Rob Schouten+
De eenzame lust tot oogsten
Een herinnering aan E.B. de Bruyn
‘Niemand, die het vermoedde: men wist alleen, dat hij een middelmatig ambtenaar was geweest, dat hij las, dat hij rookte, en dat hij wel eens vuile dingen gedaan had. Verder was hij zijn eigen geheim.’
(Louis Couperus, Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan)
E.B. de Bruyn leerde ik in februari 1991 persoonlijk kennen door vliegangst. Geen vliegangst van mij of van hem – daarvoor waren we allebei wat te kosmopolitisch – maar van Peter de Boer, destijds redacteur van De Arbeiderspers en trouwens ook van Maatstaf. De Boer was eigenlijk de aangewezen man om vanuit Amsterdam de redactie te voeren over het als deel 175 in de Privé-Domeinreeks te verschijnen Uit een leven van E.B. de Bruyn. Maar de auteur woonde in Malaga, het was nauwelijks doenlijk het allemaal schriftelijk of over de telefoon af te handelen, temeer omdat daarvoor de zesentachtigjarige De Bruyn kennelijk steeds zijn huis, waarin hij niet over telefoon beschikte, uit moest om ergens in een kale gang of een naargeestig zaaltje zijn uitgever te woord te staan. Daarom moest Peter de Boer ernaartoe, maar die had nog nooit gevlogen en zag ertegenop. Theo Sontrop, directeur van De Arbeiderspers en verder een van de meest verlichte mensen die ik ooit heb ontmoet, kon er kennelijk wel inkomen en ontwikkelde zelfs een tijdelijk en plaatsvervangend bijgeloof dat er met een vliegtuig waarin een zo transpirerende man zat, ook wel iets zou gebeuren en dus moest er maar iemand anders naar Malaga. Het waren trouwens werkelijk onrustige tijden voor een vliegdoop. De Amerikanen waren in oorlog met Irak, op alle Europese vliegvelden heerste er verhoogde waakzaamheid in verband met de vrees voor aanslagen en overal was extra politie op de been.
Voor mij was het verzoek van Sontrop om als een soort stand-in redacteur met de mij door de uitgeverij opgedragen lijst voorstellen en amendementen voor De Bruyns autobiografie naar Malaga af te reizen een buitenkansje. Ik was er nooit geweest, het was er mooi weer terwijl het in Nederland naar oud gebruik kwakkelde, ze stopten me in een redelijk comfortabel hotel, ik kreeg genoeg zakgeld om ook nog wat voor mijn net geboren dochtertje mee terug te nemen, het was kortom een klein snoepreisje. Bovendien was ik als lezer en redacteur van Maatstaf wel geïnteresseerd geraakt in die
curieuze oude heer, die sinds een paar jaar zijn memoires in ons blad publiceerde en daarmee een volstrekt authentieke ‘Welt von Gestern’ wist op te roepen.
Ik had eerlijk gezegd geen flauw idee wie ik er aan zou treffen, de fotootjes die ik in het typoscript aantrof, zeiden me weinig meer dan dat het om een hoogbejaarde ging. Mijn enige naar een beeld van zijn karakter neigende indrukken van De Bruyn – buiten de door ons gepubliceerde herinneringen – bestonden uit een paar polemieken in De Revisor, waarin hij zich voor mijn gevoel als een lastig bijtertje had gedragen. Zo trok hij van leer tegen Charles Vergeers vertaling van Strato van Sardeis’ Knapenliedboek en schreef er een ietwat gymnasiale persiflage – ‘Vertalerskrakeel’ – op, in de oude traditie van berijmde pennentwisten, waarin hij Vergeer bijvoorbeeld over zijn eigen (De Bruyns) persoon in de mond legt:
Ook Frans van Doorens Martialis-vertalingen moesten het ontgelden, of niet zozeer de vertalingen alswel de interpretaties. Kennelijk ontwaarde De Bruyn in Van Dooren een soort homofoob, getuige zijn sneer in een stukje ‘Mosterd na de maaltijd’: ‘Eindelijk beduidt non futuit geenszins dat de patiënt impotent is maar slechts dat zijn sexuele neiging niet naar de bijslaap met vrouwen uitgaat. De identificatie van verwijfd en/of homofiel met impotent is even naïef als de veel verbreide mening dat b.v. transvestiten per se homosexueel zijn. Dokters en bordeelhouders weten wel beter. Hier hebben we Van Dooren op zijn slechtst, hij uit zijn afkeer in de meest afgesleten en populaire clichés.’ Daarop publiceerde De Bruyn in 1979 bij
De Arbeiderspers zijn eigen vertaling van driehonderd Martialis-epigrammen. Bij al deze vertalersproblemen kreeg ik sterk het gevoel dat De Bruyn nog een paar andere punten wilde scoren, namelijk als grotere kenner van allerlei soorten seksualiteit. In zijn eigen autobiografische geschriften was hij er tamelijk onduidelijk over, maar de homoseksuele inslag leek mij onmiskenbaar.
