Marsha Keja+
‘Er is een drukfout bekroond!’
De briefwisseling tussen Chris van Geel en Geert van Oorschot
‘Anders dan je loyaliteit in gelijke mate terug te bevestigen, is op je verschrikkelijk aardige brief eigenlijk geen antwoord te geven. Ik zal hem bewaren als een boek. Je zit er bijna meer dan levensgroot in.’, schrijft Chris van Geel eind 1966 aan zijn uitgever Geert van Oorschot. Ze corresponderen dan al zo’n tien jaar en zitten midden in het productieproces van de bundel Uit de hoge boom geschreven, de opvolger van Van Geels debuut Spinroc en andere verzen dat in 1958 uitkwam. De correspondentie loopt van 1957 tot 19731 en is zowel terug te vinden in huize ’t Vogelwater in Castricum als in het Letterkundig Museum in Den Haag, waar het archief tot 1987 van uitgeverij G.A. van Oorschot bewaard wordt. Beide collecties hebben hun charme: die in ’t Vogelwater toont de sporen van de brand, bevat de kladbrieven van Van Geel en de brieven van de uitgeverij zijn gesierd met het briefhoofd van de uitgeverij en de ondertekening van Van Oorschot; terwijl in het uitgeverijarchief de ‘nette’ daadwerkelijk verstuurde brieven van Van Geel zitten – die een stuk beheerster ogen en die vaak getekende vogels als bijlage hebben – en de kale doorslagen van de brieven van Van Oorschot. De vaak wat emotionelere handgeschreven brieven en kaartjes van Van Oorschot ontbreken in het uitgeverijarchief.
Op wat uitstapjes na, zoals het nooit uitgegeven Tussen seizoenen bij uitgeverij L.J. Boucher, de als gelegenheidsbundel bedoelde Enkele gedichten en zijn opvolger Vluchtige verhuizing bij Athenaeum – Polak & Van Gennep, vele bibliofiele uitgaven en publicaties in diverse tijdschriften, was Van Oorschot dé uitgever van Chris van Geel. Postuum werd dit bevestigd met de uitgave van de Verzamelde gedichten in 1993. Tegelijk met het verschijnen van deze Parelduiker brengt de uitgeverij de bloemlezing Het mooiste leeft in doodsgevaar uit.
Uit de correspondentie blijkt dat Van Geel graag bij Van Oorschot werd uitgegeven en dat Van Oorschot Van Geel graag in zijn fonds wilde hebben, en houden. Maar er blijkt ook uit dat dat niet zonder slag of stoot ging. De precieze Van Geel en de slordige Van Oorschot botsten, evenals de trage Van Geel en de haastige Van
Oorschot. Zoals in de brieven minutieus te volgen is, liep hun relatie ondanks de vele vriendschapsbezweringen toch stuk op zakelijke gronden en karakterverschillen. En passant tonen de brieven diverse gebeurtenissen uit het zakelijke en persoonlijke leven van de twee correspondenten. Beiden zitten ze ‘bijna meer dan levensgroot’ in de brieven.
Rolgordijn
De briefwisseling begint in 1957 met een brief waarin Van Geel verslag doet van een bijeenkomst met Adriaan Roland Holst en Bert Bakker.2 Van Geel en Van Oorschot lijken bijna een overeenkomst te hebben voor het uitgeven van Van Geels debuut, zijn gedichten zullen gepubliceerd worden in Tirade. Uitgever Bert Bakker heeft ook interesse, maar Van Geel heeft hem op een andere manier nodig: ‘Ik opende het gesprek raillerend door hem te zeggen dat de heer Van O., indien hij mijn boek uitgaf, mij monopoliseerde voor het verdere leven. Dit leek me wel wat om het ijs te breken, helaas we bevroren. […] Ik zei dus dat ik Uw beslissing had af te wachten, maar dat ik al veel van een lijfeigen weg had. Dit was dat en eigenlijk voor mij van minder belang dan mijn bedoeling hem wat Maatstaf betreft af te wijzen, maar als vriend van dr. Hulsker3 te behouden. Immers, zijn invloed om een aanvrage die de burgemeester van mijn gemeente richtte tot O.K. en W. om “steun” voor mij, te helpen slagen, wil ik niet verliezen.’ In deze brief, waarin Van Geel zijn toekomstige uitgever eigenlijk toespreekt via een verslag van een gesprek met anderen, laat hij ook weten waarom hij in het dat jaar opgerichte Tirade zou willen publiceren: ‘Reeds eerder zei ik hem [Roland Holst] dat ik bij Van O. wilde en bij Tirade, dat ik op Tirade veel tegen had, (b.v. de charlatans van de sierkunst, de tekenaars van beneden) dat het toch het zuiverste klimaat was, dat ik hoopte dat het blad goed werd. […] R.H. is vooral bang voor Uw “vlug-ruzie-maken” en dat ik U zo weer zal verliezen.’
