Peter de Bruijn+
‘Nu is Boorman voor ons gered’
Onbekende brieven van Menno ter Braak
Dat Menno ter Braak Elsschot heeft aangezet tot het schrijven van Het been (1938) is bekend. Al in 1942 onthulde Elsschots achterneef Frans Smits in zijn monografie Willem Elsschot hoe de auteur ertoe was gekomen pas zo laat – veertien jaar na Lijmen – een vervolg op ‘de zaak Lauwereyssen’ te schrijven.1 De onthulling was mogelijk doordat Smits inzage had gekregen in Ter Braaks correspondentie met Elsschot, waarin de ontstaansgeschiedenis van de novelle op de voet te volgen is. Frans Smits citeerde evenwel maar een enkel fragment. De brieven gingen vervolgens bij Elsschot weer achter slot en grendel, en daarmee bleef het precieze aandeel van Ter Braak in het ontstaan van Het been onderbelicht. Nu bij het onderzoek voor de nieuwe uitgave van Elsschots Volledig werk niet alleen Ter Braaks brieven maar ook het handschriftelijke materiaal van Het been boven water zijn gekomen, is het mogelijk die ontstaansgeschiedenis alsnog te reconstrueren.2
En dan blijkt – anders dan uit de fragmenten bij Smits valt op te maken – dat Elsschot niet direct warm liep voor het idee van Ter Braak en ook daarna nog zo zijn twijfels bij diens adviezen zou houden. Het eerste had Ter Braak overigens wel verwacht, want toen hij Elsschot zijn plan voor een vervolg op Lijmen ontvouwde, schreef hij: ‘ik weet zeer wel, dat men een schrijver geen motieven aan de hand mag doen. Hij zal ze zelf wel vinden, te zijner tijd. Ik zelf zou door een advies eerder afgeschrikt dan aangemoedigd worden; toch hoop ik, dat dit niet het effect zal zijn van mijn suggestie.’ Maar dat er later zelfs een zenuwarts aan te pas moest komen om Elsschot van zijn suggesties te overtuigen, had Ter Braak zelf op dat moment waarschijnlijk ook niet kunnen bevroeden.
Menno ter Braak heeft altijd een – zoals hij het zelf noemde – ‘monomane belangstelling’ gehad voor het duo Boorman en Laarmans. De Boorman en Laarmans uit Lijmen, dan wel te verstaan. Bij zijn eerste ontmoeting met Elsschot, op 21 januari 1933 ten huize Ary Delen in Antwerpen, ziet hij beide personages uit zijn lievelingsboek al meteen in hun geestelijke vader terug, zoals hij aan Du Perron schrijft:
‘Een bijzonder merkwaardige kerel, van uiterlijk een gewone slimme handelsman; en het gekke is, dat hij bij nadere kennismaking ook werkelijk uitgeslapen blijkt in dat vak. Lijmen is vrijwel geheel uit mémoires samengesteld; hij heeft ons de zotste verhalen gedaan over zijn lijmpractijken. […] Het sympathieke in Elsschot is, dat hij geen seconde de dupe is van zijn eigen zwendelarij; hij is een combinatie van Laarmans en Boorman en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel.-’3 Als Ter Braak een maand later als redacteur van Forum het manuscript van Kaas ontvangt, zal hij dan ook spijtig hebben geconstateerd dat er van zijn favorieten nog maar weinig is overgebleven: Boorman is zo goed als van het toneel verdwenen, Laarmans gereduceerd tot burgermansproporties. In zijn recensie van de roman, onder de veelzeggende titel ‘De persoonlijkheid van Willem Elsschot’, valt de vergelijking met Lijmen op papier weliswaar onbeslist uit, maar tussen de regels door wordt wel duidelijk waar Ter Braaks sympathie ligt: ‘Is het gegeven [van Kaas] dus min of meer een repliek van Lijmen, de roman zelf is het zeker niet. Welke van de beide boeken het sterkst is, zou ik niet dadelijk durven uitmaken; in Lijmen vindt men de merkwaardige figuur van de handelaar Boorman als winst, die hier ontbreekt, in Kaas daarentegen komt de moeder van den hoofdpersoon naar voren, zooals men dat nog in geen van Elsschots werken had aangetroffen.’4 Naar aanleiding