Overigens riepen die herinneringen van De Bruyn van alles en nog wat in mij wakker, en ze doen dat nog steeds. Emile Bonaventura de Bruyn kwam op 10 januari 1905 in Breda ter wereld en zijn jeugd als katholiek patriciërszoontje in een groot huis deed mij om een of andere reden denken aan de dagen bij mijn grootouders, of meer misschien nog aan de veronderstelde dagen van mijn moeder bij die grootouders, haar ouders, in Arnhem. De beschrijving van zijn tijd op het jongensinternaat De Ruwenberg leek een soort historische invulling van een boek als Van Deyssels De kleine republiek, het fotootje van de jonge De Bruyn, verkleed als Napoleon, had alles weg van eenzelfde soort plaatje van de jonge Vestdijk, verkleed als soldaatje, en verwees ook verder naar de tijd dat men jongetjes nog als bijvoorbeeld matroosje uitdoste. De Bruyns langdurige maar ook wat ongerichte ‘Wanderjahre’ na zijn nogal mislukte schooltijd, die vage verrichtingen in het interbellum, zijn merkwaardige contacten met allerhande vreemde globetrotters, avonturiers en tot armoede vervallen adel, het lange verblijf in Frankrijk, Engeland en Marokko, het riep allemaal een allang vergane maar door mij toch nog net aangeraakte wereld op, die danig tot mijn verbeelding sprak.
Misschien kwam het ook doordat ik net zelf getrouwd was met iemand met een stamboom van jewelste, allerlei merkwaardige allianties met vorstenhuizen en veel weggeraakte landgoederen. Hoe het ook zij, het eerste wat ik opmerkte aan de verzorgingsflat in Malaga waar De Bruyn bleek te wonen, was dat er nogal wat oude adel in opgeborgen was: op de naambordjes ontwaarde ik in de gauwigheid een Von Kinsky, een Von Rantzau en zelfs een heuse Tascher de la Pagerie. Met een opmerking over die laatste kwam ik zo ongeveer binnen, nadat ik mij door de intercom gemeld had.
‘Zo, u woont hier mooi,’ zei ik met een goedkeurende blik, ‘en op stand. Ik zag
zelfs een Tascher de la Pagerie.’ Misschien was het niet mooi om zo het ijs te breken, maar ik voelde sinds mijn morganatisch huwelijk wel dat het geen kwaad kon zulke namen te kennen bij iemand van wie de moeder een jonkvrouw De Roy van Zuydewijn was. Inderdaad raakten we ondanks het immense leeftijdsverschil van een halve eeuw, via de tweede echtgenote van Napoleon, direct op dreef. Binnen een half uur had hij mij de attracties van zijn huis laten zien, voornamelijk bestaande uit zijn niet al te grote maar zorgvuldige collectie klassieken, opgeborgen in oude kasten, die ik zelf voor geen goud in huis had willen hebben, maar die precies bij hem pasten. Het staat trouwens ook allemaal in zijn autobiografie: ‘Ik zit te schrijven aan een antieke bolpoottafel die ook mijn vader nog tot schrijftafel heeft gediend en achter mij staat de hoge open eiken bibliotheek die hij in 1914 liet maken en die nog steeds een genot voor mijn oog is omdat zij voornamelijk de best gebonden boeken bevat maar vooral omdat we samen aan heel wat gevaren ontsnapt zijn sinds zij mijn eigendom werd in 1923. Met zes kleinere kastjes vormt zij een beknopt museum van de intellectuele en artistieke voortbrengselen die in de laatste zeventig jaar mijn belangstelling kregen, behielden of verloren.’ Precies dat was het wat ik te zien kreeg.
