Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur(9)
Nop Maas en Harry G.M. Prick+ Een ongezond portret
Van Deyssel op de hak
Lodewijk van Deyssel (ps. van K.J.L. Alberdingk Thijm, 1864-1952) was een van de schilderachtigste figuren in de letterkunde van rond de eeuwwisseling. Hij was een gevreesd criticus en een excentrieke persoonlijkheid. Voeg daarbij zijn markante kop en je hebt een ideale figuur voor karikatuurtekenaars. De verschijning van het eerste deel van Harry G.M. Pricks Van Deyssel-biografie leek een goede gelegenheid een aantal karikaturen van Van Deyssel bij elkaar te brengen die bij leven van de Tachtiger gemaakt zijn. Enkele ervan zijn in het nabije verleden al herdrukt (zie de noot aan het eind van dit artikel) en werden daarom hier niet opgenomen.
Eigenlijk is het een wonder dat Van Deyssel pas betrekkelijk laat onderwerp van spotprenten is geworden. De vroegst gepubliceerde karikatuur dateert pas van 1895. Toch bestaat er één nog vroegere karikatuur, die echter pas veel later in de openbaarheid kwam. Het is een primitief tekeningetje van Frederik van Eeden (afbeelding 1), waarschijnlijk uit 1886. In dat jaar verscheen van Frans Netscher de verhalenbundel Studie’s naar het naakt model, waarmee de schrijver zich aan de spits van de naturalistische beweging in Nederland plaatste. Het was ongetwijfeld ook enige jaloezie die Lodewijk van Deyssel ertoe bracht Netscher te verpletteren in de brochure Over literatuur (‘gij, herkauwer van Zolaas tabakspruimen, gebocheld zoontje van Camille Lemonnier, die u kleedt met Flauberts versleten onderbroeken’). Waarom Frank van der Goes in de karikatuur zijn krachten met Van Deyssel meet in het doodslaan van Netscher, is ietwat onduidelijk. Weliswaar sympathiseerde Van der Goes sterk met Van Deyssel, maar enige publicatie waarin hij adhesie betuigde met diens afrekening met Netscher is onbekend.
De eerste gepubliceerde karikatuur van Van Deyssel verscheen op 29 december 1895 in Abraham Prikkie’s Op- en Aanmerkingen (afb. 2). Ze brengt een incident in beeld uit de verhouding tussen Van Deyssel en Louis Couperus. Die relatie was zo problematisch dat Karel Reijnders er een dik boek aan kon wijden. In de beroemde recensie van Extaze legde Van Deyssel uit dat Couperus dit superieure boek per ongeluk en zijns ondanks geschreven had. In Majesteit en Wereldvrede zag hij – en in die mening stond hij niet alleen – slechts inferieure producten. De bespreking die hij in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van november 1895 aan Wereldvrede wijdde, begint met uitleg over hoe Couperus ‘van zijne goede romans Eline Vere, Noodlot, en Extaze tot zijne slechte Majesteit en Wereldvrede, minder of meer bewust, gekomen
moet zijn’. Met Wereldvrede is Couperus volgens Van Deyssel gedaald tot beneden het middelmatige. In de karikatuur, getekend door Jan Linse, wees Abraham Prikkie erop dat Van Deyssels eigen romanproductie zich ook niet bepaald in opwaartse richting bewoog. In 1894 was onder het pseudoniem ‘A.J.’ Van Deyssels kleine roman Blank en geel in boekvorm verschenen. In tegenstelling tot Couperus’ Majesteit en Wereldvrede werd Blank en geel zelfs nauwelijks besproken door de kritiek. Van Deyssel zelf bleef echter achter zijn werk staan. Nog in 1921 en 1922 noteerde hij dat zijn boek in zekere opzichten superieur was aan… Eline Vere en Extaze.
