Daan Cartens+
Nooit is iets voltooid
Chr. J. van Geel (1917-1974), een biografische schets
De held van mijn late middelbareschooljaren was geen voetballer of popster, maar een dichter. Een dichter die, tot mijn niet geringe trots, volkomen onbekend was voor mijn leraar Nederlands. Ik was op Chr. J. van Geel gestuit door de verschijning in mei 1974 van een speciale aflevering van het tijdschrift Raam, waar mijn vader af en toe in publiceerde. De cover van dat nummer werd gesierd door een intrigerende foto van een ascetisch uitziende man met een spiedende blik. Achterop was een foto afgedrukt waarop hij, in een donkere jas lijkend op een monnik, door een verwilderde tuin liep. Links van hem was een klein stukje te zien van een serre waar een felle bureaulamp een stapel papieren belichtte. Ook de foto’s binnenin hadden op mij een betoverende werking. Op een ervan zat de dichter, dit keer in de serre, achter zijn door stapels papier bedekte bureau, terwijl ook de vloer bezaaid was met mappen en papieren. Hier werd duchtig gewerkt, zo veel was zeker. Op de twee andere foto’s was Van Geel te zien in een bootje met Nescio en op de andere met een jonge vrouw die, achter hem staand, liefdevol naar de papieren keek, die hij in zijn handen had.
De illustratieverantwoording leerde mij dat enkele foto’s waren gemaakt in de tuin van ’t Vogelwater. Die naam alleen al voedde mijn fascinatie verder. Ik las de artikelen in het nummer en raakte enorm onder de indruk van de gedichten die geciteerd werden. Het was een kernachtige poëzie die ik tot dan toen nooit gelezen had, het waren gedichten die vreemd waren, soms duister en mysterieus, maar ook weer helder en direct aansprekend. Ze werden door mijn adolescentenbrein wel en niet gevat, er bleef iets ongrijpbaars om die gedichten hangen. In de maanden daarop kocht ik bij de Athenaeum Boekhandel in Amsterdam twee dikke bundels Spinroc en andere verzen en Uit de hoge boom geschreven, bundels die ik las en eindeloos herlas. Ik kan nu, ruim dertig jaar later, nog talloze gedichten uit mijn hoofd opzeggen, zo fanatiek was mijn gretige opnamevermogen blijkbaar destijds. Er werd, zo zag ik in de knipselmap in de bibliotheek, in die tijd veel over Van Geel geschreven. Er was in de laatste jaren van zijn leven veel gebeurd, kort voor zijn dood was er
voor zijn doen een betrekkelijk dunne bundel verschenen (Enkele gedichten) die in veel kranten besproken werd en er bleek een groep mensen te bestaan die zich nauw met zijn werk had beziggehouden. Na zijn dood was er door Elly de Waard, zijn weduwe, een stichting opgericht die zijn naam droeg en zorg wilde gaan dragen voor de volledige uitgave van zijn poëtisch werk, maar zich ook wilde bekommeren om het picturale, waarvan ook talloze specimen waren nagelaten.
Ik schreef, om van mijn bewondering en fascinatie te getuigen, een groot artikel voor de schoolkrant, een stuk dat, als ik het nu herlees, niet bij de belevingswereld van veel van mijn klasgenoten zal hebben aangesloten. Ik stuurde het, enigszins beducht voor een reactie, naar Elly de Waard die me een heel aardige en hartelijke brief stuurde, waarin ze nauwgezet inging op wat ik geschreven had. Ze wees op fouten en manco’s, maar vond het klaarblijkelijk ook prettig dat de poëzie van Van Geel ook heel jonge lezers raakte. Later leerden wij elkaar kennen, kwam ik regelmatig op ’t Vogelwater, mocht ik haar assisteren bij de totstandkoming van diverse uitgaven, maar dat zijn feiten uit een particulier leven die hier niet aan de orde zijn.