Eerlijk gezegd viel zijn huis mij behoorlijk tegen. Ik had geloof ik een soort koloniale woning verwacht, met kamers en nog eens kamers, een veranda, weet ik veel, maar het was toch niet veel meer dan een tamelijk grote bejaardenflat, met een klein slaapkamertje en een nog kleiner keukentje, want het eten werd voor de
deftige oudjes centraal geregeld. Alles was er donker, zoals het bij mensen van zijn leeftijd hoorde. Eenzaam ook, kreeg ik de indruk. Hij vond het geweldig dat er iemand voor hem alleen uit Amsterdam kwam. De laatste jaren was hij zelf niet veel meer in Nederland geweest en onmiddellijk kreeg ik een verhaal te horen over een stel malafide neven die nog wel belangstelling voor hem leken te hebben, maar alleen vanwege wat kunstspulletjes, wist hij. Ik probeerde de onbekende neven nog wat halfslachtig te verdedigen – hoe wist hij dat en niet alle aandacht was toch uit op gewin – maar voor hem stond het vast: ze waren uit op z’n schamele bezittingen.
Tot dan toe was Emile de Bruyn voornamelijk een vriendelijke, hoffelijke, curieuze oude heer gebleken, maar in zijn reactie op de neven bespeurde ik iets kwaadaardigs, dat ik ook uit zijn polemieken had opgesnoven: hij voelde zich in iets te kort gedaan, al was onduidelijk wat precies. Er zat ook iets onuitsprekelijks in zijn houding, alsof er in zijn leven geheimen waren die dat moesten blijven. Over wat voor bezittingen had hij het eigenlijk? Zijn besmuikte openhartigheid deed me denken aan wat hij, zonder genade voor zichzelf, over een jeugdportretje van hemzelf had opgemerkt: ‘Inderdaad moet ik toegeven dat ik op portretjes uit die dagen – we noemden dat “tiptopjes” – iets onplezierigs uitstraal, niet precies iets gluiperigs maar iets wat de Fransen secret noemen, iets geslotens waaraan de kinderlijke onschuld, de zorgeloze vrolijkheid geheel ontbrak.’ Dat voelde je eigenlijk voortdurend bij hem.
Aan de andere kant was hij er ook allemaal wel weer helder over. Ik ben mislukt, vertelde hij mij ongeveer direct na aankomst, ik deug nergens voor en ik heb ook eigenlijk mijn hele leven lang nooit iets nuttigs verricht. Ik wist dat hij eindeloos op kosten van allerlei familiekapitaal gestudeerd had, een paar jaar lesgegeven en ten slotte ergens als agronomisch vertaler zijn pensioen was ingerold. Nee, van een spectaculaire maatschappelijke carrière, zoals bij zijn patriciërsafkomst scheen te horen, was het niet gekomen en zijn dichterschap was ook nooit goed op dreef geraakt – enkele bundeltjes waren bibliofiel gepubliceerd – maar hij was op late leeftijd toch een gewaardeerd scribent geworden. Nou nou, hoorde ik mij zelf sussen, we zijn toch allemaal erg onder de indruk van uw stukken voor Maatstaf en als vertaler hoeft u zich toch ook niet te schamen. En ik roemde zijn Martialis-vertalingen, waarin hij zich zo’n ongeremde libertijn had betoond:
Ik vertelde hem ook dat ik niet alleen onder de indruk was van zijn memoires, maar er ook zo nu en dan nogal om had moeten lachen, met name om een passage waarin hij zich kennelijk in een Haagse seksshop had gewaagd om een Lolita-achtig tijdschrift te kopen, waarbij hij een merkwaardig soort consumentenwantrouwen ontwikkelde: ‘Bij sommige plaatjes bekroop mij ook de verdenking van trucage: Lolita moest ouder zijn dan werd voorgegeven. Een ogenblik meende ik zelfs met een aangepast en bijgewerkt dwergvrouwtje van doen te hebben.’ Kostelijk, zou mijn vader gezegd hebben (maar dan over andere zaken). Maar hoe ik hem ook prees, hij was en bleef grondig mislukt en scheen daar zelfs een soort behagen in te scheppen.