van Tsjip, dat het jaar daarop verschijnt, steekt Ter Braak – in de enige brief uit deze periode die van hem bewaard bleef – zijn teleurstelling al minder onder stoelen of banken: ‘Wat mij zoozeer in “Lijmen” heeft geboeid, is voor alles het Thema Boorman, het thema bedrog-waarheid, wat is Schwindel, wat is waarheid? Dat thema is hier verdwenen, terwijl er geen nieuw voor in de plaats is gekomen. […] Ik zou je […] bijzonder graag aan het werk zien, met precies dezelfde sobere methode, op allerlei andere gebieden dan het huisgezin. Je blik moet daar toch zeker even scherp zijn.’5 Deze opvatting houdt hij nog voor zich als hij Tsjip in Het Vaderland bespreekt – hij merkt alleen op dat Elsschot ‘langzamerhand iets [verliest] van de satyre in grooten stijl, die hem een figuur als Boorman (in “Lijmen”) liet scheppen’6 – maar niet voor lang. In zijn bijdrage aan het Elsschot-nummer van Groot Nederland uit juli 1937, ‘Willem Elsschot en de Idee’, stelt Ter Braak ‘zonder eenigen twijfel’ Lijmen boven Kaas en Tsjip vanwege het ontbreken van Boormans ‘imponeerende gestalte’, in wie ‘de idee van Elsschots werk […] het ‘sterkst geconcentreerd’ is: ‘Door de identificatie van zijn ik met den naam Laarmans in zijn latere werken heeft Elsschot (in hoeverre dit bewust?) blijkbaar tot uitdrukking gebracht, dat hij de “lijn Boorman” liet schieten… en daarmee den tragischen held. In Boorman steeg Elsschot boven zichzelf uit.’7 Ook in de bespreking van Pensioen, die enkele maanden daarna in Het Vaderland verschijnt (28 november 1937), constateert hij met spijt dat Elsschot zich niet langer identificeert met Boorman (‘een zwendelaar en gros, die echter tevens een heerscher is door de domheid der menschen’), maar zich ‘tevreden heeft gesteld met den zwakkeren, maar ook meer menselijken Laarmans’.8 Twee weken later schrijft hij Elsschot de volgende brief:
Den Haag, 15.12.1937
Waarde De Ridder
Je zult mij wel voor snood ondankbaar verslijten van wege mijn hardnekkig zwijgen na de ontvangst van je gewaardeerde boek en brief.9 Neem mij niet kwalijk, dat ik zoo lang wachtte; je brief lag steeds naast mij te anti-chambreeren, maar ik moet voor mijn beroep helaas zooveel schrijven, dat allerlei particuliere correspondentie tegen mijn wil blijft liggen. Bovendien moet ik dan nog tijd vrij maken voor mijn eigen schrijverij, en zoo komt het… etc.
Ik schreef voor mijn pure pleizier over je boek, voor welks toezending dus alsnog hartelijk dank! Ik beschouw het als een veel sterker geheel dan ‘Tsjip’, omdat het minder huiselijk is geworden, zooals ik schreef in de krant.10 Met dat al blijft mij toch van al je boeken ‘Lijmen’ het meest verwant, om de redenen, die ik eens in Gr. Ned. heb trachten te formuleeren. Ik zou ontzaglijk graag willen, dat je de ‘lijn Boorman’ nog eens doortrok, d.w.z. den grooten zwendelaar, die tevens de ‘redder der wereld’ is, in een epos van den handel uitbeeldde. Dwingt je hart je daar niet eens toe? Ik geloof, dat dit boek (imaginair, zooals het in mijn gedachten bestaat, en slechts als motie ingediend?) je meesterwerk zou kunnen zijn!
Maar ik weet zeer wel, dat men een schrijver geen motieven aan de hand mag doen. Hij zal ze zelf wel vinden, te zijner tijd. Ik zelf zou door een advies eerder afgeschrikt dan aangemoedigd worden; toch hoop ik, dat dit niet het effect zal zijn van mijn suggestie.
Kunnen wij elkaar niet eens treffen? Bij Greshoff? Ik heb je altijd in a hurry ontmoet, nooit eens meer dan een vluchtig moment. Misschien als ik een radiolezing te Brussel moet houden, op 9 Maart a.s.? Maar misschien censureeren de kerels ook mij, en dan verdom ik het. Alles of niets, zeker in zoo’n instituut als de radio,11
hart. gr. tt.