Wat wel van belang is, is dat door de uitgaven van de Stichting Chr. J. van Geel, tentoonstellingen en de publicatie van de door Guus Middag zo voorbeeldig bezorgde en verantwoorde bundel Verzamelde gedichten (1993), het werk van Van Geel onder de aandacht bleef, vooral door de nimmer aflatende zorg en toewijding van Elly de Waard. Veel van wat Chris van Geel heeft geschreven is dus toegankelijk, veel van het werk ‘rondom’, varianten, correspondentie, wordt momenteel toegankelijk gemaakt, maar nu dringt de vraag steeds prangender op: wie was Chris van Geel? Wie was de man voor wie de ene kunst nooit zonder de andere kon bestaan? Was hij alleen maar de heremiet van de foto’s? Had hij zijn hele leven al gedicht? Had hij contacten in kunstenaarskringen? Vragen te over, vragen die een serieuze biografie moet beantwoorden. Het onderstaande wil niet meer dan een biografische achtergrond schetsen, gebaseerd op artikelen, interviews en bestaande informatie. Het wil tevens de noodzaak van een biografie onderstrepen, zeker nu nog een aantal mensen dat Chris van Geel heeft gekend in leven is. Feiten, gebeurtenissen, maar zeker ook significante details geven kleur aan iemands bestaan. Zo wordt het bezitten van een pijp in de vorm van een vrouwenbeen tot meer dan een curiositeit; het zegt iets over de fascinatie(s) van de eigenaar.
Zoeken naar een bestemming
Christiaan Johannes van Geel werd op 12 september 1917 geboren in de Derde Helmersstraat in Amsterdam-West. Vanuit het geboortehuis kon je kijken op de lage barakken voor besmettelijke ziekten van het Wilhelmina Gasthuis. De sfeer in de buurt, evenals binnenskamers, was navrant en benauwend. De ouders van Van Geel woonden tot zijn negende in bij zijn grootouders, met wie hij het veel beter kon vinden. In zijn kamer hingen twee prentbriefkaarten met daarop afbeeldin-
gen van een oud vrouwtje en een boerenkerel getiteld ‘vader’ en ‘moeder’. Chris van Geel in een interview tegen G. Brands, vriend en redacteur van het tijdschrift Barbarber: ‘Die prentjes hingen aan een koordje aan een punaise. Ik dorst ze niet weg te gooien, maar langzamerhand zijn ze toch verdwenen en ik heb er nooit meer iets over gehoord van mijn moeder. Maar uit haar handelwijze heb ik begrepen dat ik een te weinig liefhebbende zoon was. En dat betekent dat zij mij nooit eens, zoals dat hoort geknuffeld heeft. […] Met open oog de afschuw in het gelaat zien die zij eigenlijk voor mij heeft betekend, dat durf ik nog niet. […] Er zijn ook aardige uitspraken van mijn moeder. Op haar sterfbed kreeg ze bezoek van een oude dame en toen zei ze tegen de zuster: kunt u niet een stoel aanschuiven voor deze dame, want die zal het ook niet lang meer maken.’
In de bundel Enkele gedichten (1973) nam Van Geel het gedicht ‘Oud’ op, ‘geschreven bij de dood van mijn moeder’:
De vader van Chris van Geel was sierkunstenaar. Hij maakte ontwerpen voor exlibrissen en boekomslagen, voor textiel en voor postzegels, maar zijn ontwerpdrift was groter dan zijn handelsgeest. ‘Dat krankzinnige met zichzelf bezig zijn loopt als een rode draad door onze familie. Mijn vader dacht dat hij niet één ademhaling kon doen of hij kwam in de encyclopedie.’ Veel compassie had Van Geel ook na hun dood niet voor zijn ouders: ‘ze waren te stom om voor de duvel te dansen’ en over zijn vader: ‘het waren kinderlijke, naïeve mensen, mijn vader was dat tot op het debiele af eigenlijk, achteraf beschouwd.’