De volgende dag al volgt een briefje van Van Geel over een onderwerp dat nog vaak terug zal keren; de drukfout. De gedichten zijn ‘verminkt’, spaties staan verkeerd, correcties en veranderingen zijn niet overgenomen: ‘Ik telegrafeerde, telefoneerde, schreef hierover, had er zorg voor, gelijk mijn soort van dichterschap betaamt. Ik ben bedroefd. […] Het kan de gewoonste zaak van de wereld zijn – fouten – maar mijn soort van poëzie kan er niet tegen. […] Kan ik althans voor de volgende keer geen proeven krijgen? Het is toch in ons beider belang, me dunkt!’4
Intussen gaan de voorbereidingen voor de debuutbundel door. Van Oorschot is niet tevreden met de door Van Geel voorgestelde titel: ‘En verder nog iets over een evt. titel van Uw bundel. Gedichten of Verzen nou ja, die schrijft iedereen en het zegt zo verdomd weinig. Kunt u niet snel een goede titel verzinnen?’5 Bijna opgelucht haalt Van Geel een oud plan tevoorschijn: ‘Spinroc – anagram van Cornips (mijn vrouw’s naam). Jarenlang noemde ik mijn boek zo. Het is een kwestie van wennen. Ik heb er een zeer passend epigram bij uit de 14e eeuw. De reacties erop van het pu-
bliek zijn erg verscheiden. Voor het bezwaar dat het te particulier is ben ik eens gezwicht – maar nu U op een titel aandringt is dat de titel of het inderdaad weinigzeggende Verzen. Lang speelde ik met de gedachte het monogram Th. te laten zijn i.p.v. V.G. – dat verwierp ik. Ik ben dus met Spinroc uit de schacht van het particuliere een heel stuk dichter bij het daglicht m.i.’6
Om vervolgens een onderwerp aan te snijden dat een van de moeilijkste uit hun samenwerking zal worden; de vormgeving van de bundel: ‘Mijn vrouw vertelt dat ik geen kleur mag kiezen waar U het niet mee eens bent. Kiest U dus een kleur waarmee ik het eens ben.[…] p/s Ik heb voorkeur voor een enigszins getint papier (Leopold b.v.); van het krijt-witte schrik ik zo.’ De brief die Van Oorschot bij het contract voor Spinroc voegt, laat hierover in eerste instantie geen twijfel bestaan: ‘Wat nu de uitvoering van Uw boek betreft: Dit is principieel gezien toch helemaal een zaak, die de uitgever aangaat. Stelt U zich eens voor dat elke auteur bij de uitvoering van een boek naar zijn eigen smaak te werk ging, een smaak bovendien, die bijna altijd bij elke auteur bizonder slecht ontwikkeld is. Wat zou dat een lelijk en een chaotisch allegaartje worden.’ Toch zwakt hij deze boude beweringen enigszins af: ‘Aangezien ik heb gemerkt hoe gevoelig U bent op dit punt en dat U in tegenstelling met velen wel degelijk oog hebt voor typografie, wil ik natuurlijk zoveel mogelijk met Uw smaak rekening houden. Ik geloof dan ook wel dat ik kleur, letter en papier zal kiezen, waarmee U het “eens” kunt zijn.’7 Voor Van Geel gaat dit lang niet ver genoeg: ‘Op gevaar af dat U me bemoeizuchtig vindt – ik weet dat de uitgave bij U in vertrouwde handen is – wil ik toch nog graag een paar punten herhalen waarop U mij niet hebt geantwoord. Een kleine letter, getint papier en een blauw bandje lijken me geen eigengereide verlangens en zijn volgens mij a.h.w. onver-
brekelijk verbonden met de aard van mijn verzen.’8 Van Oorschot antwoordt hem na twee dagen streng dat de uitgever het laatste woord heeft.
Twee maanden later brengt Van Geel de kleur van de band weer ter sprake: ‘Bij een bezoek aan boekhandel ter Burg te Alkmaar zag ik voor het eerst Uw uitgave van Kemp. Z’n jas was paars en prachtig paars.[…] Als dat linnen nog te bekomen is, ben ik een kleurenzorg armer en, wie weet, ook U. Vergeeft U mij dat Uw taak mij geen zorg is.’9 Van Oorschot belooft hem dat er, hoewel er al een mooi donkerblauw was uitgezocht, geïnformeerd zal worden of het paars van Kemp nog verkrijgbaar is. Vier maanden later stuurt Van Geel nog een voorbeeld op: ‘Ik ben zo vrij een stukje blauw mijner voorkeur bij te voegen. Het is van een rolgordijn.’10 Duidelijk tevreden stuurt Van Oorschot ruim een maand later de, blauwe, bundel op: ‘Hierbij zend ik U dus Uw kind en ik wens U er veel geluk en voorspoed mee. Wellicht dat U zijn uiterlijke verschijning een beetje aardig vindt.’11
Zwakzinnige en/of verkwister
De overheidssubsidie waar in de brief over Bert Bakker en Roland Holst uit oktober 1957 sprake van was, speelt bijna een jaar later nog steeds. Van Geel schetst de onmogelijke toestand van een schilder die ook dicht – of omgekeerd – in het tijdperk voordat er structurele overheidssubsidie voor literatuur bestond: ‘Wat O.K. en W. nu betreft, mag ik u, misschien ten overvloede, aan het volgende herinneren. Als schilder kom ik in aanmerking voor kleine-zelfstandigen-steun. Nu ben ik een schilder die een tijdlang dicht. Dat deze tweezijdigheid de mogelijkheid van steun op zou heffen, lijkt me onrechtvaardig.’12 Maar enkele maanden later heeft hij goed nieuws: ‘Een ander verheugend bericht is, dat ik een subsidie van f. 1000,- van O.K. en W. krijg, op verzoek van enkele mensen hier uit de duinstreek, wie weet ik overigens niet. Ik denk dat Uw verzoek bij Hulsker ook meegewerkt zal hebben tot het verlenen van deze daadwerkelijke hulp.’13 In deze brief schrijft Van Geel tevens over het plan om een kleine bundel gedichten in de reeks Het Nieuwe Voorhout bij L.J. Boucher te publiceren.14 Van Oorschot meent dat het niet het goede moment is om met een andere bundel te komen, nu Spinroc net een beetje begint te lopen. En al begrijpt hij Van Geels, financiële, overwegingen wel, hij waardeert het niet dat Van Geel dan ook door een ander uitgegeven zal worden: ‘Terwijl het voor mij persoonlijk onaangenaam is niet uw enige uitgever te zijn.’ Om fijntjes te vervolgen: ‘Gelukkig is het nu met de f. 1000,- van het Departement in orde gekomen. Ik doe mijn best ook voor het volgende jaar e.e.a. los te wrikken.’15
De subsidieverstrekking van het ministerie blijkt aan vreemde voorwaarden verbonden te zijn: ‘Wist U’, vraagt Van Geel aan Van Oorschot, ‘dat het geld van O.K. en W. aan de heer Van Leeuwen is verstrekt als bemiddelaar, met o.m. deze boodschap: “Ik zal het op prijs stellen, indien U het bedrag in gedeelten aan de heer Van Geel ter hand wil stellen en erop wil toezien, dat bedrag uitsluitend wordt besteed aan het afdoen van zijn schulden.” […] Ik heb op het punt gestaan
het geld te weigeren, kan dit nog doen omdat er nog niets uitbetaald is. In ieder geval zal ik mijn na het bericht van toekenning dadelijk verzonden bedankbrief aan de staatssecretaris moeten herzien (Van L. dacht dat alles “geheim” moest blijven, ik ook geen bericht zou ontvangen) omdat ik het onder deze omstandigheden niet langer als een subsidie beschouw “voor mijn werk als letterkundige”, zoals zij het noemen, maar als een kleine bijdrage in de moeilijke strijd om het bestaan van een Nederlands zwakzinnige en/of verkwister.’16 Verontwaardigd reageert ook Van Oorschot: ‘Hetgeen u mij schrijft over Van Leeuwen: nee, daar wist ik werkelijk niets van. Het is buiten elke proportie van fatsoen. Doch niet alleen van het departement, maar ook van Van Leeuwen zelf. Ja, wat wil een mens die met de overheid op welke wijze dan ook te maken heeft.’17
Van Oorschot begon deze brief met ‘Geachte heer Van Geel’, maar zoekt enige toenadering in de afsluiting: ‘Groeten aan Thérèse, Chris.’ Van Geel pakt de uitgestoken hand aan: ‘Hartelijk, ook van Thérèse, groet ik U van de weeromstuit met Chris’.18 Het duurt overigens nog enkele brieven voordat ze het ‘Geachte heer’ vervangen door: ‘Beste’. De toenadering die uit de aanspreekvorm spreekt blijkt ook uit de brieven van Van Geel, die langer en inhoudelijker worden: ‘Het werk moet voor zichzelf spreken, voor wie lézen kan. Ik ben een overschatter van het creatieve principe, zoals je al wel gemerkt zult hebben in mijn bewondering voor Hermans.
