Peter-Paul de Baar+
Die jongen wás het waard
In memoriam Rob Grootendorst
Wat had de grote, gemoedelijke Theo Thijssen gemeen
met het kleine bijtertje Ischa Meijer? Ze konden allebei prachtig schrijven. Ze koesterden beiden een brandende liefde voor Amsterdam. Ze hadden beiden een bijzondere band met de Reestraat. En ze werden beiden ‘bezorgd’ door Rob Grootendorst.
Op dinsdagmorgen 29 februari namen we afscheid van Rob Grootendorst (Schiedam 1944-Amsterdam 2000) in het crematorium van de Nieuwe Oosterbegraafplaats – waar op dinsdag 28 december 1943 Theo Thijssen werd begraven. Een klein jaar tevoren had Rob te horen gekregen dat hij kanker had. Hij was toen net 55 jaar geworden en een aantal maanden eerder benoemd tot hoogleraar in de taalbeheersing van het Nederlands. Dat vakgebied – waarop hij een internationale autoriteit was – ging hem zeer ter harte: zijn specialisme was de argumentatieleer, de spelregels voor een goede discussie. Redelijkheid was voor hem een fundamenteel principe. Dat had voor hem niks te maken met slappe compromissen, wel met het vermijden van demagogie.
Als neerlandicus doceerde Grootendorst niet de letterkunde, maar die interesseerde hem wel levendig. Hij had weinig op met de pretentieuze woordkramers en systeembouwers die hun prestige ontleenden aan de lengte van hun zinnen en het aantal door hun discipelen vastgestelde betekenislagen. Hij was meer een liefhebber van wat stripkenners ‘de klare lijn’ noemen: Nescio, Willem Elsschot en vooral Theo Thijssen. In oktober 1984 getuigde hij daarvan in Het Oog in ’t Zeil, waarin hij twee interviews met Theo Thijssen publiceerde en van een inleiding voorzag. Een derde interview – uit 1929 – was zoekgeraakt, meldde hij toen, en hij loofde honderd gulden uit aan degene die het terugvond.
In Thijssens werk bewonderde Rob de trefzekere formulering van het algemeen
menselijke. Dat verwoordde Thijssen al in zijn proloog van Kees de jongen: ‘En ach, zo absoluut ónbekend zal Kees toch óók voor velen niet zijn. Ik maak me sterk, als ik ’n beetje op slag weet te komen met deze beschrijving, dat sommige lezers af en toe zullen zeggen: “O, díe jongen? Nee maar, nou herinner ik me toch óók wel; zeker, die heb ik ook gekend; ’t is een tijdlang zelfs een speciaal vriendje van me geweest!”’ Rob herkende zichzelf meer dan gemiddeld in Thijssen en Thijssens literaire alter ego’s. Zoals de vader van Theo Thijssen en een paar van zijn romanhelden schoenmaker waren, zo was ook Rob de zoon van een kleine middenstander, om precies te zijn een Schiedamse ijscoman. Na de kweekschool in Rotterdam werd Rob onderwijzer, alweer net als Theo Thijssen. Een goeie, daar ga ik blindelings van uit. Want wie hem later aan de universiteit meemaakte, weet dat hij een docent uit duizenden was: helder, deskundig, levendig, aardig en zeer betrokken bij het wel en wee van zijn leerlingen, zijn studenten.
IJscoman én schoolmeester zijn mooie vakken, maar Rob droomde van meer. En ook dát had hij met Theo Thijssen gemeen. En natuurlijk ook met Kees Bakels, die dagdroomde over Rosa Overbeek en zijn toekomstige roem als fluitist, violist, schilder ofzeekapitein. In 1966 zegde Rob Grootendorst, toen 22 jaar, zijn baan op en ging in Amsterdam Nederlands studeren. Daar werd hij begin jaren zeventig wetenschappelijk medewerker en in 1998 hoogleraar. Hij speelde in zijn vrije tijd verdienstelijk trompet, met Miles Davis als zijn grote voorbeeld. Net als Thijssen was Rob boomlang, ook hij had oren van formaat en ook hij kon geweldig relativeren. Ten slotte vond Rob ook zijn eigen Rosa Overbeek: Jet Greebe. Met haar ging hij – kan het mooier? – wonen bij de hoek van de Reestraat, de straat waar Thijssen het romantische slot van Kees de jongen situeerde.