Orion (ps. van P.J.H. Kroon) droeg op 2 december 1899 aan Uilenspiegel een tekening bij over ‘Het van Deysselfeest’ (afb. 3). Het ging om de viering van Van Deyssels koperen bruiloft, op zondag 26 november 1899 in hotel Groeneveld te Baarn. De viering groeide uit tot een groots huldebetoon, ’s avonds aangenaam afgerond met een diner van ruim dertig couverts en Herman Gorter als ceremoniemeester. Het koperen echtpaar werd toegesproken door Gorter, Frederik van Eeden, Jan Veth en Albert Verwey. Deze vier vormden ook de commissie die, eerder op de dag en in strikte beslotenheid, de feesteling een lijfrente aanbood plus een bedrag van f 9000,-, voor de aankoop van grond en een daarop te bouwen huis, onder architectuur van K.P.C, de Bazel. Johan de Meester schreef twee dagen later op de voorpagina van de nrc dat dit festijn tevens moest worden beschouwd als ‘een famieljedag voor de jonge Hollandsche letteren, […] daar immers ook hier een-hoofd-van-den-huize in den getooiden armstoel plaats nam’.
Op de voorgrond van zijn tekening laat Orion Van Eeden en Verwey het glas heffen. Achter het hoofd van Verwey is de gemillimeterde kop van Gorter zichtbaar, terwijl de naast Gorter gezeten heer Jan Veth zal moeten verbeelden. Achter en naast de met lauwerkrans gekroonde Van Deyssel hangen de titels van diverse boeken en opstellen van de jubilaris. In een brief aan Verwey dacht Van Deyssel op 14 december 1899 met welbehagen terug aan ‘al de bloemen en versieringen van groen, al de in lach en blos en oogenglans bloeyende gezichten’, alsook aan ‘de prachtige op en neer deinende beweging van de samengroepende gouden feestwijnkelken in de witte zaal’.
De dichter-zanger en tekenaar J.H. Speenhoff behoorde van jongsaf tot de bewonderaars van Van Deyssel. Vandaar de tekening in de reeks ‘Beroemde Tijdgenooten’ in De Ware Jacob van 4 januari 1902 (afb. 4). Zoals tal van scribenten vóór en na hem breidde Speenhoff in het bijschrift ten onrechte ‘in de vaart der volken’ uit tot ‘in de vaart der volkeren’. Van Deyssel heeft zich nooit in het openbaar over Speenhoff uitgelaten, maar had er geen enkel bezwaar tegen wanneer de dichter aanschoof aan zijn stamtafel in de Kleine Brinkman te Haarlem. Ook maakte de Tachtiger enkele malen deel uit van Speenhoffs auditorium. Hoe dankbaar deze hem daarvoor was, komt tot uiting in de bladzijden over Van Deyssel waarmee Speenhoff in 1943, onder de titel Daar komen de schutters!, zijn herinneringen liet beginnen ‘aan de zeer vele reisgenooten, die ik het genoegen had te kennen en mede
te maken’. Elders in dat boek liet hij uitkomen zeer onder de indruk te zijn van Van Deyssels vermogen ‘met zij ne oogen naar twee deelen van het Heelal’ te zien. In De Ware Jacob heeft Speenhoff deze opvallende en eigenaardige ogenstand op niet onverdienstelijke wijze in beeld gebracht.
Van Deyssel was een kampioen van de literaire generatie die in de jaren tachtig van de vorige eeuw optrad. Taco H. de Beer was een van de bêtes noires van de jongelui. Toen De Beers letterkundig weekblad De Portefeuille in 1888 Van Deyssels losse levenswandel aan de kaak stelde, antwoordde Van Deyssel met een ingezonden brief die gesteld was in de vorm van een provocerende zelfbeschuldiging. Hij merkte onder andere op: ‘Ik parfumeer mij ook werkelijk zeer sterk, ofschoon niet zoo veel meer als vroeger; tegenwoordig gebruik ik alleen Jockey-Club. Ik ben begonnen met Jockey-Club, toen ben ik een tijdje van dien parfum geblaseerd geweest, maar wat zal ik u zeggen, mijne heeren, on revient toujours à ses premiers amours!
Wat mijn moreele en finantieele reputatie aangaat, ben ik het volkomen met den inzender eens, dat die nog al iets te wenschen overlaat, althans liet, want sinds acht maanden ben ik gehuwd, – eene levensbijzonderheid, waarover ook allerlei verrassende détails openbaar te maken zouden zijn, – en sinds ik gehuwd ben, zijn zoowel mijne moraliteit als mijne financiën in een beteren toestand, ofschoon er, ik geef het den geachten inzender gaarne toe, nog heel wat aan hapert.’