Ter wille van God heeft men rare sprongen gemaakt. Geloof maar niet dat de oude Heer dood is. Hij verhult zich in menig schrijver, alleen niet in die van “de kleine of ongeschreven boekjes”. Die weten het dan ook zo goed, de kleine doorhebbers, de fatsoensmuizen, de gedemocratiseerde mediocriteiten, de fijnzinnige slakkenvangers. Ter wille van het schrijven leeft men of men leeft niet, ten spijt van wie liever zout in de schone vingers nemen dan een pen. Het zout dezer aarde zit overal, voor mijn part tot in de inktpot, maar juist niet op hun vingertoppen. Je ziet, er is enige affiniteit tussen mij en Hermans.’ En over zijn eigen werk: ‘Zo moeilijk als het voor Vestdijk blijkbaar was in de afdeling Spinroc van mijn bundel liefdesgedichten te ontdekken, zo moeilijk zal het voor de gemiddelde lezer zijn in Een jaar in Holland iets anders te vinden dan enkel doodsgedichten. Ik geloof niet dat men over de dood kàn dichten, het is een substituut voor leven, wellicht te levend leven om zonder rouwhandschoenen aan te pakken. Natuurlijk blijft waar dat ik voor het gewone spraakgebruik in de ene bundel een natuurdichter ben, in de andere een dichter van de dood, maar om de dimensie méér, de tweede macht, gáát het, per slot. Het is met dichten over de dood als bij de Egyptenaren: de blijde oogst was hem een gelegenheid tot droevenis, de dood een verhulde blijde geboorte. Er zijn helaas weinig mensen die een met de tekst corresponderende inhoud aan een vers kunnen geven. Ze zijn aan een onsamengestelder, of samengesteld, maar uitgeputter vers gewend. Ze noemen naar mijn smaak te vlug iets fragmentarisch. Het is of ze nooit van oude poëzie gehoord hebben.’19
4000 Lezers van drukfouten
Opgericht in hetzelfde jaar als de briefwisseling aanvangt, loopt Tirade als een constante in de briefwisseling overal tussendoor: Van Oorschot die om nieuwe gedichten vraagt, Van Geel die even geduld vraagt en drukproeven verlangt om de drukfouten tot een minimum te beperken. Ook het voortbestaan van het tijdschrift is onderwerp van de brieven.
‘De verzen voor Tirade zijn op de weegschaal’, schrijft Van Geel op 18 oktober 1958, ‘U krijgt ze binnenkort.’ En bij inleveren op 25 oktober 1958: ‘Is drukproeven sturen nog niet de gewoonte? Mag ik U dan verzoeken met dwingend oog de fouten te bannen?’ Van Oorschot vraagt op 18 december 1958 om nieuwe gedichten: ‘want wij zetten de verschijning voort’, waarop Van Geel antwoordt: ‘Ik zal proberen U nog voor 1 Jan. a.s. enkele gedichten voor Tirade te sturen. Als ik het niet doe ligt dit aan het nog niet los kunnen laten van gedichten, omdat ze nog iets ontberen.’20 Hij stuurt de verzen op, maar in een brief van 14 januari 1959 beklaagt hij zich dat hij op twee brieven en verzoeken om drukproeven geen antwoord heeft gekregen: ‘Zo kan ik niet opschieten. Is Uw burcht in de Herengracht verzonken?’
Bijna een jaar later vraagt Van Geel naar het voortbestaan van Tirade in een brief met klachten over diverse fouten in gepubliceerde gedichten: ‘Ga je voor de 4000 lezers van drukfouten Tirade nu sluiten of niet?’21 Hoe goed Van Oorschot Van Geels
zwakke plek kent, en hoe weinig hij zich er van aan trekt, blijkt uit de mededeling van 7 mei 1960: ‘Het gedicht “Lichtval” heb ikzelf maar gecorrigeerd, ondanks je uitdrukkelijk verbod, doch het nummer was weer zoveel te laat, dat ik de vrijheid maar genomen heb.’ De vraag naar het voortbestaan van Tirade komt ook eind 1960 weer ter sprake, want in een heel lange brief geschreven tussen 24 november en 6 december 1960 schrijft Van Geel: ‘Tirade bijt zichzelf in de staart en zal misschien daaraan sterven. Arme slang – of voorspelde je maar wat? Bezweer het, hou hem “levend”, trek mensen aan die weten wat goed is.[…] Het conservatisme van Tirade – op zichzelf geen gevaar als flirt – doet door de al te lage kwaliteit er van T. de das om. Kwaliteit alleen redt. De bronnen waar de meeste creativiteit gevonden wordt zijn nu juist niet de creatieve. “Uit de woorden wijs”, zeker, maar dan moeten er toch eerst woorden zijn. Tirade mijdt “het moderne” als gif – doe dat, maar wees het toch tegelijk gulzig genegen. Pas dan heeft mijden zin.[…] Ik zal je, als ik zeker van mijn vers ben, iets sturen, want ik werk eigenlijk graag mee aan T. Hoe benauwder T. het krijgt, hoe meer het blad me na aan het hart blijkt te liggen.’
