Twee karakters
De vriendschappelijke relatie tussen Jeroen Brouwers en Harry Prick was niet alleen gebaseerd op een gezamenlijke belangstelling voor ‘het zingende hart in onze letterkunde’, de dichteres Hélène Swarth (over wie Brouwers in het najaarsnummer van 1986 van Optima een opstel had gepubliceerd), maar ook op bijvoorbeeld hun beider passie voor het schrijven van brieven. Harry Prick maakte het register op Jeroen Brouwers’ tweedelige brievenboek Kroniek van een karakter. Over de samenstelling van dit werk en de reacties erop handelen deze twee brieven:
Exel, 26.XI.86
Beste Harry, dank voor je hartelijke, vrolijke brief van 23. Maar natúúrlijk bedoel ik niet dat jullie een prentenboek over mij zouden moeten uitgeven. Ik ben het tegendeel van ‘van mijn eigen waarde overtuigd’. Ik bedoelde te suggereren dat ik jou persóónlijk nu en dan een foto zou sturen, waaromtrent ik ‘commentaar’ zou schrijven. Dat zou mij aan het geschiedschrijven zetten, en jou zou het (misschien) amuseren. Ik heb al veel verbrand, versnipperd, weggegooid (en mijn vrouw is er zoeen, die nooit mijn hand tegenhoudt als ze mij bij de brandende houtblokken in de open haard of met de plastic vuilniszak naast mij ‘bezig’ ziet mijn archief ‘bij te werken’; zij huldigt zélf het idee dat mét het lijk alles omtrent het lijk dient te worden opgeruimd). Maar sommige dingen, foto’s, brieven, ‘officiële documenten’, leg ik altijd maar weer apart. Het te Batavia in ik geloof 1937 aan mijn vader toegekende diploma Boekhouden. Het door mijn vader zielig bijgehouden dagboekje tijdens zijn Jappenkampperiode ergens in de buurt van Tokyo. Een brief van mijn moeder aan mijn vader (deels geciteerd in Bezonken rood) nadat, in 1945, de onzekerheid van beiden was opgeheven omtrent de vraag ‘of de ander nog wel zou léven’. En zo. Ik koester omtrent mijn ouders niet één ‘goede’ herinnering. Maar alle documenten omtrent hen laat ik onverlet. Omtrent mijn eigen verleden koester ik ook geen goede herinneringen: alles, álles is mislukt. Enfin. Nou ja. Aangezien je mij toch verkeerd begrijpt, begin ik er maar niet aan. En: dacht je, dat het mij iets zou kunnen schelen of bezeren als MEN, gesteld: ik máák een ego-prentenboek b.v.t.g.v. mijn vijftigste verjaardag, zou zeggen: dat hebben Hermanswolkersmulischrevecremer ook al gedaan? Juist omdát zulken dat al hebben gedaan, presen-
teer ik óók mijn fotoalbum: wanneer ziet MEN in dat er een traditie is begonnen? Zo ook, geleerde Harry, dierbare broer, wedden?: als dadelijk mijn ± 500 bladzijden per deel tellende twee delen ‘briefwisseling’ verschijnt, zal MEN het hebben over ‘het voorbeeld van Reve’. Wat een geluk dat de velevele mensen, met wie ik tussen 1976 en 1986 heb gecorrespondeerd, mijn brieven niet hebben weggegooid. Zo heeft het mij tenminste nog in staat gesteld die brieven te vervalsen naar het mij beliefde: de lul-in-de-toekomst die er een ‘studie’ van gaat maken, hoe Brouwers die 2 brievenboeken heeft ‘gemanipuleerd’ en de vorm ervan heeft ‘geregisseerd’, zal daar een levenswerk aan hebben. Ik zal maar zeggen: fragmenten uit brieven aan jou heb ik doodgewoon (het zijn toch mijn teksten!) overgeplant in brieven aan anderen. In brieven aan jou zou je fragmenten kunnen tegenkomen bij het lezen waarvan je zegt: Hè? In tal van brieven heb ik fragmenten uit mijn dagboekjes tussengevoegd. In tal van brieven heb ik ‘de teneur’ veranderd. Allerlei commentaar op medeschrijvers heb ik geschrapt (voor zover die mij niet in het openbaar, in geschrifte, hebben gegriefd) en ànder commentaar heb ik toegevoegd. Er is dan ook geen sprake van dat ik ‘brievenboeken’ (‘breviaria’, ‘epistolaria’) zou publiceren: ik publiceer een door mij aan de hand van brieven samengestelde kroniek van mijn leven gedurende de jaren 1976-1986. Als kroniek een meeslepend werk, al zeg ik het zelf. Maar volstrekt en voor 100% ànders dan Reve briefwisselingen publiceert. Maar wedden?: MEN zal het verschil niet zien.