In oktober 1902 publiceerde een anonymus in het onderwijzerstijdschrift Noord en Zuid van Taco H. de Beer onder de titel ‘Vallende sterren’ een aanval op Kloos en Van Deyssel. De ingezonden brief uit 1888 nam hij daarin op, zij het met de ver-
keerde datering ‘1894’. Dit stuk zou waarschijnlijk onopgemerkt voorbij zijn gegaan, als niet Frans Netscher juist de ingezonden brief overgenomen had in het tijdschriftenoverzicht van zijn encyclopedische tijdschrift De Hollandsche Revue. Van Deyssel reageerde in De Hollandsche Revue van december 1902. Hij betoogde dat de brief uit 1888 als een ironisch stukgelezen moest worden: ‘De brief bevat dan ook grootendeels fictie. Ik heb nooit, ook niet in mijn vroolijke jeugdjaren, het reukwater “Jockey-club” gebezigd, ik heb niet een te Overveen wonende of overleden bloedverwante gehad, enz.
De brief, zoo als hij daar Staat, diende hoofdzakelijk om de ongeoorloofde handelwijze aan de kaak te stellen van den, nu, meen ik, reeds lang overleden, redacteur van het toenmalige weekblad “De Portefeuille”, die allerlei dingen, welke alleen het particuliere leven betreffen, en dan nog wel onware, omtrent mij had gepubliceerd.’
In zijn reactie nam Van Deyssel het niet zo nauw met de waarheid. Zijn ingezonden brief van 1888 aan De Portefeuille bevatte praktisch allemaal feiten – met uitzondering van de vermelding van die tante in Overveen. De vroegere mededelingen over het gebruik van Jockey-club bijvoorbeeld waren geheel conform de werkelijkheid. In De Hollandsche Revue van januari 1903 betoogde Taco H. de Beer vervolgens dat het met de ironie in Van Deyssels brief van 1888 wel meeviel: ‘Dat zijn vader hem steunde, dat hij in onmin leefde met zijn zuster, dat hij te Houffalize vrienden ontving (o.a. Mendes da Costa en H.C. Muller) en allerlei andere beweringen, dat alles is toch waar en inderdaad bijna alles is waar. Waar blijft de ironie? Maar onwaar is, dat ik de redacteur van de “Portefeuille” (’t spijt mij voor den heer Thym, maar ik ben nog niet dood, integendeel ik leef weer op) allerlei dingen, welke alleen het particuliere leven betreffen en dan nog wel onware had gepubliceerd; de man, die daarover schreef was een abonné, die zich teekende G.L. Bhs, die niet “allerlei dingen” publiceerde, maar alleen den Heer van Deyssel noemde “een zesmaal geparfumeerd ventje met een allertreurigste moreele en finantiëele reputatie… dat ergens in België uitbesteed is”. Dat zijn niet “allerlei dingen” en dat is ook niet “onwaar” gelijk ieder bekend is, die zich in 1888 in de wereld der letteren bewoog.’
J.H. Speenhoff nam het in De Ware Jacob van 7 februari 1903 op voor Van Deyssel (en Kloos), die hij afbeeldde als apostelen die heilzaam werk doen op de akker van de literatuur (afb. 5). Taco H. de Beer zou pas overlijden op 12 september 1923, op bijna vijfentachtigjarige leeftijd.
Een van de meest curieuze geschriften van Van Deyssel is Het Ik. Heroïesch-individualistische dagboekbladen. De fragmenten daarvan die in oktober en november 1903
verschenen in De xxe Eeuw werden op de hak genomen door Chris Kras Kz. (ps. van Jan Feith). De olijke Kras selecteerde uit de schetsen ‘Kleeden voor het dîner’ en ‘Bij het beeldhouw-werk’ en voorzag ze van parodiërende illustraties. Het resultaat van deze bewerking verscheen in De Ware Jacob van respectievelijk 17 oktober en 12 december 1903. Hier wordt alleen de aflevering over het kleden gereproduceerd (afb. 6), waarin de markante kop van Van Deyssel duidelijk herkenbaar is.
Op 8 november 1904 hield Van Deyssel in de Kleine Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw een lezing uit zijn werk (toegangsprijs f 2,50). Iemand die zich Lodewijk van Kwijlsel noemde, schonk in De Ware Jacob van 12 november 1904 aandacht aan de ‘voorlezing’ van Van Deyssel. In een parodie op de stijl van de spreker, uit diens ultra-impressionistische periode, geeft hij de volgende impressie van het optreden: ‘Witte lucht, zwarterig van raggetjes en tippeltjes, de lage zware wolken als hangende besneeuwde moederbuiken, ziende dof, als met blikken ziende.