Menno ter Braak
De reactie van Elsschot is niet bekend, maar hij heeft de aansporing niet voetstoots ter harte genomen. Pas na ‘volhardende belangstelling’ van de kant van Jan Greshoff was hij aan de slag gegaan, zo meldde hij op 2 februari 1938 aan Greshoff: ‘Je opporren heeft uitgewerkt dat ik begonnen ben. Het gaat langzaam, want het is iets dat héél goed of heelemaal niet moet zijn, maar het gaat. Ik heb toch al een tiental getijpte vellen. Het zal mij zeer benieuwen of zij in je smaak vallen. Ik moet mijn stijl aan die van Lijmen trachten aan te passen, maar ik was toen bijna 20 jaar jonger!’12 Dat Elsschot Het been in dezelfde stijl als Lijmen wilde schrijven, heeft te maken met het feit dat hij het vervolg niet beschouwde als een ‘nieuw boek’ maar als een ‘hoofdstuk van Lijmen zélf’, zoals hij aan zijn uitgever P.N. van Kampen schreef13 Niet alleen stilistisch, ook inhoudelijk zou het ‘doortrekken’ van de ‘lijn Boorman’ Elsschot overigens nog vrij zwaar vallen, althans naar de smaak van Ter Braak. In reactie op de eerste voltooide versie die Elsschot hem medio april 1938 stuurde (met de opdracht: ‘Aan Menno ter Braak’), schreef hij hem de volgende lange brief:
Zutphen, 16.4.1938
Beste de Ridder
‘Het Been’ heb ik in één trek uitgelezen. In de eerste plaats mijn hartelijke dank voor de opdracht, die ik beschouw als een bewijs van de waardeering, die
er wederzijds tusschen ons bestaat. Ik ben blij, dat je mij met dit boek hebt geidentificeerd. In zekeren zin is het probleem van Boorman, zooals het in deze phase verloopt, mij zeet persoonlijk bekend.
Nu mijn critiek, sans pitié natuurlijk, zooals je me vroeg. Voor mijn gevoel heeft deze novelle één fout, die ik nogal belangrijk acht en die je wellicht zelf ook zult constateeren. N.I.: de fixatie van Boorman aan het been blijft voor mij eigenlijk ongeloofwaardig. Het wordt mij niet voldoende aannemelijk gemaakt, dat de Boorman van ‘Lijmen’, een Draufgänger van den handel, onder invloed van die toevallige ontmoeting met mej. L. plotseling in een door caritas geplaagd mensch verandert. Die ‘bekeering’ moet toch min of meer het karakter dragen van een katastrofe van zijn heele tot dusver gevoerde beheer over zijn geestelijke goederen; die katastrofe zou aan het geval een tragisch aspect geven, dat nu aan de novelle ontbreekt. De zakelijke, nuchtere, humoristische verteltrant in het verloop van de zaak, de complicatie, die op geweldige verwarring in het maatschappelijke front uitloopen, zijn juist heel goed; dááraan moet je bepaald niets veranderen, want het is zeer boeiend. Het zou echter veel meer reliëf krijgen, wanneer de lezer geloofde in de katastrofe van Boorman’s levenshouding… wat hij, volgens mijn inzicht althans, nu niet doet.
Ik bedoel vooral niet, dat je er tragische, duistere fragmenten in zoudt moeten vlechten; de toon is heel goed zoo, maar er ontbreekt iets aan het begin. Boorman kan aan het slot heusch wel naar de Faisan Doré14 gaan, maar in het begin moet hij meer aangegrepen worden door het geval, anders is de ontzaglijke inspanning die hij zich getroost slechts als groteske te accepteeren, terwijl er veel meer in zit. In denzelfden toon zou je m.i. die eerste katastrofe meer moeten uitwerken; hoe, weet ik uiteraard niet, dat zul je, als je iets voor mijn bezwaar voelt, zelf het beste weten. Maar het komt ongeveer hierop neer, dat de tragiek van de dame Lauwereyssen, die in ‘Lijmen’ zulk een belangrijk contra-effect is tegen Boorman, in dit verhaal met volle kracht terug moet slaan op Boorman zelf Ik kan me n.l. best voorstellen, dat dit gebeurt, terwijl daarom de man toch óók blijft wie hij is, n.l. een 100% zakenman. Zoo’n ‘bekeering’ is een ziekte, een psychose, met een veelbeteekenenden achtergrond.
Dit is mijn essentieele bezwaar. Een niet-essentieel bezwaar is, dat de lezer ‘Lijmen’ gelezen moet hebben, als hij deze novelle geheel naar waarde schatten wil. Zuiver een quaestie van personages, van ‘voorgeschiedenis’ dezer personages. Eigenlijk zou het dus je ware zijn, als je ‘Lijmen’ met dit nieuwe deel erbij liet herdrukken. Want het is inderdaad een vervolg; weliswaar een zelfstandig vervolg, maar toch een ‘naspel’, of hoe je het noemen wilt.
Overigens: alle hulde. De climax van het verhaal is zeer geslaagd; die verkooping van papier een zeer gelukkig en onweerstaanbaar grotesk hoogtepunt. Geloof me, wanneer je als tegenwicht de tragiek van den ouder geworden Boorman sterker laat spreken, is het geheel plotseling uitstekend.
Graag hoor ik eens van je, wat je van mijn zienswijze denkt. mijn gezondheid begint weer op dreef te komen.15 Ik zit nu nog een paar dagen op het platteland, maar je kunt mij weer aan mijn gewone adres Kraaienlaan 36 Den Haag bereiken.
Hart. gr. van je
Menno ter Braak
Het manuscript stuur ik je uit Den Haag terug.