Ik heb gisteren en vandaag mijn Optima-essay aangevuld met nieuwe verworvenheden kwa feiten en herzien aan de hand van jouw brief ddo 5.XI. inzake het ‘dof gewauwel’ van Van Deyssel en Verwey: ik bedoelde zulks in hunne dichtwerken, niet in de ‘krasheid’ van hun ouwemannenkarakter. Ik heb het doffe gewauwel geschrapt: om jou een pleizier te doen. Waar Ina B[oudier] B[akker] niet méér gegeseld moest worden, heb ik haar meer gegeseld. In het nette, want ten slotte is zij al doodt: zij zou er geen lust meer bij gevoelen als ik haar broekske van de kont zou schuiven om haar vleesch met mijn zelfvervaardigde dunne geknoopte zweepje te pijnigen. (Ik zou zulks nog wel, misschien, bij Tessa Lodeloodelonalineum…?)
Mocht ik je al schrijven over het polemiekenboek dat weldra bij Weverbergh’s H. verschijnt? Het plan daartoe is in huis Louwhoek ontstaan, te mijnent dus, in de ‘vijverkamer’. Ik schreef als bijdrage een verschrikkelijke paskwil tegen K van het Reve. Het ‘Brouwersboek’ bij Prom verschijnt in januari. Die Hazeu: dat is niks. Nijsen komt hier op 5 december. Ros komt hier ‘in de week van 8 december’. ‘Een praatje van de puber J.B.’, verdomd, ik ga zoeken! Maar er staat mij niet een zulkdanig puberpraatje voor de geest.
Alle hartelijks, dierbare Harrij,
j.
Nu heeft weer een zoon van Herwig Leus zichzelf (drie keer mis en toch raak) door zijn kop geschoten. Tweeëntwintig jaar. Mijn geliefde Anne W., die ik niet kan vergeten, was drieëntwintig jaar toen ze zich ophong. Het wordt tijd dat wij de signalen gaan begrijpen…
Exel, 13.VI.1987
Beste Harry, je brief van gisteren, die ik daarstraks in mijn bad kwam te lezen, gehuld in bubbels en schuim, verbaasde mij, bedroefde mij en verbaasde mij opnieuw.
Kwa de eerste verbazing. Je kwam mij tegen, schrijf je, in de Haagse Post van dees week, en je kocht dit hoogstaande weekblad ‘met geen ander oogmerk aldus aan Lily te kunnen tonen hoe mijn havezathe er van buiten uitziet na de jongste verbouwing’. Tenzij je in de war was, en Lily die olietanker op pagina 19 als mijn havezathe hebt voorgesteld, blijft het mij duister wát je haar hebt laten zien terwijl je sprak: ‘Kijk, hier woontie nou…’ (Hoe vind je, op pagina 26, dat bloesjesjasje van H. Warren nevens het vechthempd van W. Oltmans?) Mijn havezathe, stukje ervan, zou je wel gezien kunnen hebben in Knack, 17de jaargang, nummer 18, de dato 6-12 mei 1987, isbn 0772-3210.