Nadat ik hem namens de uitgeverij wat juist verschenen boeken had overhandigd, die merkwaardig leken te gaan detoneren bij de overwegend klassieke banden in zijn boekenkasten, togen we aan het werk. Mijn voornaamste opdracht was hem ervan te overtuigen dat er een paar hoofdstukken, die hij wel in Maatstaf had gepubliceerd, beter niet in het te verschijnen boek konden worden opgenomen, om diverse redenen, omdat we ze wat minder geslaagd vonden maar ook omdat hij er ietwat wazige politieke connecties en ideeën op na scheen te houden, die niet uit de verf kwamen en waarbij je als lezer het onaangename gevoel had ergens niet achter te mogen komen. Ook moest ik hem een nieuwe titel aansmeren. Verder was het als zo vaak: stukken die wij wat armzaliger vonden, moesten wijken onder het mom van de beoogde lengte van het boek. Aan het kwalitatieve bezwaar gaven we een kwantitatieve uitleg.
De onderhandelingen gingen als verwacht. De Bruyn gaf zich niet zomaar gewonnen, hij sputterde wat tegen; ik probeerde het achterste van mijn tong (of liever gezegd Sontrops tong waarmee ik sprak) zo lang mogelijk niet te laten zien, om de oude man niet onnodig te kwetsen, en uiteindelijk werden we het toch steeds wel vrij gemakkelijk eens. Hij bleef voornamelijk verbaasd over de aandacht die zo’n uitgeverij voor hem opbracht: de geschenken, het etentje waarop ik ‘m trakteerde, de drie dagen die we voor de redactie van zijn boek hadden uitgetrokken, al pauzeerden we ook ruimschoots…
Vanuit zijn huis keek je uit op een weide, die naar beneden glooide, richting Middellandse Zee. Als ik me niet vergis, hoorde die bij De Bruyns appartementengebouw, maar er speelden jonge kinderen op. ‘Ik kijk er graag naar,’ zei De Bruyn ongevraagd, ‘niks bijzonders hoor, maar ik zie heel wat liever die soepele lijven dan al die ouwe lijken hier in huis.’ Niks bijzonders hoor, op een of andere manier scheen hij alert te zijn op alle mogelijke seksuele verdenkingen uit zijn omgeving. Het was iets wat ik ook al in zijn polemieken had beproefd, hij suggereerde dingen zonder er helemaal mee voor de draad te komen. Tussen neus en lippen door had hij mij ook al wel duidelijk gemaakt dat hij niet afkerig was van mannen, om dat direct op zijn manier ook weer te nuanceren door ook goed met vrouwen te kunnen opschieten. Ja, hij hield dan misschien van mannen, maar, zo bezwoer hij mij ongevraagd, hij had het nooit met ze gedaan. Nooit had hij een mannenachterste
betreden. Ik zal ongetwijfeld wat verstandig-schaapachtig hebben gelachen bij deze ontboezemingen, wat moest ik ervan zeggen? Had het maar wel gedaan, dacht ik in mijn hart. Emile de Bruyn scheen het slachtoffer te zijn van een oud repressief klimaat waarin zijn soort seksualiteit niet alleen not done, maar ook nog zo’n beetje verboden was. Onuitgenodigd ontkende hij ongedane beschuldigingen. Nee, hij was niet zoals Komrij, kennelijk de naam die in dit verband moest vallen, en ook aan die Marokkaanse jongen uit het laatste hoofdstuk van zijn boek, M’Bark, had hij zich nooit vergrepen, al dacht ik natuurlijk van wel. Hij had trouwens gelijk, toen ik dat hoofdstuk las had ik steeds gedacht dat er iets verzwegen werd, een duister soort betrekking met die Marokkaan, die wel twee keer trouwde maar daarnaast een wel bijzonder aanhankelijke knecht bleef en toen opeens na een duister incident wegbleef. Misschien speelde ook wel het roerende verhaal van Jan Hanlo over zijn betrekkingen met een Marokkaans jongetje in Go to the mosk door mijn hoofd. En eigenlijk had ik in Uit een leven steeds het gevoel dat De Bruyn openhartig over van alles was behalve zijn seksuele gevoelens. Niet dat hij kinderachtig zweeg. Zeker niet, de lezer kreeg te horen van het erotische gestoei met het daghitje Kaatje, het gezwollen paarse mannengeslacht dat hem op jeugdige leeftijd was getoond, het Lolita-blaadje dat hij als oude man kocht. Maar waar je niet achter kwam, was wat hij erbij voelde. Erotische belangstelling te over, maar geen enkele geilheid. Die pudeur hoorde kennelijk een beetje bij zijn leeftijd, zijn generatie. Zo schrijft hij ergens in het hoofdstuk over zijn internaatstijd op De Ruwenberg over factoren die zijn leven beïnvloed zouden hebben, op de volgende pythische manier: ‘Dat waren, om niet in raadsels te blijven spreken, factoren van erotische aard, die niet of tenminste niet in dezelfde mate zouden hebben bestaan indien ik een gezinsopvoeding had genoten.’ Veel wijzer word je daar niet van, of wil hier gewoon gezegd zijn dat het kostschoolleven bij de paters een homoseksuele inslag bevordert?