Hoewel zijn vader bijna niets verdiende en wel gedwongen was bij zijn ouders in te wonen, verhuisde hij toch met vrouw en zoon in het crisisjaar 1929 naar Utrecht, waar Chris af en toe baantjes had op een fabriekskantoor, bij de Openbare Leeszaal en als leerling-etaleur bij de Hema aan de Oude Gracht. ‘We hadden er een kristaletalage opgebouwd van glaasjes waarop een glasplaat en daarop weer glaasjes en weer een glasplaat, torenhoog. Enfin, we zouden de volgende etalage gaan doen, mijn baas en ik, en daar moesten een paar planken worden bevestigd. Ik steek natuurlijk zo’n plank door dat flanellen afschutsel en daar dondert me die hele kristaletalage in elkaar, zodat iedereen op de Oude Gracht van zijn fiets stapte.’ De vakanties en periodes dat hij werkloos was, bracht de jonge Van Geel door bij zijn grootouders in Zandvoort. Hij ondervond daar de aanhankelijkheid en warmte die hij thuis miste en ook een vorm van intellectuele gretigheid die zijn grootvader op zijn kleinzoon overbracht. In 1941 verscheen bij uitgeverij C.A. Mees in Santpoort de bundel Bij de kruising, de eerste en enige publicatie van zijn grootvader C.J. van Geel. Behalve enkele sfeerrijke, maar traditionele gedichten, bevat die bundel een aantal kwatrijnen waarin het licht hilarische van sommige gedichten van zijn kleinzoon later, te lezen is:
De grootouders keren later naar Amsterdam terug, Chris logeerde vaak bij ze en kreeg van zijn grootvader een wekelijkse toelage van vier gulden. De jonge Van Geel volgde toen al kunstnijverheidsonderwijs op het gelijknamige instituut in Amsterdam. Hij was op basis van enkele tekeningen toegelaten zonder examen te hoeven doen of de voorbereidingsklas te moeten volgen. Na een jaar op die school ging hij in 1938 naar de Nieuwe Kunstschool, waar hij onder anderen les kreeg van Johannes Itten, een voor de nazi’s uitgeweken Bauhausleraar. Itten is beroemd ge-
worden door zijn kleurenleer. In tegenstelling tot een man als Walter Gropius, die veel commerciëler dacht, had Itten een meer meditatieve kant, die Van Geel aansprak. ‘Het oorspronkelijke wezen van de kleur,/ is een dromerig klinken,/ is tot muziek geworden licht,’ schreef Itten.
Van Geel had in die vooroorlogse jaren communistische sympathieën. ‘Ik was politiek niet onmondig,’ zei Van Geel in het al eerder geciteerde gesprek met G. Brands, een van de weinige interviews waarin hij op die periode van zijn leven inging. ‘Ik wist al in 1937 dat het de ondergang van de wereld zou betekenen. Je was toen al bewust en je wist wat die nazi’s waren. De jodenvervolgingen waren natuurlijk verschrikkelijk, en niet alleen dat.’ Van Geel was zelf voor de dienstplicht afgekeurd. ‘Er waren mensen die het inzicht hadden dat het voor sommigen toch maar beter was dat ze er niet in kwamen. Ik had toen ook lang haar. Ik weet niet waarom. Natuurlijk niet tot op de schouders, het bleef nog wel in het patroon van toen, maar het maakte een zogenaamd artistieke indruk, denk ik.’ Van Geel bracht de oorlogsjaren door op een zolderverdieping aan de Herengracht. ‘Ik heb mij niet zoveel aangetrokken van het oorlogsgebeuren, want oorlog is een rustige tijd, waarschijnlijk rustiger dan vredestijd.’ Maar helemaal afzijdig hield Van Geel zich niet. Per trein bracht hij joodse kinderen naar hun onderduikadressen en als de illegaliteit een beroep op hem deed, was hij paraat, maar zelf het initiatief nemen, dat deed hij niet. Hij overleefde de Hongerwinter, arm, broodmager en uitgeput, door af en toe te kunnen eten bij de bevriende lijstenfabrikant Heidenrijk, die hem ook andere adressen kon aanraden. ‘Zo kwam ik de week wel door, zij het met moeite. Tenslotte betaalde ik ook 5 gulden voor een sigaret, een Consi, bij een portier op het Thorbeckeplein.’ Tijdens die Hongerwinter stierven kort na elkaar zijn grootouders, sterfgevallen die op Van Geel een diepe indruk maakten.
Surrealisme en Du Perron
Chris van Geel was in de vooroorlogse jaren en tijdens de Tweede Wereldoorlog niet zozeer op zoek naar een baan, als wel naar een bestemming in de kunsten. Hij schreef in navolging van zijn grootvader gedichten die door de tijdschriften werden geweigerd, hij maakte tekeningen die in kleine kring werden gewaardeerd, maar het bleef werk in de marge, ook in dat van zijn eigen leven.