Glazerend door de ijle vensterruiten nêer en áan, tegen-áan en het ouwe-heerenlijf, en boven-op het naakte Van-Deyssel-hoofd zonder klêeren en al het waterwitte licht, het blauwig-groenig witte, zilver-visschig-witte licht, klater-kaatsend áan tegen het hoofd, lach-lippen-lijnig, kolken-spelend door de Kleine-Zaal-van-het-Concertgebouw om en om.
Uit de bleeke gelaatschonken kwijlden slijmerig de lijmige woorden, en spogen de spatten der woorden.
Niet wist ik wàt meer te bewonderen, het hulpeloos geknoei en den kwijlenden stijfseltoon van Lodewijk van Deyssel, dien avond zijnde de Koning der Geeuwen, staande als een contrasteerende bespotting onder den Apollo van Belvedère, of de starre geloofsaandacht van Frans Hulleman, het petekind des grooten meesterschelders.’
‘De Koning der Geeuwen’ is natuurlijk een zinspeling op Van Deyssels prozagedicht ‘De Koning der eeuwen’. Van Kwijlsels beschouwing ging vergezeld van een karikatuurportret van Van Deyssel door J. Rotgans (afb. 7).
De flamboyante schrijfster Anna de Savornin Lohman was literair medewerkster van De Telegraaf en redactrice van het damesblad De Hollandsche Lelie. In beide bladen trok zij keer op keer te velde tegen de ‘vuilheid’ van auteurs als Johan de Meester, Herman Heijermans, Is. Querido en Lodewijk van Deyssel. Op 29 maart 1906 publiceerde ze in De Telegraaf een kritisch artikel naar aanleiding van een benefietavond voor behoeftige letterkundigen, die gehouden werd in de Kleine Zaal van het Concertgebouw te Amsterdam. Ze was er niet erg happig op een avond lang tekst te moeten slikken van èn Van Deyssel èn Querido èn De Meester. De Ware Jacob vatte haar beschouwing samen: ‘Eén alleen is voldoende om je op de vlucht te jagen van schrik. En dan drie tegelijk! O weldadigheid, gij vergt wèl zware offers! De burgerlijke geaffecteerdheid van Van Deyssel, de flauwe geestigheid van De Meester, in zijn mengelmoes van eigen Rotterdamsche uitspraak en poenig te pas gebrachte Fransche zinnetjes, het schorre gekwaak van den over zijn eigen woord-bombast stotterende Quérido… Van Deyssel die ’n half uur lang den Dom van Keulen bekwijlt en je tegelijk met ’n onnoozel gezicht vertelt, dat-ie van z’n onderwerp geen de minste kennis heeft (wat je ook wel merken kunt), Van Deyssel die groot is, groot, – zegt De Meester, – zelfs al wandelt hij rond in ’n te nauw-geworden badpakje, waarom andere menschen worden uitgejouwd! Ik had eenige hoop gehad dat hij van avond, ter wille van het goede doel, de “behoeftige letterkundigen” in dat bad-
toilet zou doen optreden! Ongetwijfeld had hij een énorm financieel succes bezorgd aan de onderneming. De Meester had hem dan aan het publiek kunnen vóórstellen: “Hier heb je nu den gróóten letterkundige Van Deyssel, ‘aanbiddelijk’, ook al draagt hij ’n belachelijk te nauw geworden bad-costuum”.
Es war zu schön gewesen, es hat nicht sollen sein!’
Dat Van Deyssel ‘geen de minste kennis’ had van de Keulse Dom, leidde Anna Lohman af uit diens mededeling: ‘Ik ben volstrekt geen kenner en ik heb wel eens van kenners gehoord, dat zij den Dom juist volstrekt niet mooi vinden.’
