzelfsprekendheden van Zuid-Afrika moest zij ondersteuning zoeken bij degenen die net als zij in de marge verkeerden van de normaliteit. In een kleine beschouwing zonder titel die bij de eerste brief aan ‘De Heer en Mevrouw Chr. Van Geel’ was gevoegd, zegt de dichteres aan het slot over deze gemarginaliseerden: ‘Selfkennis het hulle geleer om haat, blaam en afguns af te sweer totdat hulle daar verdrietiger uitsien as hulle in werklikheid is. Hulle maak selde positiewe bewerings omdat hulle, teen die agtergrond van enige stelling die beeld van die teenoorgestelde waarneem, soos ’n skilder ’n komplimentêre [sic] kleur sien. Meeste psigologiese vraelyste word opgestel met die oogmerk om hierdie “maanlinge” aan die kaak te stel en hul nie-indiensneming te verseker. Hulle herken mekaar deur ’n warm onverskilligheid want hulle weet dat hulle nie voorbestem is om by mekaar aan te sluit nie, maar om op ’n afstand soos fosforstompe in die lewenswoud, aan mekaar hul verraderlike skynsel te vertoon’.
Hier wordt de eenzaamheid met veel pathos nadrukkelijk tot programma verheven. Dat de genoemde herkenning evenzeer van groot belang was, bewijzen de
brieven aan Chris van Geel en Thérèse Cornips. Herkenning door gelijkgestemden was voor Elisabeth Eybers even belangrijk als de erkenning van de waarde van haar gedichten. De sociale rol die zij in 1961, na haar echtscheiding en na de emigratie naar Nederland koos, bepaalde de aard van haar poëzie. Zij bleef het Afrikaans als de taal van haar poëzie trouw. Wie haar in deze keuze niet kon volgen, werd niet tot de binnenkring toegelaten. Gedurende de jaren na 1961 daarna deed zich het opmerkelijke verschijnsel voor dat het Nederlands haar Afrikaans begon te kleuren en dat zij zelfs met bepaalde woorden een tussentaal schiep die zowel op de Afrikaanstalige als de Nederlandstalige lezer vervreemdend werkt. Ena Jansen heeft deze verschijnselen in Afstand & verbintenis uitvoerig en met veel gevoel voor de taal (talen) van Elisabeth Eybers beschreven.
De tweede reden ligt in de uitwisseling van gedachten over de poëzie die in deze briefwisseling plaatsvindt. Mocht er ooit een nieuwe editie uitkomen van de door Guus Middag voortreffelijk geredigeerde Verzamelde gedichten van Chr. J. van Geel, dan zijn de opmerkingen van Elisabeth Eybers over deze gedichten een mooi aanvullend commentaar. Tot het waardevolle behoort ook datgene wat Elisabeth Eybers over haar eigen gedichten zegt. Iedere beschouwing over de poëticale opvattingen van deze dichteres zal daarvan kunnen profiteren. En ook hier geldt het oude gezegde dat de schrijver die over anderen spreekt, zichzelf typeert.
De derde reden is een reden die tevens een hartenkreet bevat. De brieven van Elisabeth Eybers zijn niet slechts informatief van waarde, het zijn zelf literaire scheppingen van de bovenste plank. Aan iedere brief die Elisabeth Eybers schreef, wist zij iets oorspronkelijks in woordkeus en gedachte mee te geven. Alle registers van de humor trok zij open, van venijnige ironie tot kostelijke woordspelingen. Zij beheerste het spel met de taal volledig. De gevoeligheid voor taal had zonder twijfel met de bijzondere taalsituatie tijdens haar jeugd te maken toen zij als het ware tussen het Afrikaans van haar vader en het Engels van haar moeder verkeerde. Een soort permanente waakzaamheid over het woord vertaalde zich in het voortdurende spel met de taal na de definitieve keuze van Nederland als domicilie. Om die reden kon een bezoeker Elisabeth Eybers geen groter plezier verschaffen dan verhalen te vertellen over de non-conventionele, onverschaalde woorden die kinderen gebruiken.
De hartenkreet geldt het verlangen naar een uitgave van de brieven van Elisabeth Eybers. Misschien is het nog te vroeg, maar wel iets om in het achterhoofd te houden.
- +
- hans ester (1946) doceert literatuurwetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen, publiceerde eerder Het helende woord. Poëzie en Proza van Elisabeth Eybers (1989) en Land onder die Suidersterre (1993). In maart 2009 verschijnt zijn opstel over de detectiveroman in het Afrikaans.