Kwa bedroefdigheid. Hoe kán je nu in Ernst menen dat ik ‘zeker niet “ongelukkig” zal zijn’ met dat én mallotige én demagogische kutkoleertige rótstuk van die Heu- zeg maar Mieschmacher in de Volkskrant van gisteren betreffende Deel I van mijn brievenboek. Ik was er in zoverre wél ‘ongelukkig’ mee dat ik, gaande mijn
lectuur ervan, heb zitten kokhalzen van drift. Zo is het, mag u gerust weten. Gôh! Dat die Hooiplukker zich thans niet meer hoeft te verdiepen in de ‘morele’ vraag omtrent Brouwers: deugt ie of deugt ie niet?… Dat ie godverdenondemiljaar den gloeienden hoed diezelfde ‘morele’ vraag maar eens omtrent zichzélf stelt. Dat stuk van hem bárst van de verdachtmakingen en tendentieuze insinuaties, – waarna hij ook nog de magere moed opbrengt zich een andere vraag te stellen, nl: oftie het officiële literaire werk van Brouwers thans ‘met andere ogen’ zou gaan lezen? Hooidomper in de hema: ‘Juffrouw, ik zou graag een half pondje andere ogen van u willen hebben, want de ogen waar ik het mijn hele leven al mee heb gedaan, blijken zo scheel te zijn als die van een krab.’
Alle recensies van dit ‘brievenboek’ ademen dezelfde gemakzucht uit, te vergelijken met de algemene lamlulderigheid t.a.v. de ‘receptie’ van mijn H. Swarthbiografie (Fens en Janet Luis van Het Parool uitgezonderd). Niemand heeft het gehad over ‘de aard’ van de brieven zélf, de compositie ervan enzovoort, noch over de bouw van het boek, – noch over wat het geheel vertegenwoordigt als artistieke prestatie. Uitzondering: alweer die Janet Luis, – en ook Koos Hageraats in zijn stuk voor Maatstaf. Die Rijnders in nrc ha, – dat dié z’n stuk over mijn Kroniek door iedereen zo ‘góed’ wordt gevonden, zó goed dat de uitgevers er een trompetterig citaat uit heeft gebruikt voor de advertentie, dezer dagen in alle landelijke bladen, sorry dat ik mij weer zo opwind, maar daar begrijp ik dus geen zak van. Ik bezweer je dat die Rijnders mijn boek niet heeft gelezen, tenzij hapsnap, hier een brokje, daar een stukje en ginds een kruimel. Zijn door iedereen, behalve door mij, zo ‘goed’ gevonden recensie is gebaseerd op, ja zelfs deels geplagieerd van de recensie van Carel Peeters in vn.
Nogmaals: vergelijk dat eens met de lappen loei-enthousiaste besprekingen en beschouwingen van c.q. over de daarjuist verschenen brieven van De Schoolmeester.
Ik ‘niet “ongelukkig”’ met sommig geschrijf in de kranten over mijn boek? Ik ben er, integendeel, doodongelukkig onder. Het verbittert en verontwaardigt mij. Ik voel mij, met iedere boek dat ik publiceer, in toenemende mate vereenzaamd.
Kwa de tweede verbazing. Hoezo ‘verbaasde jou bij mij de geringe aandacht, ja ditmaal het volledig afwezig zijn daarvan, voor bij voorbeeld de haardracht, het overhemd en het schoeisel’ van Pedro Rademacher? Je spreekt mij met deze woorden toe als ware ik de moderedactrice van Margriet. ‘Hare Majesteit was gekleed in een (uiteraard blauwe) robe van jute, stijlvol in harmonie met de aarden bloempot op haar harses en het Spakenburger bloemmotief waarmee haar klompen waren beschilderd…’ Wat zóu ik mij nou interesseren voor: haardracht, overhemd en schoeisel mijner bezoekers waar er ándere dingen zijn die mij aan hem frapperen, in het geval Pedro Rademacher: diens intelligentie en ernst, zijn inspirerende jeugdige elan, zijn protesten tegen de krakkemigheid van de opleiding tot journalist op de Academie voor Journalistiek waar hij studeert, en dergelijke dingen meer.
Kijk eens hier, aan zo’n duffe, ijdele mafketel als H. Warren is er niks anders dat opvalt dan het meiderige hes dat hij draagt en dat deze ouwbollige grijsaard de aanblik verleent van een alleen geslachtelijk nog niet omgebouwde transsexueel die er echter nu alreeds uitziet als opoe in het jurkje van haar vijftienjarige kleindochter.