In 1938 was er in de Amsterdamse galerie Robert een zogenaamde exporttentoonstelling te zien van de Parijse surrealisten. Van Geel raakte diep getroffen door de objecten die daar te zien waren, zoals een met bont beklede kop, een schotel en een lepel van Méret Oppenheim en twee vrouwenbenen in de hoorn van een grammofoon. Voorts werden er ‘decalcomanieën’ geëxposeerd, vlekken die ontstaan door papier met natte verf op ander papier te drukken. Een techniek die Van Geel later vaak zou toepassen. Maar aanvankelijk was hij helemaal in de ban van de objecten, die hij zelf ook ging maken. Hij maakte daarbij vooral gebruik van de rommelzolder van een zonderlinge plastisch chirurg, die ook aan de Amsterdamse He-
rengracht woonde. Kunstvingers, wasogen, een geraamte zonder hoofd, talloze bidets – Van Geel gebruikte alles wat hij aantrof voor zijn objecten. Dat we nu nog weten hoe die objecten eruit zagen komt voornamelijk door de vriendschap tussen Chris van Geel en de fotograaf E(mile) van Moerkerken, met wie hij behalve de sympathie voor het communisme ook de belangstelling voor het surrealisme deelde. Van Moerkerken maakte foto’s van Van Geels objecten van 1938 tot de eerste oorlogsjaren. We zien een in pak gestoken Van Geel met zijn objecten aan de rand van de Herengracht, maar ook op het dak van het huis van de chirurg. Van Geel ziet er jongensachtig opgetogen uit, hij torst de opgetaste tafel met zichtbaar plezier, hij laat een scheermes aluin scheren, en een muis eenzaam achterblijven op de bodem van een sardineblik. Het meest bekend gebleven object is Jeunesse d’un narcisse (1938), narcissen aan een boom, gestoken door het zitvlak van een wit geschilderde thonetstoel. Van Moerkerken nam de foto’s mee naar Parijs waar André Breton zich zeer enthousiast toonde over zoveel inventiviteit. Dat enthousiasme verdween op slag toen Van Moerkerken vertelde dat Chris en hij overtuigde stalinisten waren. Dat schoot de trotskistisch ‘angehauchte’ Breton absoluut in het verkeerde keelgat. Exit het duo Nederlandse surrealisten. Over zijn ontdekking van het object als expressiemiddel schreef Van Geel in een brief aan zijn medestudente en vriendin Noor Dekker in 1939: ‘Het sluit precies aan bij mijn eigen strevingen, die, nooit bevredigd door alleen maar teekenen (v. gogh) aangevuld wilden worden met iets meer omvattends. Die geestesgesteldheid.’
Door toedoen van zijn vriend Van Moerkerken kwam Van Geel ook in aanraking met het werk van E. du Perron. Die was, zachtjes gezegd, geen liefhebber van
de surrealistische écriture automatique, waarbij dichters zo ongeremd mogelijk stromen uit het onderbewuste moesten laten opborrelen. Du Perron was echter geen tegenstander van inspiratie die door dat onderbewuste werd gevoed, maar het resultaat van dat proces, de tekst, het gedicht, moest zo helder mogelijk zijn. Die optiek beviel Van Geel. Een open oog houden voor alle mogelijke betekenissen van een gedicht, het eindeloos variëren en associëren, ze zouden symptomatisch worden voor Van Geels latere werkwijze. Het zou nader onderzocht en door uitspraken en of brieffragmenten gestaafd moeten worden, maar heel waarschijnlijk is het dat beide invloeden, die van het surrealisme en die van Du Perron, zeg maar de combinatie van het ongeremde en het precieze, Van Geel definitief in de richting van de dichtkunst hebben gedreven. En toen het dichten eenmaal echt was begonnen, was er ook geen houden meer aan. Tegen Brands zei Van Geel in 1972: ‘Kijk, bij het ontstaan van dichterschap hoort in ieder geval ook het leven in raadselen, het leven in onverklaardheden, het leven in vragen omtrent je naaste omgeving. Wanneer dat maar genoeg gecontinueerd wordt, dan kan het niet anders of je wordt een dichter.’