Hoe uitvoerig het betoog van Ter Braak ook was, Elsschot gaf zich nog niet gewonnen. Boormans handelwijze kon voldoende worden verklaard uit diens bijgelovigheid, zo moet zijn verweer per brief en vervolgens ook per briefkaart ongeveer hebben geluid. Elsschot had zich in zijn ‘contrabetoog’ blijkbaar nogal resoluut opgesteld, want alvorens Ter Braak hem ditmaal van repliek diende, zocht hij zijn toevlucht bij een ‘getuige-deskundige’, de reeds aangekondigde ‘zenuwarts’:
Den Haag, 23.4.1938
Beste De Ridder
Dank voor brief en daarop gevolgde kaart. Je ontving inmiddels zeker het manuscript wel?
Wat je ‘contrabetoog’ betreft: ik wilde geenszins beweren, dat je Boorman als een bekeerde hebt willen schilderen! Maar juist het feit, dat hij die eene ‘goede daad’ pleegt, wordt mij psychologisch niet aannemelijk gemaakt! Wat je zelf noemt de bijgeloovigheid, die aan zulk een handelwijze ten grondslag ligt, is niet voldoende gesuggereerd, om de hardnekkigheid van B. in het (op zichzelf zeer goede) gedoe met Lauwereyssen te motiveeren. Inderdaad: de lezer moet worden voorbereid op deze ongehoorde excentriciteit; niet door andere middelen dan die je anders gebruikt, maar door dezelfde, die maken, dat het geval Lauwereyssen in ‘Lijmen’ een werkelijk tragische spanning te weeg brengt. Nu moet Boorman dupe zijn van een gril van het leven, een ‘complex’ voor mijn part, zooals vroeger mej. L. Ik verklaar je eerlijk en oprecht, dat die scêne in ‘Lijmen’ van dat geld incasseeren tragisch is; zoo moet m.i. ook Boorman in deze tweede episode tragisch zijn; zonder dat gevoel blijft de lezer beneden de sensatie van ‘Lijmen’.
Om mijzelf te assureeren tegen een mogelijke vergissing van mijn privésmaak liet ik ‘Het Been’ lezen aan mijn broer (zenuwarts), die ‘Lijmen’ je meesterwerk vindt en het zeker tien maal gelezen heeft (deze Paschen zat hij er waarachtig weer mee in zijn handen).16 Zonder hem te zeggen, wat ik er zelf van dacht. Hij maakte na den lectuur precies dezelfde opmerking! Volgens hem was voorts de pastoor ‘Jan’ de meest geslaagde figuur uit dit deel; waarmee ik ook accoord kan gaan, maar juist daarom moet je Boorman meer reliëf geven.
Excuseer deze hardnekkige critische verbetenheid! En laat mij spoedig hoo-
ren of je nog iets gewijzigd hebt. Maar doe het vooral niet vanwege de opdracht aan mij; die aanvaard ik geheel onafhankelijk van den definitieven vorm!
hart. gr. tt.
Menno ter Braak
het nieuwe slot dat je suggereert (B. het Wereldtijdschrift voortzettend) lijkt mij lang niet gek!17
Elsschot heeft zich de kritiek van Ter Braak uiteindelijk toch aangetrokken. Hij onderving haar in de eerste plaats door in het begin van Het been de dood van Boormans vrouw Martha in te lassen.18 De uitbreiding – geschreven op drie bladen, die Elsschot tussen de oorspronkelijke pagina’s van het eerste manuscript voegde – begon aanvankelijk als volgt: ‘En tevens om te probeeren wat pret te maken, want zijn vrouw was gestorven. Pret maken bleek echter gauwer gezegd dan gedaan, want met al zijn drukte had dat verlies, waarin ik slechts een opruiming gezien had, hem een leelijke veeg gegeven en hij kon zich aan de overdenking van die stille magazijnmeester niet goed onttrekken.’ In tweede instantie zette Elsschot het verdriet van de ‘rouwende vrijbuiter’ Boorman nog een tikkeltje zwaarder aan (‘hij zag er zoo zwartgallig uit dat de lichtste meiden van hem schrikten’), en voegde hij ook elders in de tekst kleine verwijzingen naar deze tragische gebeurtenis toe. Bijvoorbeeld (zie p. 20 van de eerste druk): ‘“Dat moest er nog bijkomen,” mompelde hij, zeker bedoelend dat Martha op zich zelf hem al zwaar genoeg woog.’ Aan het einde van het hoofdstuk ‘Hallelujah’ – na de ‘slotceremonie’ met neef Jan en mejuffrouw Lauwereyssen lopen Boorman en Laarmans de stad in, waar zij alweer meteen op een nieuwe ‘lijmbare zaak’ stuiten – liet Elsschot Boorman in de manuscriptversie eerst alleen nog verzuchten: ‘Ook dat nog. Je weet dat ik eens een zaak van een millioen exemplaren gemist heb. Maar hier sluit jij die af. Als je keurig uitgedoscht op die menschen afgaat, want je bent niet altijd tip top, en met een flinke fooi in je zak, dan lever jij daar een tijdschrift voor ieder Belgisch gezin, zijnde dus minstens één millioen vijf honderd duizend exemplaren. Ja Laarmans, het is een heerlijke dag geweest.’ In de nieuwe versie is Boormans reactie veel positiever, hij ziet weer nieuwe mogelijkheden: ‘Alles komt ineens en ’t is jammer dat Martha dat niet mee kan maken. Weet je nog dat ik indertijd een zaak […]’ et cetera, en: ‘Hij ademde diep, als iemand die de Lente opsnuift. En mijn voornaam gebruikend: “Ja, Frans,” erkende hij, “het is een gezegende dag geweest. Ik ga morgen eens naar ’t kerkhof.”’ Deze positieve wending heeft alles te maken met het ‘nieuwe slot’ dat