Gisteren ontmoette ik Pedro Rademacher opnieuw, thans eveneens weer in gezelschap van zijn kornuit Rini Dobbelaar; beiden waren in gezelschap van hunne al even jeugdigfrisse vriendinnetjes die ik wél vanuit mijn ooghoek van top tot teen en van achter en voren heb begluurd, – vieze ouwe man met modderige wensdroompjes die ik ben. Ach, was ik nog één keer jong en hadde ik een afschroefbare pik, die dus in staat van vermoeidheid kon worden vervangen door een verse. Dat komt, ik was in Tilburg, en daar waren hun ook. Hand geschud en even mede gebabbeld, zonder op hun haardracht, overhemd en schoeisel te letten. Jaap G[oedegebuure] hield aldaar, aanvang ‘16.15 uur precies’ zo stond op de uitnodiging, maar het was wel mooi 16.19 uur dat men aanvong, wat ik weet doordat ik op me klokkie keek, hield aldaar zeg ik zijn Rede bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Taal- en Literatuurwetenschap, in het bijzonder in de Theorie en Geschiedenis van de Literatuur in hun betekenis voor de overdracht van literaire teksten aan de Katholieke Universiteit Brabant. Die Rede handelde, zo vernam ik later, over Romantische tradities in literatuur en literatuurwetenschap. Martin Ros was er namelijk ook, en deelde na afloop boekjes uit met daarin die rede van Jaap. Had ik dat geweten! Zou ik die rede op mijn gemak hebben gelezen in stede van haar, worstelend met aanstormende slaap, pal onder de katheder van Jaap gezeten, te hebben beluisterd, – want jezuskristus wat deedtie het saai. Ik heb die rede dan ook eigenlijk niet ‘beluisterd’, ik heb hem alleen maar gehóórd. Om niet van mijn stoel te sodemieteren van verveling heb ik geteld uit hoeveel baksteenlagen de hoogste muur van de aula van de Katholieke Universiteit Brabant is opgetrokken. Dat was de muur achter het podium en Jaap z’n rug. Welnu, ik dacht uit honderdzesentachtig baksteenlagen. De hele zaak nog eens tellen, om mijn eerste bevinding te tjekken, durfde ik niet, want aangezien ik helemaal op de voorste rij zetelde, ‘bij de familie’, daartoe uitgenodigd door Jaap z’n lieve vrouw, en onderhavige muur zéér hoog was, zat ik dus de steilte ervan, mijn blik naar steeds hoger baksteenlagen verplaatsend, zo’n beetje gans achterover, ten slotte bijna op mijn rug liggend, te peilen, mijn achterhoofd zowat tegen de voorbroek van een meneer op de tweede rij. Er was bij deze plechtigheid weinig letterkundig kunstgespuis. Eén kriticus: Carel Peeters. Eén kriticus-dichter v.v.: Tom van Deel. Eén dichter-directeur: Anton Korteweg. Eén dichter-leraar: Wiel Kusters. Behalve Martin R. nog een uitgever: Wouter van Oorschot. Twee schrijvers: Oek Zomerjurk en ik. De rest was van dat lammenadige wetenschapskrapuul met aanhangend dito vrouwenspul, en daar weer de rest van bestond uit studentjes en studentinnetjes die weldra tot diezelfde kaste zullen behoren. Ik dronk twee glaasjes sjuuderans en
een groot glas water; overwegend hield ik mij op aan de buitenzijde van het gekrioel. Ik was daar als vriendschapsblijk jegens Jaap. Ik bewonder hem en houd ook veel van hem, maar hij is zo Balóed Serieus, altijd, en zo geleerd dat ik het er benauwd van krijg.
Och ja, gráág, Harry, – doe mij de lol / bewijs mij de dienst door mij, als het je niet teveel moeite kost, fotokopieën te bezorgen van de dubbelzelfmoord van Jan en Ali en van de voorgenomen en gewenste idem van de weduwe Erkeland en haar oude moeder. Niet natuurlijk van de hele romans, maar alleen van de hoofdstukken of passages waarin er gedubbelzelfmoord wordt.
Dank voor alles inzake Leffelaar wat je me schreef. Ik zal via een ander pad eens proberen nóg meer te weten te komen, daarna – indien interessant genoeg bevonden – vraag ik je onbeschaamd om fotokopieën van die handvol besprekingen van L’s boeken.
Alle goeds, hartelijk,
j.
Over dit hoofdstuk/artikel
over Harry G.M. Prick
over Jeroen Brouwers
brief aan Harry G.M. Prick
brief van Jeroen Brouwers
brief aan Harry G.M. Prick
brief van Jeroen Brouwers