In 1946 ruilde Van Geel zijn woning aan de Herengracht met de atelierwoning van de beeldhouwer John Rädecker in het Noord-Hollandse Groet. Hij zou er totdat een brand in februari 1972 het huis in de as legde blijven wonen, gedreven werkend aan een oeuvre waarin ‘nooit iets’ voltooid was, bezeten als hij was van alle open mogelijkheden die een tekst (en ook een picturale uiting) hem bood. Na het
lange zoeken naar een levensvervulling (die tevens een levenstaak werd), koos Chris van Geel definitief voor het absolute kunstenaarschap.
Ik ben in beesten opgesomd
Aanvankelijk woonde Van Geel in Groet met Laura Meursing, met wie hij in november 1946 was getrouwd. In 1948 werd hun zoon Chris geboren. Het huwelijk hield niet lang stand, in 1950 verlieten Meursing en de kleine Chris de atelierwoning. Van Geel had amper inkomsten. In 1948 kreeg hij enkele maanden honderd gulden, een ondersteuning vanwege de Koninklijke Subsidie voor de Schilderkunst. Verder leefde hij voornamelijk op de pof.
Na het vertrek van zijn vrouw verkeerde Van Geel in een desperate toestand. Vrienden ontfermden zich over hem. Zo kon hij de winter van 1951/’52 doorbrengen bij de student Nederlands (en latere literatuurhistoricus) Enno Endt in Amsterdam. Hij volgde daar ook colleges bij de legendarische hoogleraar Hellinga, een fervent voorstander van de zogenaamde close reading: het blijven zoeken naar alle mogelijke betekenissen en het ontdekken en verklaren van dubbelzinnigheden. Die methode sprak Van Geel direct enorm aan.
In 1952 kwam Thérèse Cornips in Groet wonen. Ze was werkzaam als illustratrice van uitgeverij De Spaarnestad en kon zodoende voor wat inkomsten zorgen. Ze bestierde het huishouden en tikte de gedichten die Van Geel schreef voor hem uit, want zelf was hij die kunst niet machtig. De productie was enorm. Binnen enkele jaren waren er drieduizend gedichten ontstaan, die Van Geel allemaal als variant beschouwde. Niet alleen Cornips, maar ook Enno Endt en Jan Pieter Guépin traden in die jaren vijftig op als ‘tuttelaars’, vrienden die Van Geel met raad en daad bijstonden bij het niet eenvoudige selectieproces. Uiteindelijk kwam de classicus Guépin in de zomer van 1957 bij Chris en Thérèse wonen om een definitieve keuze te maken voor een eerste bundel. In 1958 verscheen bij Van Oorschot Spinroc (anagram van Cornips) en andere verzen. De reacties waren overwegend gunstig. S. Vestdijk schreef: ‘In Van Geel schuilt een gehaaid realist met het boers sluwe oog voor dieren en dingen zoals zij zijn en worden, maar ook een bevlogene, die het wel zonder de buitenwereld meent te kunnen stellen, en in de nogal mysterieuze titel van zijn bundel […] lijken deze twee aspecten verenigd.’ De 117 gedichten tellende debuutbundel werd amper verkocht en zou pas in 1975 worden herdrukt. De financiële zorgen bleven en zouden pas (gedeeltelijk) verdwijnen toen Van Geel, vanaf 1959, werd ondergebracht in de regeling voor werkloze hoofdarbeiders en in dienst kwam van de door hem zeer gerespecteerde hoogleraar Hellinga.
In 1962 verliet Thérèse Cornips Chris van Geel, die ontredderd achterbleef. Via een gemeenschappelijke kennis kwam hij in contact met de Bergense Elly de Waard, die in Amsterdam Nederlands studeerde. Na enkele ontmoetingen trok De Waard bij de dichter in. De sfeer van het huis waar zij was gaan wonen, heeft zij later opgeroepen in het gedicht ‘Groet’ in haar debuutbundel Afstand (1978):
Gasten kwamen er nauwelijks, er werd noest gewerkt. En niet alleen aan de poëzie. Van Geel tekende honderden vogeltjes op briefkaartformaat en begon ‘dikdoeners’ te maken. Geïsoleerde voorwerpen, een lucifer, een golfje, een moertje ook weer vastgezet op het vertrouwde briefkaartformaat. In 1961/1962 was zijn werk te zien in het Stedelijk Museum in Amsterdam, de collectie werd nadien aan het museum geschonken. Zijn adagium ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere’ ging meer dan ooit op.