Een dame die over heren in zwembroek schreef, dat was een beetje shocking. De Ware Jacob accentueerde dat door op 14 april 1906 aan jonkvrouwe de Savornin Lohman een tekening van Frans Deutmann aan te bieden, waarop Johan de Meester, Lodewijk van Deyssel en Is. Querido slechts gekleed gaan in een van hun onzedelijke romans, respectievelijk Geertje, Een liefde en Zegepraal (afb. 8). Met dat gedram over Van Deyssels badpakje toonde jonkvrouw Anna dat ze een goed geheugen had voor bepaalde details. Ze verwees ermee naar een opstel van De Meester over Van Deyssel van zes jaar eerder. In Woord en Beeld van 1897 haalde De Meester toen onder andere herinneringen op aan een ontmoeting met Van Deyssel in Baarn. Van Deyssel bracht zijn gast naar het spoorwegstation: ‘De Zondagsgangers aan het nare station keken allemaal naar hem. Doch niet omdat hij er lijdend uitzag, maar omdat zijn uiterlijk ook nu nog verried dien ouden “haat aan het alledaagsche”. De gladbleeke enormiteit van zijn hoofd, dat in zijn vorm iets van het masker der Napoleons heeft, zooals dit in Plonplon [bijnaam van de kunstlievende prins Na-
poleon (1831-1891)] was uitgedijd tot iets geweldigs vol intellect, – maar dat tevens in de expressie de vreemde, afgetrokken doordringendheid heeft van beroemde Jezuïeten-koppen, stak allerdwaast boven een witlakensch badpakje uit, dat ultramondain zou geweest zijn, indien het hem niet veel te nauw was geworden… O, het was éven wel weemoedig, den vroegeren gommeux [dandy] in deze restes te zien, maar het was toch ook weer zóó, om hem rázend lief te hebben!’
Men moet zich bij dat ‘badpakje’ niet een zwembroek of iets dergelijks voorstellen, maar een pak zoals men dat in een badplaats draagt. Op Anna de Savornin Lohman maakte deze passage grote indruk. Nog in De Hollandsche Lelie van 1916 refereerde ze eraan.
Bij de herdenking van Rembrandts driehonderdste geboortedag in 1906 was het uitgerekend Van Deyssel die zich ervoor inspande van deze viering een waar volksfeest te maken: ‘een gewoon, een ruig, een bont, een groot en grootsch en op een enkele plek wat al te ruw feest van het geheele volk’. Bij voorbaat verlustigde Van Deyssel zich aan die ‘in rijen dansende en in groepen dravende en roepende en zingende menigte’. Dit visioen moest de redactie van Het Volk wel aanspreken. Jan Veth, die zich opwierp als een verklaard tegenstander van Van Deyssels opvatting, kon dan ook rekenen op de schimpscheuten van het socialistische dagblad. Het was daarom niet helemaal fair dat Albert Hahn in het Zondagsblad van Het Volk van 22 juli 1906 uitgerekend Van Deyssel kapittelde over het ambtskostuum of gala, dat redelijkerwijs verwacht mocht worden van de genodigden bij de officiële herdenking die op 6 juli plaatsvond in het Rijksmuseum en de Stadsschouwburg te Amsterdam, in aanwezigheid van het Hof en het voltallige Corps Diplomatique (afb. 9).
Wie in Uilenspiegel van 18 augustus 1906 Orions tekening (afb. 10) onder ogen kreeg van Van Deyssel, bezig met enkele gevechtssabels of schermdegens op hun kwaliteit te onderzoeken, zal daarvan niets hebben begrepen en zal ook geen stap op weg zijn geholpen door het opschrift ‘Lodewijk van Deyssel bereidt zich voor op zijn duel’. Het is duidelijk dat Uilenspiegel niet over harde nieuwsfeiten in dezen beschikte. Dat kón ook niet. De hele aangelegenheid had gespeeld tussen 11 en 15 juli en was dus alweer meer dan een maand uit de wereld. Sterker nog: ze was nooit wereldnieuws geweest omdat ze zich uitsluitend liet terugvoeren op de – binnen de kortst mogelijke tijd – onjuist gebleken indruk van Van Deyssel dat hij betrokken zou zijn bij een duel met de gewezen marineofficier H. de Booy, sinds februari 1904 administrateur van nv Het Concertgebouw te Amsterdam. Aan de comedy of errors kwam een einde door De Booys principiële stellingname tegen welke vorm van duelleren dan ook. De voorgeschiedenis van de kwestie is te ingewikkeld om ze hier uit de doeken te doen. Ze zal tezijnertijd aan de orde komen in het tweede (en laatste) deel van Harry G.M. Pricks Van Deyssel-biografie.