Als het gedicht ‘Een zomerdag’ uit Tirade bekroond wordt met de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam, 1961, schrijft Van Geel met gevoel voor humor: ‘Er is een drukfout bekroond!’, want ook dit gedicht was met drukfout gepubliceerd. Bij de brief heeft hij een speciaal handgeschreven exemplaar van dit gedicht gevoegd voor Van Oorschot en zijn vrouw Hilly, geplakt op een dubbelgevouwen blad schuurpapier met een ets van een vogeltje. In de brief schrijft hij bescheiden: ‘Vouw je het schuurpapiervel rug tegen rug, dan hou je, als het vers je niet bevalt of eigenlijk niet mooi overgeschreven is, tenminste een geëtste vogel over. Bevalt ook die je niet, goed schuurpapier, als Erich Wichman wist, behoudt in ieder geval zijn waarde.’22 Op 28 april 68 maakt Van Geel een opmerkelijke vergelijking, gezien de latere gebeurtenissen: ‘Als het kan graag drukproef, of liever, stuur me die beslist – te leven of het huis in brand staat doe ik zelf al genoeg. Ik zoek een tijdschrift dat rust geeft.’
Vroedmeester
Van Geel is teleurgesteld over de verkoopresultaten van Spinroc: ‘Het lage verkoopcijfer over 1959 beneemt me opnieuw de adem. Verkoopt Hanlo ook zo beroerd?’23 Van Oorschot wijdt hem in de verkooppolitiek in: ‘Je bundel wordt niet slecht, doch matig verkocht. De meeste dichtbundels worden in het geheel niet verkocht. Pas wanneer je de mythe om je heen hebt gekregen zoals Aafjes (Voetreis naar Rome), Vasalis (vrouw), Roland Holst (zee en liefde) Bloem (eenzaam en ongelukkig) kan er sprake komen van grote aantallen. Er moet nu een prijs voor je komen. De enige prijs die verkoopresultaten oplevert is de van der Hoogtprijs.’24
Na plannen eind jaren vijftig voor de onuitgegeven bundel Een jaar in Holland – waar Van Geel wel een omslag voor tekende – lijkt Van Geel in 1963 al ver met een nieuwe bundel: ‘Ik verzocht je in mijn voorgaande brief een afspraak te maken als je hier in de buurt bent om een volgende uitgave te bespreken. Denk daar niet te licht over; het is een gevoelig punt. (Misschien juist omdat de kopij nog niet persklaar is, maar wel een heel oor op dreef. – Wie baren gaat wisselt doorgaans een woordje met arts of vroedmeester).’25
Op deze brief krijgt Van Geel geen antwoord; de derde zoon van Van Oorschot pleegt op 7 oktober 1963 zelfmoord. Na enkele probeersels stuurt Van Geel hem vermoedelijk dit briefje: ‘Ik heb geprobeerd iets meer te schrijven, maar het is beter alleen maar mijn medeleven te betuigen.’26 Na een kort antwoord: ‘Hilly en ik
danken je voor je lieve briefje.’27 pakt Van Oorschot langzamerhand de draad weer op, maar Van Geel begrijpt niet goed wat een moeite het hem nog kost: ‘Wat is er aan de hand? Schrijf me, bel me of kom langs – tegen dit soort geheimzinnigheid ben ik niet bestand. Je begrijpt toch wel dat jij, zeker in het vergevorderde stadium waarin ik me met het werk bevind, mijn eerste publiek bent. Daar is mij heus iets aan gelegen, geloof mij gerust.’28 Hij begrijpt Van Oorschots verklaring, maar hij wil wel laten merken hoe belangrijk Van Oorschot voor hem is: ‘Maar temidden der wisselende getijden ben jij een vast punt en ik moest mij er van overtuigen dat je er nog was.’29 Maanden later volgt een vergelijkbare briefwisseling, Van Oorschot schrijft: ‘Je hebt natuurlijk gedacht de keren dat ik Woutertje [zijn jongste zoon en de huidige directeur van de uitgeverij, MK] bij de familie van Kleef kwam brengen en halen, dat ik je niet wilde ontmoeten. Ik moet je even berichten dat dit natuurlijk niet het geval is. Ik ben zo vaak door het verlies van Guido gedeprimeerd dat ik niet in staat ben, met wie dan ook een gesprek te voeren. Dat was de reden waarom ik niet je huis binnengekomen ben. Nu ik weer een beetje overeind gekrabbeld ben heb ik behoefte je dit toch even te berichten.’30 Van Geel antwoordt, even eerlijk: ‘Ik kon het wel inpassen, menende dat je wel een goede reden zou hebben, al kwam het voor mij op een niet al te weerbaar moment.’31
Springklaar
Eindelijk, in 1966, lijkt de volgende bundel dichterbij te komen: ‘Het materiaal is gereed. De schikking mankeert.[…] Ik zal je de bundel en wat daarna volgt zeker eens zenden dit jaar of volgend jaar, dood gaan de verzen niet van wachten, ze raken zelfs niet uitgerust.’32 Een paar maanden later krijgt Van Oorschot het materiaal te lezen en oordeelt: ‘Verleden week al beloofde ik Jan Emmens je te schrijven dat ik in het a.s. voorjaar graag je bundel UIT DE HOGE BOOM GESCHREVEN zal uitgeven. Niet dat ik er alles van begrijp en niet dat ik van de bundel in haar geheel “weg” ben. Maar ik vind je een van onze weinige goede dichters, authentiek en zonder tierelantijnen; een dichter bovendien die wat zijn vorm betreft een heel eigen weg gaat, die door geen andere dichter ook betreden is. Ik heb bij het herlezen van de bundel vaak de gedachte dat je zo tot de essentie der dingen en gewaarwordingen hebt willen doordringen, dat je alles “om en van de stam” hebt weggehakt, zodat het soms, althans mij, de indruk geeft, dat er te veel, ook leven, is weggehakt, en ik mezelf voor een skelet van een vers geplaatst zie.’33
Van Geel tempert Van Oorschots enthousiasme door aan te kondigen dat hij toch nog het een en ander wil veranderen. Van Oorschot reageert niet meer en wordt ter verantwoording geroepen door Judith Herzberg die bevriend is met Van Geel en in die periode ook door Van Oorschot uitgegeven wordt. Bij zijn excuus betrekt Van Oorschot de moeilijkheden van het leiden van een kleine kwaliteits-uitgeverij, zoals hij wel vaker doet,34 voert hij het kwaliteitscriterium van de ‘verwantschap’35 aan en eindigt hij niet minder emotioneel: ‘Ik heb het dus met mijn