Met de Vijftigers had Van Geel weinig affiniteit, maar des te meer met de dichters en schrijvers die publiceerden in Barbarber. Aandacht voor het gewone ongewone, zoals dat tijdschrift propageerde, lag hem zeer na aan het hart. Al gauw werd de redactie bedolven onder de bijdragen van Van Geel. Hij publiceerde in die jaren in
literaire periodieken als Tirade, De Gids, Soma, Hollands Maandblad en later De Revisor. Door Elly de Waard, die over popmuziek schreef in Het Vrije Volk en later in de Volkskrant en Vrij Nederland, kwam hij in contact met een tot dan toe voor hem onbekende cultuur, die hem zeer boeide. Samen bezochten ze het legendarische concert van The Beatles in Blokker en Van Geel werd ook een trouw lezer van het blad Hitweek. Er ontstond een intense vriendschap met de Utrechtse kunsthistoricus Jan Emmens, die zelf voornamelijk in Tirade gedichten publiceerde. Hij werd een van de belangrijkste nieuwe ‘tuttelaars’ van Van Geels poëzie. Zijn derde bundel Het zinrijk, die in 1971 verscheen, was voor een belangrijk deel mede door Emmens samengesteld. ‘De ik-figuur van dit werk is een scherp waarnemer en een bezield registrator van de allesoverheersende regelmaat van de seizoenen, maar hij ervaart zichzelf daarin als een voorbijgaand verschijnsel. Deze gedichten zijn tegenstanders van grootspraak en, zo fantastisch als ze zijn, richten zij zich tegen alle vormen van zinsbegoocheling zonder zich over het vermogen om ons aan zinsbegoocheling te onttrekken veel illusies te maken. […] In zijn beste werk veroorzaakt de ontkenning bij hem geen verwarring en frustratie, maar een niet anders dan uniek te noemen helderheid, waarin gekompliceerde gevoelens worden geresumeerd in een ogenschijnlijk eenvoudige tekst,’ schreef Emmens in een tekst die later ook achterop de postuum verschenen bundel Vluchtige verhuizing (1976) werd afgedrukt. Emmens heeft in dit korte bestek misschien wel het meest kernachtig de essentie van Van Geels werk aangeduid.
Behalve De Waard en Emmens waren het ook jonge dichters die zich intensief als ‘tuttelaar’ met Van Geels poëzie gingen bezighouden. Willem Jan Otten en zeker T. van Deel raakten nauw bij Van Geels productie betrokken. Hun eigen werk, en ook dat van bijvoorbeeld Robert Anker, draagt de sporen van Van Geels poëzie en zeker van diens syntactische opvattingen. Eigenlijk meende Van Geel dat je een dichter pas echt kon leren kennen uit één bundel, het Verzameld werk. Tijdens zijn leven zou, behalve de drie omvangrijke bundels Spinroc, Uit de hoge boom geschreven (1967) en Het zinrijk, nog een bundel verschijnen, niet meer bij Van Oorschot, maar bij Athenaeum – Polak & Van Gennep: Enkele gedichten. ‘Enkele Gedichten is te beschouwen als een vooruitgave van een uitgebreidere bundel en vormt een keuze uit het eerste gedeelte daarvan,’ noteerde Van Geel achterin deze uitgave. Hij werkte aan tal van projecten die hij tijdens zijn leven niet meer zou kunnen voltooien. Wel verscheen nog Kraaien tellen tot vier (1970), een Barbarber-boek met teksten van G. Brands en tekeningen van Van Geel. Maar het Dierenalfabet, een omvangrijk boek waarin al zijn gebundelde en ongebundelde diergedichten waren opgenomen, verscheen, geannoteerd door Elly de Waard en Tom van Deel vier jaar na Van Geels dood in 1978.