Van zijn liefde voor Theo Thijssen gaf Rob al vroeg blijk. Als student schreef hij in 1970 een kleine scriptie over De waarderingeschiedenis van Theo Thijssens literaire werk. Een jaar later bewerkte hij die tot een artikel in Tirade, onder de prachtige titel ‘Kees de jongen en de Grote Pers’. Typerend voor Rob is dat hij daarin vooral de mythe wilde ontzenuwen dat Theo Thijssen in zijn tijd zwaar miskend was. Samen met zijn jeugdvriend Marten Scholten maakte hij vervolgens een mooie selectie uit Thijssens losse schetsen, onder de titel Meneer-zèlf komt een uurtje en andere verhalen. En tegelijk voorzag hij desgevraagd Ischa Meijer, toen nog bij Het Parool, van munitie voor een mooi journalistiek portret van Thijssen in die krant. Dat Ischa prompt een unieke klassenfoto en een even uniek interview met Thijssen zoekmaakte, was natuurlijk jammer, maar stond een mooie vriendschap niet in de weg.
In 1976 vroeg Thijs Wierema aan Rob een aflevering over Theo Thijssen te maken van het – door Thijs en Bas Lubberhuizen opgerichte – kwartaalschrift De Engelbewaarder, verbonden aan het literair café waarvan Bas de baas was. Dat boekje is tot op de dag van vandaag de meestomvattende Thijssen-biografie, al ben ik druk bezig daar wat aan te veranderen; dat heb ik Rob beloofd. Meteen trad Rob samen met Jet toe tot de redactie van het blad.
Een volgende mijlpaal was 1979, honderd jaar na Thijssens geboorte, toen op initiatief van uitgever Geert van Oorschot op de Lindengracht een standbeeld van Theo Thijssen werd onthuld. Hans Bayens maakte het en Rob was secretaris-penningmeester van het comité dat de benodigde zeventigduizend gulden vergaarde, naast Simon Carmiggelt, Remco Campert en Gerben Hellinga.
In 1986 bedacht diezelfde Hans Bayens dat er nu toch maar eens een gedenksteen moest komen in de gevel van Thijssens geboortehuis in de Eerste Leliedwarsstraat. Rob werd weer in het complot betrokken. Dat leidde tot de oprichting van de Stichting Theo Thijssen – met Rob als inspirerend voorzitter -, een jaar later tot het boekje Het Amsterdam van Theo Thijssen en vervolgens tot een reddingsactie van het geboortehuis, dat de gemeente wilde slopen. Die actie slaagde wonderwel, en zo kon burgemeester Patijn op 11 maart 1995 onder overweldigende belangstelling het Theo Thijssen Museum openen.
Minstens zo belangrijk was echter het feit dat Rob, samen met mij, de kans kreeg het Verzameld Werk van Theo Thijssen te bezorgen. In de honderden uren die wij al ‘bezorgend’ samen achter Robs computer doorbrachten, hebben we heel wat gegniffeld bij het lezen en tegenlezen van Thijssens teksten. Er waren van die zinnetjes waar Rob altijd weer om begon te giechelen. Zoals om de scène waarin Kees net een begeerde nieuwe postzegel, de Grote Pers, heeft veroverd en fantaseert over de bewonderende reactie van een échte postzegelkenner: ‘Gééf hem toch een groter album, die jongen is het waard, dat is een geboren postzegelverzamelaar…’ Een geboren postzegelverzamelaar: die bewust potsierlijke uitdrukking maakte Rob, zoals hij het zelf uitdrukte, érg gelukkig. Halverwege de jaren negentig werd Rob ook de vaste ‘bezorger’ van het werk van Ischa Meijer, met name van diens Dikke Man-columns, waarin Rob incidenteel opdook als ‘Weledelzeergeleerde Vriend’.* Meijer – ook een groot Thijssen-fan – woonde jaren naast Rob en Jet op de Prinsengracht, en later om de hoek in de Reestraat. De Dikke Man voor altijd droeg hij op ‘Voor Jet en Rob van om de hoek’.
Gelukkig maakte Rob nog mee dat zijn vraag uit Het Oog in ’t Zeil van 1984 werd beantwoord. Het was Parelduiker-redacteur Maurits Verhoeff die in 1997 het vermiste interview met Thijssen boven water haalde en het in dit blad publiceerde. Dat deed Rob intens genoegen. Al kon hij die honderd gulden niet meer – zoals hij in 1984 speels had gedreigd – terugvorderen bij degene die het interview ooit had zoekgemaakt.