Elsschot aan Ter Braak had voorgesteld. In het slothoofdstuk ‘Het Wereldtijdschrift for ever’ (p. 127-131) blijkt immers dat Boormans ‘zwakheid’ maar ‘tijdelijk’ is geweest, zoals Elsschot Laarmans laat zeggen (p. 127). Boorman heeft de leiding van het Wereldtijdschrift weer stevig in handen, is opnieuw de boer opgegaan met nummer zeven van de tweeënvijftigste jaargang en ‘zal pas rust vinden in de dood’ (p. 129-130). Met deze nieuwe afsluiting gaf Elsschot – het kan bijna niet anders – gehoor aan de eerdere suggestie van Ter Braak (zie zijn brief van 16 april 1938) dat Boorman ondanks de katastrofe ‘toch óók blijft wie hij is, n.l. een 100% zakenman’ en voorkwam hij dat lezers Boorman te zeer als ‘een bekeerde’ zouden zien (dit gevaar had Ter Braak hem indirect duidelijk gemaakt, zie de brief van 23 april). Ter Braak zelf vatte het in ieder geval wel zo op. Niet alleen vond hij deze nieuwe afsluiting ‘oneindig veel sterker’ – gezien zijn voorkeur voor de ‘zwendelaar en gros’ is dat ook niet verwonderlijk! -, ook was de omslag in Boormans karakter volgens hem alsnog aannemelijk gemaakt:
Den Haag, 2.5.1938
Beste de Ridder
Mag ik beginnen met jou (en in dit geval, heel secundair, ook mij als ‘adviseur’) geluk te wenschen met de veranderingen in je manuscript? Het geheel is enorm veel beter geworden; het krijgt een totaal ander reliëf door de dood van Martha, terwijl het laatste hoofdstuk ook een oneindig veel sterker afsluiting is. Maar de hoofdzaak is, dat nu de caritas-gril van Boorman veel beter gemotiveerd is door de ‘verweeking’ vooraf; de lezer begrijpt nu vanzelf, dat hij toch 100% zakenman blijft, ja, dat dit 100%-zakenmanschap zelfs conditio sine qua non is voor dezen vorm van caritas! De ‘verweeking’ door de dood van de vrouw gaat nu prachtig over in de koppigheid van den ouden Boorman, die geen genoegen neemt met halve maatregelen.
Wat ik verder over dit stadium van je Boorman-figuur te zeggen heb, schrijf ik later wel in mijn critiek. Ik heb nu echter het echt lekkere gevoel, dat ik je door een vingerwijzing een ‘gat heb laten stoppen’, en dat het boek, zooals het er nu ligt, veel organischer op ‘Lijmen’ aansluit.
Ik zal het manuscript nog aan mijn broer laten lezen (die zeer benieuwd is naar je wijzigingen, omdat hij Boorman zoo bemint), en het dan direct doorzenden aan v. Holkema & Warendorf.19 Maar ik weet wel zeker, dat hij er zoo over zal denken als ik, want de verbetering is evident.
Inderdaad, het slothoofdstuk geeft de sfeer van ‘Lijmen’ een voortreffelijk einde. Nu is Boorman, die voor de papen de hel verdiend heeft, voor ons gered. Hij is gebleven wie hij was.
hart. gr. je
Menno ter Braak
Nu de eenheid tussen Lijmen en Het been tot stand was gebracht, bleef er een praktisch probleem: het liefst zag Elsschot beide boeken in één band verschijnen, maar zijn uitgever zat nog met een restant van de tweede druk van Lijmen dat eerst uitverkocht moest worden.20 Ook deze kwestie werd besproken met Ter Braak, die aanbood een inleiding te schrijven over de verhouding Boorman-Laarmans (op basis van zijn eerdere stukken in Groot Nederland en Het Vaderland), waarin hij dan tevens een korte samenvatting van Lijmen zou verwerken:
Den Haag, 4.5.1938
Beste De Ridder
Met gelijke post zend ik je het manuscript van ‘Het Been’ terug. Het bleef even liggen, omdat mijn broer, de ‘Lijmen’-specialist, een paar dagen uit de buurt was; hij las het boek gisteren, en was mede zeer tevreden over je veranderingen, die ook hij als groote verbeteringen beseft. Je hebt dus ook zijn zegen. Maar ik voelde dat vooruit.
