Laagwater
Lisette Lewin
Sidderend geheugen
Bij uitgeverij Kok in Kampen verscheen begin dit jaar een gebonden herdruk van Palestina, een bundel prozastukjes van Jacob Israël de Haan. Een lofwaardig initiatief van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten, die honderdvijftig jaar bestaat. Vorig jaar had de Amsterdamse antiquaar Louis Putman Mijn belijdend lied uitgegeven, een selectie uit De Haans ‘joodse’ poëzie, met een in memoriam uit 1939 door P.N. van Eyck. In 1994 verscheen bij de Amsterdamse boekhandel De Verbeelding een herdruk van de bundel Kwatrijnen uit 1924, met gedichten die onsterfelijk zijn in hun eenvoud en die als geheel een verhaal vertellen van euforie, ontgoocheling, eenzaamheid en wanhoop. De dichter begon ze te schrijven op reis naar Palestina, vanaf januari 1919.
Palestina is een ‘authentieke kopie’ van het gelijknamige boek dat in 1925 bij Em. Querido verscheen, met een bedroefde inleiding van De Haans zuster Carry van Bruggen, een jaar nadat haar broer was vermoord. ‘Hij paste niet bij de menschen en daarom hebben ze hem uit hun midden, uit de wereld verwijderd.’ Palestina is een reisreportage, in ‘feuilleton’, die De Haan begin 1921 schreef. Hij heeft dan veertien dagen vakantie van de Rechtsschool in Jeruzalem, waar hij college geeft. Op zondagochtend 16 januari vertrekt hij, met zijn vriend Abdoel Salaäm, in een rijtuig met twee mooie paarden en een koetsier. Hij geniet van de tocht, in het lenteachtige weer. Ze komen door het ‘tooverland’ van Hebron, vervolgens gaat het over de grote karavaanweg door de woestijn zuidwaarts naar Beer-Sheva, dan naar Gaza en Ashdod. ‘Allah heeft ons héél lief gehad,’ prijst hij, als de reis voorspoedig verloopt. Het lieflijke Arabische knaapje Moussa brengt hem ‘met zijn pootjes’ in verrukking. ’Het is alles héél mooi. En soms zou men wenschen dat het zoo blijven kon. Maar het is heel leeg van volk.’
Men zou wensen dat er eens een verzameling verscheen van alle bijna vierhonderd ‘feuilletons’ van De Haan uit zijn Palestijnse tijd, merendeels voor het Algemeen Handelsblad geschreven. Deze verslagjes – die hij zelf als broodschrijverij beschouwde – vormen een hoogtepunt in zijn werk en in de beschrijving van het toenmalige Palestina, poëtisch, betoverend maar ook dodelijk scherp en bijna zonder uitzondering met superieure humor, die hem zelfs niet in de steek laat als hij serieus met de dood wordt bedreigd: ‘Hoe wonderlijk is de drie-en-twintigste, wanneer men den vier-en-twintigste wordt doodge-
schoten. […] Hoe goedhartig staat daar het mooie cijfer: 25. En ik ben niet dood.’
Het is dan mei 1923. Nog ruim een jaar heeft hij te leven.
De recent verschenen druk van Palestina verschilt in zoverre van die van 1925 dat de huidige is voorzien van een leeslintje en een voorwoord van Dick Houwaart, secretaris van voornoemde Maatschappij tot Nut der Israëlieten. Dit ‘Woord vooraf’ van vier bladzijdjes verschaft amper informatie en verspilt kostbare ruimte aan gemeenplaatsen, zoals dat het Palestina van toen erg veranderd is en thans een ‘voor een deel een bijna Amerikaanse, industriële natie’ is geworden, ‘vol lawaai, vol leven en problemen’, maar dat de ‘verbondenheid van het joodse volk met Eretz Israël’ onwankelbaar is. Allemaal goed en wel, als Houwaart niet met de deur in huis was gevallen met de mededeling: ‘Het was in 1999 vijfenzeventig jaar geleden dat Jacob Israël de Haan op 30 juni 1924 in Jeruzalem door een Arabier werd vermoord.’