Besmuiktheid, een zekere beschaafde schaamte weerhield hem ervan man en paard te noemen. Misschien maakt die eigenschap ook juist wel de eigenaardige charme van zijn geschreven herinneringen uit. Ze gaan niet alleen over de wereld van gisteren, maar ze ademen die tijd ook: sierlijke, omschrijvende taal voor wat in het echt veel erger, avontuurlijker en heftiger moet zijn geweest, denk je wel eens.
Het geldt ook voor zijn gedichten. In het door mij uit zijn hoofd geprate hoofdstuk ‘On her majesty’s service’ staat een passage die iets vertelt over De Bruyns poëtische ambities. Tijdens een sollicitatiegesprek in Rabat laat hij vallen dat hij ook poëzie schrijft: ‘toen hij vroeg of dat alles was voegde ik eraan toe dat ik auteur was van gedichten die in bepaalde kringen wel gewaardeerd werden. Dit ontlokte aan de hereboer een onbedwingbare lachbui. Hij had blijkbaar nooit gehoord van Washington Irving, Morand, Claudel, Saint John Perse en zoveel anderen die de diplomatieke carrière met een literaire verenigden. Niet dat ik me met grote schrijvers en dichters of met ambassadeurs wilde vergelijken, maar de zeer be-
scheiden positie van vice-consul honorair in een plaats waar het niet krioelde van de Nederlanders leek me best verenigbaar met die van slechts in zeer beperkte kring bekende dichter.’
De Bruyn zag zichzelf, bij al zijn beleefde bescheidenheid, wel degelijk als een schrijver en dichter, zij het een ernstig gemankeerd exemplaar, want hij realiseerde zich dat de tijd en de modes zijn literaire wereld allang hadden achterhaald alvorens hij er ooit in kon opbloeien. Ergens tijdens onze redactionele sessies haalde hij uit een kast een cahier met al zijn gedichten te voorschijn, en gaf het aan mij mee, zodat ik er een beetje zorg voor kon dragen. Ik weet niet wat hij er precies van verwachtte. Dat ik ze alsnog zou publiceren, bijvoorbeeld in Maatstaf, dat immers zijn memoires eer aan deed? Dat ik een exemplaar bij het Letterkundig Museum zou bezorgen? Ik heb er voorlopig niets mee gedaan, het schrift rust nog altijd in mijn poëziekast en wellicht ben ik niet de enige, want op het schutblad prijkt de aantekening ‘6e exemplaar’. Het geheel lijkt het meest op een als eenheid geplande dichtbundel, het draagt de titel Vergeelde bladen, gedichten van E.B. van IJpelaar – conform zijn geheimzinnige inslag bediende E.B. de Bruyn zich graag van pseudoniemen, zoals hij ook elders wel eens iets onder de naam Karel E. van Reym publiceerde – en aan het geheel gaat een karakteristiek motto van Stefan George vooraf: ‘Für jeden kommt Begierde nach der Ernte’.