Nu wat de moeilijkheid van de uitgave betreft los van ‘Lijmen’ i. Natuurlijk ben ik bereid een résumé te maken, in den vorm van een korte samenvatting van i, maar dan uiteraard anoniem.21 Ik heb ook aan de mogelijkheid gedacht om je mijn studie over de verhouding Boorman-Laarmans (omgewerkt uit de in Gr. Ned. en Het Vad. verschenen stukken) als inleiding aan te bieden [,] waarbij dan een kort begrip van den inhoud van i zou worden ingevlochten; maar 1o weet ik niet, of je voor zulk een belasting voelt (ik kan me levendig indenken, dat je er, met alle appreciatie van het stuk, geen zier voor voelt!) en 2o zou het boek daardoor wellicht wat topzwaar worden. Hoe het zij, schrijf mij geheel openhartig precies wat je noodig hebt voor dit doel. In welken vorm, hoeveel pagina’s ongeveer etc.
hart. gr. je
Menno ter Braak
Ruim een week later was de zaak rond:
Den Haag, 13.5.1938
Beste De Ridder
Dank voor je brief. Ik zal met groot genoegen de inleiding schrijven, en wel zoo, dat den lezer, die ‘Lijmen’ i niet kent, tevens blijkt, wat er in dat boek staat, in zooverre hij het noodig heeft om ii te kunnen begrijpen. Ik dacht een bladzijde of 6 à 8 Groot-Nederland-formaat noodig te hebben. Zoodra ik gelegenheid heb, zal ik het stuk schrijven en het je ter beoordeeling toezenden.
Honorarium behoef ik er niet voor te hebben; ik doe het voor mijn pleizier,
en omdat ik je opdracht zoozeer heb gewaardeerd als teeken van onze vriendschappelijke verstandhouding.
h.gr.tt
Menno ter Braak
De volgende dag deelde Elsschot aan zijn uitgever P.N. van Kampen het ‘verheugend nieuws’ mee dat ‘Dr. Menno ter Braak’ de inleiding bij Het been zou schrijven. Elsschot beschouwde deze oplossing echter wel als een noodgreep: hij stond het boek tenminste voor ‘slechts één druk’ aan zijn uitgever af en bezwoer hem ‘de oplage zoo te berekenen dat Het Been en de bestaande voorraad Lijmen ongeveer tegelijk uitverkocht zullen zijn’, zodat de twee boeken daarná in één band herdrukt konden worden.22
Ter Braaks inleiding, ‘Boorman en Laarmans’, werd inderdaad een compilatie van de eerdere stukken in Groot Nederland en Het Vaderland, maar ditmaal met een positief besluit: ‘Het Been vormt een onverbrekelijke eenheid met Lijmen; het geeft echter tevens opheldering over de Laarmans-figuur uit de romans, die tusschen deze beide boeken liggen; het geeft de geschiedenis van Laarmans’ terugkeer tot een bescheiden leven, doordat hij zijn demonische rol weer overdoet aan zijn schepper. Het Been laat zien, hoe de menschelijke zwakheid, de barmhartigheid, Boorman slechts incidenteel aantast om hem in wezen onaangetast te laten, terwijl de van nature zwakke Laarmans, die zich buiten deze bevlieging wilde houden, er door op de vlucht wordt gedreven naar de bescheidener regionen waar hij eigenlijk thuishoort. Hij kan zich nu desnoods snikkend bij zijn vrouw gaan vervoegen en zich tot kaashandel laten verleiden; Boorman echter moet verder, zijn noodlot tegemoet, lijmend, tot het einde der dagen.’23
Ter Braak had gekregen waar hij om had gevraagd. Maar of Elsschot hiermee ook het ‘meesterwerk’ had geschreven dat hem – blijkens zijn eerste brief- voor ogen had gestaan? Ter Braaks laatste brief verraadt ook hier iets meer dan hij ooit publiekelijk bekend heeft willen maken. Heette het in zijn recensie van Het Been, gepubliceerd in Het Vaderland van 6 november 1938, nog neutraal: ‘Lijmen is breder van opzet, opgebouwd uit in elkaar grijpende anecdoten; Het Been is één anecdote, ten tonele gebracht als een kleine comedie’,24 uit zijn brief aan Elsschot blijkt dat hij het resultaat toch wat teleurstellend vond:
Den Haag, 4.11.[1938]
Beste De Ridder
Hartelijk dank voor de toezending van ‘Het Been’ met opdracht! Ik herlas het direct en bevond het zeer boeiend, al blijft het geheel iets ‘magerder’ dan ‘Lijmen’. Ik heb er voor a.s. Zondag in Het Vad. over geschreven; uiteraard kon ik niet veel nieuws meer vertellen na de inleiding. Die krant zend ik je toe.