Na de Rembrandtfeesten werd het wat de karikaturen aangaat een beetje stil rond Van Deyssel. Weliswaar verscheen hij in 1910 nog tweemaal op tekeningen van Johan
Braakensiek te midden van diverse collega-schrijvers, maar een hoofdrol was voorlopig niet voor hem weggelegd. Hij kwam pas weer in beeld vroeg in de jaren twintig. Tot driemaal toe werd hij afgebeeld in Uiltje’s Weekblad. Tweemaal door Herman Ockers, op 5 november 1921 bij een fake-interview met ‘de éét-voorzitter van de Vereeniging van Leuterkundigen’ en op 29 maart 1924. Het derde portret verscheen op 4 oktober 1924 (afb. 11). Op 12 september 1924 was Van Deyssel benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, hetgeen op 22 september (de dag van zijn zestigste verjaardag) aanleiding werd tot een grootscheepse huldiging in Den Haag. Het karikatuurportret in Uiltje’s Weekblad ging vergezeld van een spotversje: ‘Men heeft L.v. Deyssel, den grooten scribent, / Den man, wiens talent algemeen is erkend, / Gehuldigd, geëerd, zwaar bespeecht en befuifd, / Maar tevens is er in ’t geniep om gegnuifd, / Dat hij, die een orde “crachat de roi” [koningsfluim] / Eens noemde, nu niet kalmpjes zeide: “Ah bah! / Ik weiger beleefd, maar beslist zulk een ding!’… / Doch ’t ridderkruis blijkbaar met blijdschap ontving! // Wees vrijelijk vinnig, fel, fier in je jeugd – / Je maakt, eenmaal oud, van den nood vaak een deugd!’
Dat gegnuif over Van Deyssels decoratie was niet onterecht. Men herinnere zich dat hij in 1888 een welsprekend opstel schreef over zijn idool Emile Zola, die toen eveneens gedecoreerd werd en zich kandidaat had gesteld voor de Académie Française: ‘Als ik rond-uit mag spreken, dan moet ik zeggen, dat ik een dekoratie op de borst van een groot schrijver, een hoon, minstens een spot, in elk geval iets onmogelijks vind. Ik vind’et zoo iets als een monocle in het oog van een leeuw, als een Venus van Milo, die men oorbelletjes zoû aandoen, als een met een kappers-advertentie beschilderde piramide.’ Van Deyssel deed, naar hij schreef, het portret van Zola weg uit zijn werkkamer, ‘omdat ik, als ik er naar mocht kijken, de gedachte niet zoû kunnen verdragen dat er nu zo een leelijke vlek op die vroeger zoo streng leêge borst is gekomen’.
De Ware Jacob herinnerde bij deze gelegenheid eveneens aan het Zola-stuk van 1888. Het blad citeerde er enkele zinnen uit en onderstreepte de woorden ‘In de Hooge Literatuur kan men zich moeilijk belachelijker kompromitteeren, dan door zich te laten dekoreeren’. Jacob voegde er een versje aan toe: ‘In den Jare acht-en-tachtig / Schreef Van Deyssel deze woorden. / Nu aanvaardt de kwal waarachtig / Zelf een lintje, of ’t zoo hoorde! // Als een schoolkind ‘n presentje, / Pakt hij gretig ’t
vorst’lijk pluimpje, / Op de jas van ’t impotentje / Blinkt een Koninginne-fluimpje! // ’t Impotentje, eens zoo machtig, / Wanend’ zich een magnifieke, / ’t Scheld-genie, robust en krachtig / Werd een slappe anaemieke! // En zijn ongezond portretje, / Thans geridderd, dùs voornamer, / Hang ik op m’n kabinetje / Oftewel m’n beste kamer!’ Het portret van J. Rotgans uit 1904 (afb. 7) werd hierbij opnieuw als illustratie opgenomen.
Ook andere weekbladen schonken aandacht aan Van Deyssels zestigste verjaardag. De Amsterdammer publiceerde een tekening van Wybo Meyer met een versje van Speenhoff (afb. 12). Tweemaal (op 27 september en 15 november 1924) figureerde Van Deyssel in de wekelijkse rubriek ‘De daverende dingen dezer dagen’, die tekenaar Ton van Tast aan de Haagsche Post bijdroeg.