Hoe kan het de secretaris van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten zijn ontgaan, dat de joodse dichter helemaal niet door een Arabier is vermoord maar door een commando van de Hagana, de verdedigingsorganisatie van de zionisten? Reeds in 1985 berichtten de Nederlandse kranten dat de moordenaar, Awraham Tehomi, op de Israëlische televisie gedetailleerd had verteld hoe hij met een kameraad De Haan had opgewacht en zelf had geschoten. In 1991 herhaalde hij dat relaas in het vpro-programma Het eind dat niemand keren kan. Houwaart prijst zelfs ‘het mooie boek’ van dr. Jaap Meijer: diens De Haan-biografie De zoon van een gazzen uit 1967 – die Houwaart Zoon van een gazzan noemt. Daarin doet Meijer, die in Israël de politierapporten las, het verhaal van de moord al uit de doeken. Houwaart heeft dat ‘mooie boek’, dat ‘zeker een herdruk waard is’, beslist niet gelezen. En wie het ook niet heeft gelezen, is Hans Werkman, die in zijn bespreking van de herdruk van Palestina – in het Nederlands Dagblad van 14 april 2000 – prompt de miskleun van Houwaart voetstoots overschreef. Zo gaat zo’n blunder een eigen leven leiden.
Beter geen voorwoord dan zo’n voorwoord.
Als vroom joods jongetje groeide Jacob Israël de Haan op in Zaandam, in een arm gezin van een godsdienstonderwijzer. Op 31 december 1881 was hij in Smilde geboren. Op zijn veertiende ging hij met een beurs naar de Rijkskweekschool voor onderwijzers in Haarlem, waar hij zowel in de klas als daarbuiten zeer eenzaam was, zijn geloof verloor, gedichten schreef en contact zocht met Frederik van Eeden. In 1900, achttien jaar oud, verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij hulponderwijzer werd in De Pijp. In 1904 verscheen zijn roman Pijpelijntjes, een even amusante als benauwende beschrijving van het wonen tussen kleinburgers, met het voor die tijd ongehoord openhartige verhaal van een homoseksuele passie. Aan de verschijning ervan beleefde de schrijver weinig plezier. Het boek bracht een literaire rel teweeg. Arts en schrijver Arnold Aletrino, die meende zichzelf in een van de figuren uit het boek te herkennen, kocht met De Haans vriendin, de gemeentearts Johanna van Maarseveen, bijna de hele oplage op, om te vernietigen. Vrienden braken met hem. De affaire kostte De Haan zijn baan als onderwijzer. Ook het dagblad Het Volk, waar hij medewerker van was, gaf hem zijn congé. Hij raakte in een geestelijke crisis en trouwde
met Johanna. In 1908 verscheen zijn veel schokkender erotische roman Pathologieën, die minder opzien baarde maar vernietigende recensies kreeg. In 1916 promoveerde hij in de rechtswetenschappen op ‘significa’, een nieuw vak, dat juridische termen een menselijke, emotionele inhoud wilde geven. Met een neiging tot hysterie en een dwingende behoefte ergens bij te horen, keerde hij, na een korte dweperij met Jezus, terug tot de joodse orthodoxie. Met aan fanatisme grenzende geestdrift werd hij zionist en lid van de Mizrachie, de religieuze afdeling van de Nederlandse Zionistenbond. Op het station uitgezwaaid door een delegatie zionisten vertrok hij op 4 januari 1919 naar Palestina, na een afscheidstournee en een spectaculaire afscheidsbijeenkomst in Amsterdam met redevoeringen. Na zoveel publiciteit was een snelle terugkeer welhaast onmogelijk, voor zijn eigen reputatie en die van de goede zaak.
De vreugde onder de achtergebleven zionisten, dat een hunner voor het lezerspubliek van het Algemeen Handelsblad kond zou doen van de opbouw van het joodse land, maakte al snel plaats voor wrange teleurstelling. Zelf leed de dichter van meet af aan onder kwellend heimwee, zoals hij toegaf in brieven aan Frederik van Eeden en Albert Verwey. Als je zijn gevoel voor humor deelde, schreef J.C. Bloem, kon je alles van hem velen. Maar met humor en ironie kwam je in deze maatschappij niet ver. De kordate pionierster Mirjam de Leeuw-Gerzon noemt hem in haar memoires ‘onuitstaanbaar’ en vertelt hoe hij onder zionisten allengs een paria werd. De Haan raakte bevriend met een felle tegenstander van het zionisme, de orthodoxe rabbijn Chaïm Sonnenfeld, afkomstig uit Slowakije. Deze had in het jaar van De Haans aankomst, 72 jaar oud, de Raad van Asjkenazische Joden opgericht, om zich met de vromen die al veel langer in het land woonden, te verweren tegen de zionistische overheersing. Voordat hij in Palestina op reis gaat, brengt de dichter met zijn Arabische gezelschap een bezoek aan het ‘kleine kamerhuisje’ van de talmoedgeleerde, die hij als een heilige vader vereert. ‘De oude rabbijn, héél zacht, voert het gesprek langs mooie en langs goede woorden. Hij spreekt nooit van iemand kwaad.’