Ik zit zelf ook over een roman (of wat het worden moet) te piekeren. Maar ik mis de echte romanciersgaven, die jij bezit, en het zal dus wel weer een tusschenproduct worden, als het losbarst.
hart. gr.
steeds je
Menno ter Braak
Ook Ter Braaks broer Wim, de ‘zenuwarts’, stond uiteindelijk nog enigszins ambivalent tegenover Het been, zo blijkt uit zijn reactie op de toezending van het boek. Hoewel hij ‘zeer verheugd’ was over de terugkeer van de Boorman-met-geweten, kwam de hoofdfiguur naar zijn mening niet helemáál uit de verf: ‘De wijze, waarop hij het gewetensconflict liquideert, nu het er éénmaal is, heeft mijn volle instemming, maar het hindert mij eenigszins, dat hij feitelijk eenigszins in de schaduw staat van de figuur van den pastoor Jan, die ik overigens de beste van het boek vind. Dat B. tenslotte nog de zaak met de staatsloterij afsluit, heeft mij dan ook een gevoel van verlichting en bevrediging geschonken.’25
Met deze laatste brieven eindigt ook de geschiedenis van Het been. De afzonderlijke publicatie was inderdaad eenmalig, later zou de novelle – overeenkomstig Elsschots intentie – nog uitsluitend in combinatie met Lijmen verschijnen. In die latere drukken van Lijmen/Het been kon de inleiding van Ter Braak komen te vervallen. De opdracht ‘Aan Menno ter Braak’ bleef evenwel gehandhaafd, als een blijvende herinnering aan de inspiratieve rol die Ter Braak in de ontstaansgeschiedenis van het boek had gespeeld.
- +
- Peter de Bruijn (1965) is medewerker van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis. Samen met H.T.M. van Vliet bereidt hij de uitgave voor van Elsschots Volledig werk.
- 1
- Frans Smits, Willem Elsschot. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter. Tweede, vermeerderde druk. Brussel 1952 (19421), p. 60-61.
- 2
- Het materiaal is afkomstig uit particulier bezit en is ten behoeve van de uitgave van het Volledig werk voor onderzoek aan het Constantijn Huygens Instituut beschikbaar gesteld. Het voorbereidende onderzoek is van 1995 tot 1998 verricht door Wieneke ’t Hoen. De brieven van Ter Braak zijn teruggevonden ná de publicatie van Vic van de Reijts nalezing op de uitgave van Elsschots Brieven in De Parelduiker 2 (1997), nr. 1. De Brieven-editie (Amsterdam 1993) bevat alleen de door Smits geciteerde brieffragmenten (zie de nrs. 252, 295 en 298). Ik dank de heer Krijn ter Braak voor zijn vriendelijke toestemming de brieven te publiceren. Overigens zijn de antwoordbrieven van Elsschot aan Ter Braak jammer genoeg niet teruggevonden.
- 3
- Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. 4 dln., Amsterdam 1962-1967. Deel 1, p. 419.
- 4
- Menno ter Braak, ‘De persoonlijkheid van Willem Elsschot’. In: Het Vaderland, 3 december 1933. Ook in Menno ter Braak, Verzameld werk. 7 dln., Amsterdam 1949-1951 (in het vervolg aangehaald als vw). Dl. 5, p. 33-39.
- 5
- Brief van 18 april 1934 (Willem Elsschot, Brieven, nr 134; zie ook Elsschots reactie, nr. 135).
- 6
- M[enno] t[er] B[raak], ‘Vertelkunst van Willem Elsschot’. In: Het Vaderland, 6 november 1934, avondblad (niet in vw).
- 7
- Menno ter Braak, ‘Willem Elsschot en de idee’. In: Groot Nederland 35 (1937), dl. II, p. 15-20, het citaat op p. 17 (vw 4, p. 380-385, citaat p. 382).
- 8
- vw 6, p. 512-513. Zie over de receptie van Elsschot door Ter Braak ook Nel van Dijk, De politiek van de literatuurkritiek (Delft 1994, m.n. p. 89-114) en Koen Rymenants, ‘Elsschot en de Forumianen’, in: Spiegel der Letteren 42 (2000), p. 19-48.