kleine uitgeverij erg druk. Ik wil een kleine uitgeverij blijven, omdat ik mij de koppige luxe wil blijven veroorloven alleen dat uit te geven wat ik “met huid en haar” wil. Maar er is geen enkele uitgever in Nederland die zoveel werkzaamheden moet verrichten, die met het uitgeven als zodanig niets te maken hebben.[…] Jouw bundel gaf extra moeilijkheden. In de eerste plaats was ik de hele zomer in een zeer depressieve toestand door allerlei, in de tweede plaats moest ik de “verwantschap” met deze bundel, na vaak herlezen zien te ontdekken. Nu, dat vergde tijd. Want deze bundel vereist een apart “zintuig”, een bij mij althans niet vaak voorkomend soort van “ontvankelijkheid”.[…] Uitgever zijn is het verdrietigste en moeilijkste beroep. Om het goed te doen is veel psychologisch inzicht en beleid nodig. En van beiden ben ik soms volledig gespeend. Nu beste Chris, schrijf weer eens als je zin en gelegenheid hebt. Ik neem me vaak voor naar je toe te komen, maar ik durf steeds minder mensen te ontmoeten. Mijn spontaniteit en ondoordachtheid geven altijd aanleiding tot complicaties.’36 Dit is de brief waarop Van Geel antwoordt: ‘Anders dan je loyaliteit in gelijke mate terug te bevestigen is op je verschrikkelijk aardige brief eigenlijk geen antwoord te geven. Ik zal hem bewaren als een boek. Je zit er bijna meer dan levensgroot in.’ en ‘Ik vind het uitstel des te vervelender voor je omdat je zo springklaar stond. Bedenk echter dat een (iets) beter boek ons allen ten goede komt. Ook als er tenslotte niets anders op zit dan er een najaarsuitgave van te maken, doe het om mijn laatste hand en, nogmaals, vertrouw hem.’37
Van Oorschot blijft Van Geel echter aansporen en gebruikt, net als Van Geel in een eerdere brief de metafoor van een bevalling: Je moet niet zenuwachtig worden door mijn stringente aandringen om nou de kopij te zenden.[…] De navelstreng moet een keer worden doorgesneden. Aanvaardt voor dit doel mijn mes maar.’38 Een maand later probeert hij het, tevergeefs, met een andere metafoor: ‘Wat is er nu weer voor stagnatie opgetreden? Durf het touwtje van je vlieger nu toch loslaten. Heus, de vlieger stijgt hoog naar boven, en duikelt of struikelt niet in het treurige gras. Het touw komt echt flink strak te staan en fel licht zal kleuren en vorm van je vlieger doen schitteren. Maar laat het touw los, en stuur me nog deze week je manuscript.’39
Mij raadpleegt men wel
In mei 1967 ontvangt Van Geel de dummy van Uit de hoge boom geschreven. Hij reageert enthousiast, tot opluchting van Van Oorschot: ‘Ik vind het heerlijk dat je het aanzien van je boek heel mooi vindt, met angst en beven stuur ik, áls de auteur het vraagt, van tevoren de dummy. Want als ze het niet mooi vinden (en verstand hebben ze er bijna nooit van) krijg je altijd gezeur en gedonder.’40 Maar, zoals te verwachten levert dit toch problemen op. Van Geel schrijft op 12 juni 1967: ‘De proeven ontvangen en tot mijn ontsteltenis gezien dat ze afweken van de druk in de dummy waarmee ik mij ondertussen geheel geïdentificeerd had.’ ‘Zie je wel’, schrijft Van Oorschot meteen terug, ‘het laten zien van dummies aan auteurs voor het verschijnen van een boek geeft altijd gedonder. Als je de dummy niet had gezien dan had je de uitgave zoals die nu gezet is even prachtig gevonden.[…] Het “gezicht” van mijn boeken heb ik altijd zelf zonder enig overleg met de auteurs vastgesteld en ik geloof dat het “gezicht” van [mijn] boeken niet alleen gezien mag worden, maar een behoorlijk eindje uitsteekt boven alles wat in ons land gepubliceerd wordt. Nogmaals, helaas, je zult je maar neer moeten leggen bij de grotere letter en geloof mij beste Chris ook met deze grotere letter wordt dit boekje typografisch een juweel.’41
‘Over het niet raadplegen van auteurs verschillen wij van mening.’, antwoordt Van Geel, ‘In ieder geval mij raadpleegt men wel. Het spreekt toch vanzelf dat men een dichter vraagt hoe zijn gedichten er typografisch uit moeten zien, zeker bij een definitieve bestelling. Enig overleg moet plaats kunnen vinden en pas na eindeloos gezeur kan ik begrijpen dat je er genoeg van krijgt.’ Van Oorschot deelt Van Geel mee dat het overzetten van een grote letter in een kleine wel kan: ‘De drukker heeft veel tegenzin om het gehele boek over te zetten, maar, verzuchtte hij: “als het moet, dan moet het; dichters zijn tenslotte aparte mensen.”’ De kosten voor het overzetten zouden voor Van Geel zijn. Van Oorschot geeft zelfs een ‘inhoudelijk’ argument: ‘De kleine letter is mooi, maar de grote ook. En ik zou je zelfs kunnen overtuigen dat de grote letter mooier is, zelfs in verband met de gevoelsinhoud van je gedichten.’42 Bij de grote letter legt Van Geel zich neer, maar nieuwe onrust
dreigt: ‘Dacht je niet dat een blinkend wit papier goed bij tekst en letter zou passen? (of weer niet bij jouw letter?)’43 Maar die wordt door Van Oorschot snel de kop ingedrukt: ‘Blinkend wit papier is afschuwelijk. Blinkend wit is hard. Jouw gedichten zijn weliswaar óók niet zachtzinnig, maar blinked-wit: nee. Ik zal een heel mooi en wat dik papier uitzoeken.’44