Begin maart 1930 portretteerde Jo Spier Lodewijk van Deyssel in gesprek met de schrijver en karikatuurkundige Cornelis Veth (afb. 13). Van Deyssel en Veth waren samen vele jaren lid van het bestuur van de Vereeniging van Letterkundigen. De tekening werd gepubliceerd in De Telegraaf van 10 maart 1930 bij een artikel over het zilveren feest van die vereniging. Tijdens het banket huldigde voorzitter P.C. Bou-
tens de ijverige secretaris, ‘die er op de meest clandestiene wijze in geslaagd is zijn vijftigsten verjaardag te vieren’. Veth kreeg een gouden vulpen. Erevoorzitter Van Deyssel trad tijdens het diner op als tafelpraeses. Merkwaardigerwijs nam Jo Spier in zijn bundel Teekeningen (1933) slechts de linkerhelft van deze tekening op. Van Deyssel converseert daar met het niets, terwijl Cornelis Veth in rook is opgegaan.
Van de rubriek ‘Uit het kladschrift van Jantje’ in De Groene Amsterdammer, waar in schijnbaar onbeholpen maar zeer rake tekeningen commentaar op de actualiteit gegeven werd, was Felix Hess de geestelijke vader. Lodewijk van Deyssel ontmoette de Leidse hoogleraar Jan ten Brink in de aflevering van 23 juni 1934. Van Deyssel en Ten Brink waren oude vijanden. Zo voegde Van Deyssel de hoogleraar in 1889 toe: ‘Je bent niet hoog-geleerd, allemaal malligheid, je bent geen uitnemende geest, je bent geen psycholoog, geen visionair, geen wetenschapsman, geen kunstenaar, geen prozaïst, geen stylist, geen denker, en geen wijsgeer. Je bent niets bizonders. En dat weet jij zélf óok héel góed, – o ontken het nu maar niet, niet zoo als je overdag gekleed bent en parade maakt in de maatschappij, maar zoo als je bent als je ’s avonds je hoofd op je kussen legt in je witte nachtgoed […].’ In 1891 vermorzelde Van Deyssel Ten Brinks opstellenbundel De oude garde en de jongste school door het in zijn bespreking louter over de typografie van het boek te hebben.
De tekening in het kladschrift van Jantje herdacht de honderdste geboortedag van Jan ten Brink, op 15 juni 1934, met een opstelling van de letterkunde van de laatste eeuw aan de hand van Ten Brinks titel De oude garde en de jongste school (afb. 14). Ten Brink staat met zijn Oost-Indische dames en heeren voorop bij de springlevende oude garde, die vertegenwoordigd is door kanonnen als Hildebrand/Beets met zijn Camera obscura, Potgieter en Cd. Busken Huet. Multatuli met zijn Max Havelaar kijkt weliswaar nog boos naar Jacob van Lennep met zijn Ferdinand Huyck, maar hij maakt wel
degelijk deel uit van de oude garde, die verder nog bestaat uit Jan Pieter Heije (de dichter van ‘Piet Hein’ en ‘Het karretje dat op de zandweg reed’), P.A. de Genestet en Van Deyssels vader J.A. Alberdingk Thijm. Lodewijk van Deyssel staat als een in herhaling vallend oudje voorop bij de jongste school, een weinig verheffend gezelschap dat zich op het kerkhof ophoudt. Dood en begraven zijn reeds Herman Gorter (‘Een nieuwe lente’) en Frederik van Eeden, wiens De kleine Johannes natuurlijk als een monument wordt beschouwd door iemand die zich Jantje noemt. Verder figureren in de karikatuur Albert Verwey (lid van de spellingcommissie wier voorstellen juist in die dagen verdedigd werden door minister Marchant), Willem Kloos (wiens vermoeiende reeks ‘Binnengedachten’ hier ‘Binnenstebuitengedachten’ heten), Hélène Swarth, die aan een eindeloze reeks sonnetten breit, en Frans Coenen Jr., die verstrikt lijkt in een distelveld. Dat laatste is waarschijnlijk een toespeling op de vele kleine en venijnige kritieken die Coenen over tijdgenoten schreef.