Willem Jan Otten karakteriseerde deze thematische bundel als volgt: ‘Hoe buitenkantig, beschrijvend deze poëzie ook is, de manier waarop er gekeken wordt verraadt veel meer over een innerlijk, en vooral over de manier waarop dat samengesteld is. Doordat Van Geel zijn kijken zo precies beschrijft, heb je de illusie zijn binnenwereld te delen. Zo iets is altijd heel geheimzinnig, zeker in het geval van Van Geel die zo stoïcijns is.’
Laatste jaren
De laatste levensjaren van Van Geel verliepen dramatisch. In december 1971 overleed in Utrecht Jan Emmens. Hij pleegde zelfmoord. Die wintermaanden brachten Chris van Geel en Elly de Waard voornamelijk in de Domstad door. Op 11 februari 1972 hoorden zij dat hun huis in Groet in brand stond. Toen ze daar arriveerden bleek de atelierwoning grotendeels verwoest te zijn. Duizenden boeken, tekeningen en lp’s waren in rook opgegaan. Veel stapels papier konden ‘gered’ worden, de randen waren weliswaar verkoold, maar het hart van het blad was onaangetast. Van Geel over de brand tegen Nico Scheepmaker: ‘Zo’n gebeurtenis vindt geen uitdrukking in je werkzaamheden. We zijn zoveel vroeger in ons leven geconditioneerd, dat zulke gebeurtenissen later in je leven geen indruk meer op je maken. Je
enige zorg is: de draad weer oppakken.’ En dat gebeurde. Van Geel en De Waard vonden tijdelijk onderdak in een doorzonwoning in Bergen. Op foto’s uit die maanden zie je Van Geel, zittend aan een slootkant, terwijl hij eendjes voert. Veel tekeningen en ‘interieurs’ (variaties op het thema schemerlamp-tafel-stoel)bleken door Van Geel gerestaureerd te kunnen worden. In november 1972 werd een ruime keuze in Galerie Balans in Amsterdam tentoongesteld. ‘Ik teken altijd op een hoekje van de tafel of op mijn knie. Wie weet is dat een soort innerlijke benauwdheid. Ik reis ook nooit, kom zelfs overdag niet graag buiten,’ zei Van Geel tegen Brands.
In de zomer van 1973 overleed Van Geels zoon Chris. Hij had toen zelf al zijn intrek kunnen nemen in ’t Vogelwater:
Het voormalige rusthuis ligt ver van de bewoonde wereld omringd door bomen en niet ver van duinen en zee in het Noord-Hollandse duinreservaat. Na Groet was
het voor Van Geel de ideale omgeving om in volledige afzondering te kunnen dichten. Hij zou er maar korte tijd van kunnen genieten. Na de kerst in 1973 werd hij opgenomen in het ziekenhuis van Alkmaar. Hij bleek ongeneeslijk ziek te zijn, een tumor in het ruggenmerg. Ook in die laatste maanden bleef hij onafgebroken aan het werk. De tuttelaars kwamen nu op bezoek in de ziekenhuiskamer om alle varianten door te nemen. Zo werd er tot het laatst gewerkt aan de bundel Vluchtige verhuizing, opgedragen aan Van Geels zoon.
Op 8 maart 1974, dezelfde dag waarop Wim Sonneveld overleed, stierf Chr. J. van Geel, zesenvijftig jaar oud in het Prinsengrachtziekenhuis in Amsterdam. Hij werd op Westerveld gecremeerd. Elly de Waard bewoont ’t Vogelwater nog steeds. Daar wordt thans ook gewerkt aan de correspondentie en ander nagelaten werk van Chr. J. van Geel.
Verantwoording
Citaten die in dit artikel zijn opgenomen zijn ontleend aan artikelen die te vinden zijn in: Chr. J. van Geel. Een bundel over zijn poëzie, oorspronkelijk verschenen in het tijdschrift Raam, nummer 102 (mei 1974), vermeerderd met negen nieuwe artikelen, onder redactie van Elly de Waard (Utrecht 1979). Het citaat van J.A. Emmens is afgedrukt op de achterflap van Chr. J. van Geel, Vluchtige verhuizing (Amsterdam 1976).
- +
- daan cartens (1958) is conservator van het Letterkundig Museum en publiceerde dicht- en verhalenbundels en essays over onder anderen Hugo Claus en Cees Nooteboom.