Na nog enkele vormkwesties rechtgebreid te hebben, zoals die van de naam van de schrijver die op een gegeven moment op drie verschillende manieren op het boek zou komen te staan, beklaagt Van Geel zich over de slechte promotie van zijn nieuwe bundel en vraagt: ‘Niet alleen door de zaken die ik hier aanstip heb ik enigszins het gevoel het stiefkind van je fonds te zijn. Verklaar me nu eens openhartig wat je daar van vindt. Verklaar me nu eens openhartig wat je van mij vindt, desnoods vragenderwijs, maar impertinent. Ik zal je antwoorden zover ik kan, opdat je weet wat je aan me hebt. Met altijd een halve onweerswolk in de lucht en struikelblokken op de weg is er geen gewoon leven mogelijk.’45 Van Oorschots antwoord is uitgebreid en eerlijk: ‘Wat ben je toch een moeilijke, treurige man.[…] Dat die bundel in het eerste halfjaar niet is verschenen ligt waarlijk niet aan mij. Dat zul je met de hand op je eigen hart toch niet kunnen beweren. Wie draalt en is uitermate zenuwslopend langzaam? Ik maakte je daarvan nooit een verwijt.[…] Je
bent geen stiefkind van me. Stiefkinderen hou ik er niet op na. Dat sommige kinderen toch dat gevoel hebben of om een eigenaardige reden krijgen heeft met die kinderen zelf te maken, althans dan in het geval ze mij als hun vader beschouwen. Hoe ik over je gedichten denk, weet je. Ik schreef je daarover destijds. Hoe ik over jou denk? Ik ken je uit persoonlijke ontmoetingen zeer onvolledig, maar ik voel me om voor mij niet helemaal rationele redenen bijzonder aan je verwant. Ik vind je erg aardig, moeilijk, sympathiek, moeilijk, wantrouwend, egocentrisch als weinigen een heel bijzonder dichter, geestig, pietepeuterig, intelligent, politiek betrouwbaar en verstandig, bezeten, en ja, moeilijk maar nooit lastig of vervelend. En wat wil je verder nog weten beste Chris? Waar zijn dan toch die onweerswolken en struikelblokken? Ik geloof dat je die wolken van over de Noordzee over je heen roept en dat je die struikelblokken op je eigen wegen deponeert. Ik ben geen Bezige-Bij-man. Ik hou me niet op met het gratis volschenken van auteurs, niet met draaiorgels, niet met kontkruiperij bij de mannen van pers, radio en televisie, noch met het geven van dure geschenken aan auteurs en de door de auteurs uitgezochte critici. Kortom, ik heb van boekenverkopen zoals je ziet ook geen verstand. Het lawaai en de hoempa laat ik gaarne aan mijn collega’s over. Ik ben dus niet bij de tijd en dus ouderwets. Maar wat ik uitgeef krijgt toch overal en vaak heel snel de grootst mogelijke aandacht. Mijn collega’s zijn daarop jaloers en niet zelden boosaardig. De oorzaak van de aandacht die mijn uitgaven krijgen ligt natuurlijk in het feit dat ik toch, op de meest slimme en geraffineerde wijze alle publiciteitsmedia omkoop. Ik hoop dat deze brief voor vandaag en een aantal volgende dagen voldoende is om het leven en de mogelijkheden van je bundel weer wat optimistischer te bezien. Als vanouds met gemeende hartelijke groeten’46 Van Geel is blij met de brief: ‘Straks schrijf ik je een andere brief als antwoord op jouw machtige. Hoe dat allemaal mag zitten met relaties, nee, als vader beschouw ik je niet, maar ik was er wel blij mee, vooral met het politieke deel er uit.’47 Van Geel blijkt geen tijd te hebben voor een uitgebreide brief en ook een jaar later schrijft hij: ‘Woonde je om de hoek ik had je 1001 dingen te vertellen, maar het is teveel om op te schrijven en ik heb te weinig tijd.’48
Het jaar 1969 gaat voorbij met plannen voor het uitgeven van de nieuwe bundel Het zinrijk en vervolgens de strijd rond het inleveren van de teksten. Bij dit manuscript lijkt de grootste vertragingsfactor Jan Emmens te zijn, aan wie Van Geel alles eerst wil voorleggen: ‘Je in een boek verdiepen is geen kleinigheid, voor gedichten klemt dit des te meer. De geest van een werk levend maken zodat je het spook kan fatsoeneren voor zijn bal kost geduld, konsentratie en tijd. Ik produceer, Jan is de tuinman of spookmeester.’49 Maar aan het eind van het jaar kan het contract toch opgemaakt worden en besluit Van Oorschot zijn brief weer met een vriendschapsbetuiging: ‘Hierbij het kontrakt. Het reismodel wordt, zoals ik je reeds zeide, vervaardigd. Zodra dat reismodel gereed is mag je het wel enige minuten in de hand houden, maar je moet wel weten, dat er aan de kleur van linnen en omslag dan
niets meer te wijzigen is.[…] En voor het overige – het is toch jammer dat we elkaar nooit zien of spreken en dat onze wederzijdse brieven zo zeldzaam zijn. Temeer omdat het zo zeldzaam is dat twee mannen elkaar iets zouden kunnen zeggen.’50
De eerste woorden van Van Geels reactie op het reismodel beloven weinig goeds: ‘Groen? Je moet ervan houden.’51 Maar hij gaat akkoord met de uitvoering, al treedt er nog wel enige vertraging op bij het leveren van de definitief gecorrigeerde drukproef: ‘Onze drukkerij en onze drukker staan op het punt om gek te worden. De lust om Het zinrijk af te gaan drukken is zo langzamerhand totaal verdwenen aangezien een en ander op een meisje begint te gelijken dat net doet alsof ze het fijn zou vinden “gedrukt” te worden en op de beslissende momenten van onder het drukken wegglipt.[…] Over deze kwestie schrijf of telefoneer ik dus niet meer en wacht in alle gelatenheid af wat er gaat gebeuren tot de zetterij mij bericht dat ze het lood niet langer kunnen laten staan en zullen wegmaken. We kunnen dan weer opnieuw met zetten beginnen, maar of dat dan nog bij mij zal zijn, wordt dan wel de vraag. Als van ouds met heel hartelijke groeten, je vriend’52 Kennelijk komt het op tijd goed, want een volgende botsing kondigt zich alweer aan. Van Oorschot brengt Van Geel de extra correctiekosten in rekening, waarop Van Geel verontwaardigd reageert: ‘Ik weet niet anders dan dat proeven er zijn om in te veranderen, eventueel te verwijderen en natuurlijk te verbeteren. Daar zijn de proeven voor! Ik breng de verbetering van de kwaliteit, die ons aller belang is, zonder kosten aan. Ik kan alleen begrijpen dat je daar blij mee bent.’53 Van Oorschot wordt hier niet door overtuigd; de kosten blijven voor rekening van Van Geel.