De tekening ‘Daniël in de leeuwenkuil’, van L.J. Jordaan in De Groene Amsterdammer van 29 september 1934 (afb. 15), heeft betrekking op de, wederom grootse, viering van Van Deyssels zeventigste verjaardag in het Haarlemse hotel Fünckler. Aan het diner werd tot tweemaal toe gesproken door mr. H.P. Marchant, sinds 1933 minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen in het tweede kabinet-Colijn. In zijn eerste speech maakte Marchant Van Deyssels benoeming bekend tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau. Aan de dichter P.C. Boutens, die als tafelpraeses fungeerde, werd de eer gegund het Commandeurskruis aan Van Deyssel te overhandigen. In zijn tweede speech reageerde de minister, geestig en onverschrokken, op de vele kritiek die hem al tijdens het aperitief en ook uit onderscheidene toespraken tijdens het diner ter ore was gekomen op de zojuist ingevoerde – zeer omstreden – vereenvoudiging van het spellingstelsel. Annie Salomons herinnerde zich in dit verband dat Marchant aan het eind van zijn speech het glas hief en zei: ‘Even goeie vrienden.’ Maar Boutens wilde zaak en persoon niet scheiden. ‘Even,
Excellentie,’ antwoordde hij onverzoenlijk. Jordaan verbeeldde Marchants moeilijke, maar met glans doorstane bezoek aan Van Deyssels verjaarspartijtje door hem af te beelden als de oudtestamentische held Daniël in de leeuwenkuil. Links wordt de minister geflankeerd door August Vermeylen en P.C. Boutens; uiterst rechts is de aan de universiteit van Amsterdam verbonden germanist J.H. Scholte afgebeeld. Alleen de leeuw Van Deyssel geeft, met recht en reden, dankbare kopjes aan de minister, die door de anderen danig in zijn hemd werd gezet.
Misschien zijn het niet echt karikaturen, maar de tekeningen die Harry Prenen in september 1934 publiceerde bij gelegenheid van Van Deyssels zeventigste verjaardag zijn bijzonder goed getroffen (afb. 16). Ze verschenen in De Dijk. Orgaan van de Unie van R.K. Stud. Vereen, in Nederland.
Op 27 mei 1935 ontvingen Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel een eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte van de Universiteit van Amsterdam. Tjerk Bottema reageerde in De Notenkraker van 30 maart 1935 op de aankondiging van de eredoctoraten (afb. 17). Met vele anderen was hij van oordeel dat deze hulde wat laat kwam. Het onderschrift was niet zo erg precies: Kloos werd in 1935 76 en Van Deyssel pas 72 jaar oud. Bottema zal de beide doctores slechts van foto’s gekend hebben. In werkelijkheid was Van Deyssel een kop kleiner dan Kloos. Of heeft de tekenaar willen aangeven dat hij Van Deyssel van de twee het hoogst aansloeg?
‘Weinig personen helpen de algemeene meening vormen in zulk een mate als de periodieke komische teekenaar,’ schreef Lodewijk van Deyssel in het huldenummer dat De Amsterdammer op 29 oktober 1911 aan Johan Braakensiek wijdde. Des te opvallender is het dat in de nalatenschap van de alles bewarende Van Deyssel geen karikaturen werden aangetroffen.
Literatuur
Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities ( 1968). Lodewijk van Deyssel, Blank en geel. Met een nawoord door Harry G.M. Prick (1979). Lodewijk van Deyssel, De scheldkritieken. Met een voorwoord en voorzien van aantekeningen bezorgd door Harry G.M. Prick (1979). Lodewijk van Deyssel, Verzamelde opstellen. De biografische kaarten betreffende K.J.L. Alberdingk Thijm in de Mededelingen van de documentatiedienst van het Letterkundig Museum. Enkele hier niet behandelde karikaturen waarop Van Deyssel voorkomt, werden met toelichting herdrukt in: Nop Maas, De Nederlandsche Spectator. Schetsen uit het letterkundig leven van de tweede helft van de negentiende eeuw. (1986, p. 373-376) en in: Nop Maas, Een duivelsvent. Frederik van Eeden in caricatuur (1991, nrs 3, 10 en 53). Niet opgenomen in deze bijdrage zijn verder nog tekeningen van Johan Braakensiek waarop Van Deyssel figureert te midden van anderen (in De Amsterdammer van 30 januari 1898, 8 mei 1910 en 4 september 1910). In het Letterkundig Museum worden nog twee ongedateerde karikatuurtjes van Van Deyssels hoofd bewaard. Van Harry Prenen verscheen nog een karikatuur van Van Deyssel met Bilderdijk in zijn bundel Haarlem op versvoeten (1989).
- +
- Nop Maas (1949) is gespecialiseerd in negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Hij schreef eerder in De Parelduiker over o.a. Louis Couperus.
Harry G.M. Prick (1925) publiceerde onlangs In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890.