- 9
- Op 22 november 1937 had Elsschot aan Greshoff het adres van Ter Braak gevraagd, om hem Pensioen te kunnen sturen (zie Willem Elsschot, Brieven, nr. 249). Op 1 december stuurde de auteur een exemplaar met de opdracht ‘Aan Menno ter Braak / met mijn dank voor zijn gunstige beschouwingen.’ (coll. K. ter Braak, Muiderberg).
- 10
- In ‘Laarmans en de legende’ (vw 6, p. 512-517) noemde Ter Braak Tsjip ‘een bij uitstek huiselijke geschiedenis’, waarin Elsschots humor ‘soms wat afzakt naar gemoedelijke uitvoerigheid’, tetwijl de humor ‘in Pensioen weer strakker is gehouden, omdat Elsschot de historie meer buiten zijn familieleven heeft gezocht’ (p. 513-514).
- 11
- Toespeling op de volgende passage van Greshoff over Elsschot, uit zijn artikel ‘In Elsschot’s laboratorium’ (Groot Nederland 35 (1937), dl. II, p. 51): ‘Radiolezingen wijst hij af sinds hij bemerkt heeft, dat in Nederland en België, de traditioneele landen der vrijheid, de heeren censoren hun ongewijde handen aan elk proza slaan.’ Ter Braak citeerde deze passage ook in zijn bespreking van het Elsschot-nummer, ‘Willem Elsschot geëerd’, in Het Vaderland van 3 juli 1937, avondblad (niet in vw). De radiolezing van Ter Braak is vermoedelijk niet doorgegaan. Er is tenminste niets over teruggevonden, noch in kranten noch in het vrt-archief te Brussel. Ook in het gedetailleerde Jaarverslag van het N.I.R. uit 1938 wotdt Ter Braaks lezing niet genoemd.
- 12
- Brief aan Jan Greshoff, 2 februari 1938 (Willem Elsschot, Brieven, nr. 260).
- 13
- Brief aan P.N. van Kampen, 23 februari 1938 (Willem Elsschot, Brieven, nr. 264). Zie ook de brief van 9 maart aan Greshoff (nr. 266): ‘In mijn geest is dit niet bedoeld als een afzonderlijk boek maar als het iie deel van Lijmen.’
- 14
- Om de overwinning te vieren, zie Willem Elsschot, Het been. Amsterdam, 1938, p. 126.
- 15
- Ter Braak had een zenuwinzinking gehad (zie Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. 4 dln., Amsterdam 1962-1967. Deel 4, p. 308 e.v.).
- 16
- Ter Braaks één jaar jongere broer Wim ter Braak (1903-1971), die waarschijnlijk ook door Ter Braak wordt opgevoerd in ‘Elsschot en de idee’ als ‘een filosofische geest onder mijn bekenden [die] Lijmen vijfmaal gelezen heeft en op weg is het voor de zesde maal te lezen’ (vw 4, p. 385).
- 17
- Deze opmerking staat in de marge van de brief, ter hoogte van de tweede en derde alinea, maar zonder duidelijke aansluiting.
- 18
- Zie Willem Elsschot, Het been Amsterdam, 1938, p. 14-17: ‘Enkele maanden voor het gebeurde met die tomaat echter was zijn vrouw gestorven [….]’ tot en met: ‘Maat vooral speet het hem, dat hij haar niet vaker had meegenomen naar de bioscoop, want kort voor haar dood had zij toegegeven dat zij er dol op was.’
- 19
- De uitgever van Groot Nederland, waarin de novelle zou worden voorgepubliceerd (in het september-nummer). Vgl. Willem Elsschor, Brieven, nr. 266 en nr. 301.
- 20
- Zie zijn brief aan P.N. van Kampen & Zoon van 23 februari 1938 (Willem Elsschot, Brieven, nr. 264).
- 21
- ‘korte samenvatting… anoniem’ is naderhand – waarschijnlijk door Elsschot – in donkerder inkt onderstreept.
- 22
- Brief aan P.N. van Kampen & Zoon, 14 mei 1938 (Willem Elsschot, Brieven, nr. 301). Vgl. ook brief nr. 293: ‘[…] zoodra lijmen uitgeput is moeten lijmen en het been als één boek worden uitgegeven onder den naam lijmen’.
- 23
- Menno ter Braak, ‘Boorman en Laarmans’. In: Willem Elsschot, Het been. Amsterdam, 1938, p. 1-8, het citaat op p. 7-8 (niet in vw). Volgens de editeurs van de Brieven-uitgave heeft Elsschot deze passage van de inleiding ‘herschreven’ (p. 307) danwel ‘geredigeerd’ (p. 308).
- 24
- vw 7, p. 93-97.
- 25
- Briefkaart van Wim ter Braak aan Elsschot, 27 november 1938 (part.coll.).