Een tevreden Van Geel schrijft bij verschijning: ‘Ik voelde het al aankomen en sta versteld, je maakte er een mooi verzorgd boek van![…] Voorlopig ben ik nog wat beduusd, zoals betaamt, dat kun je begrijpen, maar toch is al wel duidelijk dat ik je van nu tot ’80 ieder jaar een bundel breng. Behoudens overmacht natuurlijk, tenslotte ligt hier bijna alles al klaar. Hebben dichters geen menopauze? Ik wou het maar om eens wat anders dan sloof te wezen.’54
Verterend vuur
Nadat op 12 december 1971 Jan Emmens zelfmoord heeft gepleegd – Van Geels goede vriend en beoordelaar en dichter uit het Van Oorschotfonds – vraagt Van Oorschot aan Van Geel om een speciaal nummer van Tirade over Emmens samen te stellen. Van Geel gaat zeer serieus en voortvorend te werk en deze keer is het Van Oorschot die zich gepasseerd voelt: ‘Men doet iets of men doet iets niet, althans zo denk ik erover. Nu, beste Chris, doe jij het dan maar, ik bedank voor de eer. Wanneer een nummer van Tirade over en voor Jan Emmens gemaakt moet worden dan wil ik daar als redakteur en als uitgever volledig in gekend worden. Ik voel niets voor een verzameling van al of niet belangrijke stukken en stukjes van enkele tientallen figuren. Je vindt het blijkbaar niet belangrijk om voordat er iets gebeurt, met mij en Gomperts en Van Galen Last overleg te plegen.. Een driedubbel dik
nummer of een meer dan driedubbel dik nummer moet dan maar door jou worden betaald. Een nummer kost f 4.000.-. Dus zorg er maar voor dat jij en je vrienden een bedrag van f 14000,- op tafel leggen en dan nog moge je er een andere uitgever voor zoeken. Zo, dit is weer van mijn hart. Van een hart moet een mens geen moordkuil maken.’55 Het Emmens-nummer zal in oktober toch verschijnen. De brand die Chris van Geel en Elly de Waard begin 1972 trof komt zijdelings ter sprake: ‘Kan jij nazien of dit betaald werd. Ik kan het niet vanwege het verterend vuur. En voor wat ontving ik het?’56
De verhouding is inmiddels danig bekoeld. De correspondentie handelt eigenlijk alleen nog maar over geldkwesties en de schuld van f 1000, – die Van Geel nog aan Van Oorschot had. Pijnlijk detail is dat Van Geel en Emmens overeengekomen waren dat Emmens zijn schuld aan Van Geel zou vereffenen door de schuld die Van Geel nog aan Van Oorschot had te voldoen. Emmens had dit nog niet gedaan, zodat Van Geel achterbleef met een schuld aan Van Oorschot en een openstaande schuld van Emmens. Bovendien stelt het Van Geel teleur dat Van Oorschot niet meer aandacht heeft voor zijn rampspoed: ‘Door de brand in het begin van dit jaar is alles verloren gegaan. Aan je houding sindsdien is niet te merken dat je hiervan op de hoogte bent, vandaar dat ik je de oorzaak die mij tot het verzoek voert, meld.’ Hij stelt verder zakelijk voor: ‘Op mijn vraag naar de aard van het konflikt dat je met mij zegt te hebben bleef je mij eveneens het antwoord schuldig. Het zij je gegund. Houd je echter in ieder geval aan een korrekte zakelijke verhouding met mij, waartoe je je tenslotte verplicht hebt.’57 Van Oorschot stuurt hem kopieën van alle rekeningen en betalingen en schrijft daarbij: ‘Als je nu de tussen ons hangende zakelijke kwestie even correct afhandelt en in orde brengt, zoals je dit van mij in de loop der jaren gewend bent geweest, kunnen wij wellicht eens praten over hoe onze persoonlijke relatie er is komen uit te zien.’58 Van Geel geeft zijn kijk op de financiële bewijzen en reageert op de persoonlijke relatie: ‘Voor het overige: een persoonlijke relatie is een persoonlijke. En die hebben wij toch niet? Aan niets kan ik enige interesse jouwerzijds in mijn persoon merken. Integendeel durf ik zelfs zeggen. Eén voorbeeld: een oproep tot steunaktie [na de brand], zoals het Hollands Maandblad die afdrukte, weigerde je in Tirade te zetten. En zo zou ik een parelsnoer van tekortkomingen op kunnen sommen. Nee, Geert. Jij drijft op vage noties van vage noties van derden. Alleen als iemand zich richt tot iemand is er van een persoonlijke relatie sprake. Alleen telt wat je hoort van mij en andersom wat ik hoor van jou. Het oor aan derden lenen zou mij allang gillend van je hebben weg doen vluchten. Ik ben een van de weinigen die je “gekte” eerbiedigen, ik mag wel zeggen door dik en dun. Moge deze dunne draad van elkaar serieus nemen gespaard blijven voor de knippende schaar van hysterische en financiële buitenkanten.’59
Hierna verloopt de correspondentie alleen nog zakelijk. Hoe het afloopt met de schuld van Van Geel wordt niet helemaal duidelijk, al blijft Van Oorschot hem er in de eerste brieven met losse zinnen wel aan herinneren. Heel rechtstreeks: ‘Ik