Vergeelde bladen bestaat uit vier afdelingen, ‘Vloed’, ‘Eros’, ‘Bezinning’ en ‘Ebbe’. De zorgvuldig gedateerde gedichten beginnen in 1923 – De Bruyn was toen achttien – en het laatste gedicht moet hij hebben herzien vlak voordat ik mijn opwachting maakte, want het is gedateerd januari 1991. Duidelijk is dat de revolutie er niet in uitbreekt, het riekt naar Tachtigers en erger, het is tot in het onpersoonlijke gesublimeerde melancholie:
Maar een klein zelfportretje zit er toch wel in, met die ternauwernood maar ten koste van alles bedwongen lichamelijke verlangens, die van hem een stroeve, eenzame geest hadden gemaakt. Dat malle verlangen naar zuiverheid en reinheid, dat hem er kennelijk ook toe had gebracht mij te melden dat hij nooit echt seks had gehad.
Het hoogtepunt van zijn ontboezemingen moest echter nog komen. De laatste middag van onze werkzaamheden, een schemerachtig uur voordat ik naar het vliegveld moest vertrekken, haalde hij opnieuw een cahier vanachter de klassieke banden te voorschijn, zoals iemand die op het punt staat te vertrekken nog even wat confronterends de kamer in roept alvorens de deur achter zich dicht te trekken.
‘Het zal je wel niet interesseren,’ zei hij – ik ontkende dit – ‘maar ik wilde je dit nog laten zien.’ Hij opende het schrift en voor mij ontvouwde zich een zorgvuldig bijgehouden fotoalbum van plaatjes die hij uit seksblaadjes had geknipt. Niet zomaar geknipt, maar aandachtig langs de randjes, met een vaste hand langs de borsten en de pikken. Het was een allermerkwaardigst pornografisch allegaartje, een libertijnse oecumene: kleine meisjes zoals hij die in zijn memoires had beschreven, maar ook gewone mannen en gewone vrouwen, daarnaast weer hermafrodieten, een enkele sm-scène. Maar nergens zag je ze ‘dat hele erge’ doen, om met Van Deyssel te spreken. Het waren allemaal keurige bloteriken, net voor of na de daad. En hij had meer van zulke albums, die ik, nu ik er toch belangstelling voor bleek te hebben, ook te zien kreeg.
Het ontroerde mij nogal, die oude man met z’n eenzaamheid, z’n klassieke bibliotheek en z’n vieze boekjes, die op een of andere manier toch ook door de tand des tijds schenen te zijn aangeknaagd. Maar ik wist toch ook niet helemaal hoe te reageren en dus deed ik alsof ik wel vaker in de seksboekjes van zesentachtigjarigen rondneusde. ‘Waar haalt u ze vandaan,’ vroeg ik. Nou, dat was niet makkelijk, gaf hij toe en hij noemde een sekswinkeltje in Torremolinos. En hij wees me op een blonde adonis met veel spieren en een flink geslachtsdeel. ‘Dat doet me nou wel wat,’ zei hij, ‘ja, jou misschien niet, maar voor hem voel ik wel wat.’
Zo zaten we daar, in de laatste uren van ons samenzijn, gebogen over zijn smoezelige collectie erotica, tot de taxi me kwam halen. Ik heb hem niet meer gezien. Wel kwam ik niet veel later, bij toeval, nog een neef van hem tegen – een van de neven? – die iets hoogs bij Buitenlandse Zaken is en die me vertelde hoe hij als kind altijd gewaarschuwd was voor oom Miel, die er vieze praktijken op na scheen te houden. In de jaren die volgden kreeg De Bruyn nog een enkel dichtbundeltje gepubliceerd bij een kleine uitgever. Ook schreef hij mij nog een veelkantige brief als reactie op mijn bloemlezing met masturbatiepoëzie, Met de hand,
die hem maar half scheen te bevallen en waar hij omtrent ieder gedicht wel iets scherps had te melden. En opnieuw merkte ik dat het niet zozeer de vertalingen of de gedichten zelf waren die hem wakker schudden, maar de beschreven feiten, alsof ik van het eigenlijke masturberen en de psychologie ervan niks wist. Het was het laatste teken dat ik van hem ontving, de polemische brief sneeuwde onder in een verhuizing en het volgende dat ik nog van hem hoorde was dat hij op 27 november 1999 in Spanje overleden was, op ruim 94-jarige leeftijd. Een pietepeuterig berichtje in de krant, dat was alles wat er van hem restte.
- +
- Rob Schouten (1954) is dichter, criticus, columnist en redacteur van het dagblad Trouw.