Als woordvoerder van een delegatie pleitte De Haan in februari 1922 voor de Asjkenazische Raad bij de Britse persmagnaat Lord Northcliffe die Palestina bezocht en die bij de joden bekendstond als een gevreesd antisemiet. Zo bezat hij aandelen in een beruchte Russische antisemitische krant. Northcliffe kon De Haan goed gebruiken en bood hem een correspondentschap aan bij een van zijn bladen, de veelgelezen sensatiekrant Daily Mail. Als dat zou doorgaan, voorzagen de zionisten, zou dat voor hen de nekslag kunnen betekenen en kwam zelfs de Balfour-verklaring in gevaar. Er bestond de voortdurende dreiging van de Arabieren, de tegenwerking van het Britse mandaatbestuur en de afweer van joden in landen waar het hun goed ging. Zelf brachten deze Palestina-pioniers voor hun ideaal – een eigen land voor de joden – grote offers, tot hun gezondheid aan toe; ze sjouwden stenen en ploeterden in de felle zon in malariamoerassen om er akkers van te maken. Ze waren bereid te sneuvelen om een kibboets te verdedigen. Merendeels kwamen ze uit het rabiaat jodenvijandige Rusland, zoals De Haans moordenaar, die in 1902 in Odessa was geboren.
De dichter brak in 1922 officieel met de zionisten. De sfeer werd sinister. Op straat
werd hij uitgescholden en met stenen bekogeld. Hij kreeg dreigbrieven. Opgelucht dat hij ‘niet dood’ is, gaat hij eind mei 1923 met de rabbijn naar Transjordanië, op bezoek bij emir Abdoellah, en laat zich met een Arabische hoofddoek als ‘emir’ fotograferen.
Eind januari 1924 gaan ze nog eens, wanneer Abdoellahs vader, koning Hoessein van Mekka, er ook is. Op 26 juni 1924 veroordeelt een geheim veemgericht de dichter ter dood. ’Als een dolle hond’ werd hij afgemaakt, vertelde in het vpro-programma de 89-jarige Tehomi, die zelf allang niet meer in Israël woonde.
Waar komt dat reeds lang ontzenuwde, maar blijkbaar hardnekkige fabeltje vandaan dat een Arabier de moordenaar is, waar ook voorwoordschrijver Houwaart weer intuinde? Carry van Bruggen verdacht dadelijk de zionisten, maar destijds waren er inderdaad ook geruchten dat de moord een Arabische wraakactie was. De dichter was immers verklaard homoseksueel en had voor de Handelsblad-lezers nimmer verhuld hoe de ‘lokkende blote pootjes’ van de kleine Machmoeds en Hassans hem opwonden. Ook inspireerde Adil, zijn Arabische buurman en jongste broer van zijn reisgenoot in Palestina, hem tot hogere poëzie. ‘O, zal de nacht ook voor hem leeg en heet zijn, / Die naast mij rijdt, Adil, een stoute knaap?’ Zijn feuilletonlezers kregen evenwel een prozaïscher portret: ‘Hij is een brave kerel. Maar lui, heel lui.’
Het is hoogst onwaarschijnlijk, zo niet uitgesloten dat De Haan zijn erotische begeerte in Palestina in praktijk bracht en daarmee zijn reputatie in de Hollandse kolonie en de vaderlijke liefde van de rabbijn op het spel zou hebben gezet. Menigmaal klaagt hij in een geheim kwatrijn over eenzame nachten, kwelt zich vol wroeging met de herinnering aan iets van lang geleden, ’menig stout feest’, ‘mijn lijf niets dan één sidderend geheugen’.