memoreer verder nog even dat je mij voor Het zinrijk nog ruim f 1000,- verschuldigd bent.’60, maar ook fijntjes bij een afrekening: ‘Ik verzoek je deze bescheiden zeer zorgvuldig te bewaren.’61
Tegengeschenk
Op 6 september 1973 schrijft Van Oorschot Van Geel het volgende briefje: ‘Ik lees in de krant dat er een bundel gedichten van je gaat verschijnen, niet bij Van Oorschot. Ik neem aan dat dit op een journalistieke vergissing berust. Wil je mij hierover even inlichten?’ ‘Ik dacht al dat je het je niet zou herinneren.’ schrijft Van Geel hem de volgende dag terug, ‘In maart of april van het vorige jaar deelde ik je telefonisch mee dat de heer Joh. Polak mij op zijn kosten de uitgave van het boekje aanbood dat zou kunnen dienen als tegengeschenk voor al degenen die zich mijn gebeurtenissen daadwerkelijk hebben aangetrokken. Dit wordt dan ook in de oplage die voor dit doel bestemd is vermeld. – Je zei me dat je daar niet alleen geen bezwaar tegen had, maar je sprak ook je waardering uit dat ik je daarvan op de hoogte bracht. Anderen, zei je, zouden zonder iets te zeggen zo’n uitgave tot stand doen komen. Er komt van dit bundeltje tegelijk een oplage in de handel. Het heet Enkele Gedichten.’ Verder vertelt Van Geel dat hij vier uitgaven gepland heeft staan bij Van Oorschot. Met name die laatste opmerking doet Van Oorschot deugd: ‘Overigens ben ik verheugd over je brief, want ik ben er gelukkig mee je uitgever, ook tot in de verre toekomst te zullen en te kunnen blijven.’ Hij wist overigens niet dat er ook
een handelseditie van Enkele Gedichten zou verschijnen: ‘Dat vind ik jammer. Want tenslotte ben ik en wil ik blijven de enige uitgever van Chr. J. van Geel.’62 In wat, door zijn vroege dood, zijn laatste brief aan Van Oorschot zou worden schrijft Van Geel: ‘Wij moeten zeker eens overleggen. Maar haast is daar niet bij.’63
- +
- marsha keja (1966), redacteur van De Parelduiker, is werkzaam als conservator van de afdeling Collectie van het Letterkundig Museum in Den Haag. Ze publiceerde eerder over het archief van Uitgeverij G.A. van Oorschot.
- 1
- Afgezien van enkele brieven in de jaren veertig die Van Geel stuurde aan de verschillende tijdschriften waaraan Van Oorschot verbonden was. Zie mijn artikel ‘Mijn verleden is verbrand. Stil staan kan ik er niet bij’ op p. 27 in dit nummer.
- 2
- Brief van 17-10-1957, tenzij anders vermeld bevinden de brieven zich in beide collecties.
- 3
- Jan Hulsker (1907-2002) was hoofd afdeling kunsten bij het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen.
- 4
- Brief van 18-10-1957.
- 5
- Brief van 7-11-1957.
- 6
- Letterkundig Museum (lm): brief van 9-11-1957, deels ook in het archief ’t Vogelwater te Egmond (Vw).
- 7
- Brief van 13-11-1957.
- 8
- Brief van 25-11-1957 (lm).
- 9
- Brief van 25-1-1958.
- 10
- Brief van 29-4-1958 (lm).
- 11
- Brief van 9-6-1958.
- 12
- Brief van 9-7-1958 (Vw).
- 13
- Brief van 12-12-1958.
- 14
- Zie over deze uitgave mijn artikel ‘Mijn verleden is verbrand. Stil staan kan ik er niet bij’ op p. 27-30 in dit nummer.
- 15
- Brief van 18-12-1958.
- 16
- Brief van 14-1-1959.
- 17
- Brief van 20-1-1959.
- 18
- Brief van 25-1-1959.
- 19
- Brief van 12-7-1959 (lm).
- 20
- Brief van 22-12-1958 (lm).
- 21
- Brief van 21-10-1959.
- 22
- Brief van 20-8-1961.
- 23
- Brief van 15-5-1960.
- 24
- Brief van 17-5-1960.
- 25
- Brief van 2-10-1963.
- 26
- Brief van 12-10-1963 (Vw).
- 27
- Brief van 7-11-1963.
- 28
- Brief van 20-12-1963 (lm).
- 29
- Brief van 5-1-1964 (lm).
- 30
- Brief van 30-9-1964 (Vw).
- 31
- Brief van 1-10-1964 (Vw).
- 32
- Brief van 16-7-1966 (lm).
- 33
- Brief van 2-11-1966 (lm).
- 34
- Zie: Marsha Keja ‘Exegeet rijmt op Roomse scheet. Een blik in Van Oorschots brievenarchief’ in: De Parelduiker (2002/4), p. 4.
- 35
- Zie: Gert Jan de Vries, Ik heb geen verstand van poëzie. G.A. van Oorschot als uitgever van poëzie (Amsterdam 1995).
- 36
- Brief van 13-12-1966 (lm).
- 37
- Brief van 25-12-1966 (lm).
- 38
- Brief van 10-1-1967 (lm).
- 39
- Brief van 13-2-1967.
- 40
- Brief van 30-5-1967 (lm).
- 41
- Brief van 15-6-1967 (lm).
- 42
- Brief van 28-6-1967 (lm).
- 43
- Brief van 4/6-9-1967 (lm).
- 44
- Brief van 8-9-1967 (lm).
- 45
- Brief van 30-11-1967 (lm).
- 46
- Brief van 4-12-1967 (lm).
- 47
- Brief van 8-12-1967 (lm).
- 48
- Brief van 13-1-1969.
- 49
- Brief van 29-10-1969 (lm).
- 50
- Brief van 16-12-1969 (lm).
- 51
- Brief van 17/25-2-1970.
- 52
- Brief van 24-11-1970 (lm).
- 53
- Brief van 30-12-1970 (lm).
- 54
- Brief van 24-3-1971.
- 55
- Brief van 1-2-1972 (lm).
- 56
- Brief van 20-3-1972.
- 57
- Brief van 27-12-1972 (lm).
- 58
- Brief van 3-1-1973 (lm).
- 59
- Brief van 5-1-1973 (lm).
- 60
- Brief van 28-3-1973.
- 61
- Brief van 30-3-1973.
- 62
- Brief van 12-9-1973.
- 63
- Brief van 14/17-9-1973.