Sein post
Ronald Bos
Op zoek naar het verloren licht
ronald bos (1948) is documentairemaker en medewerker van het Nederlands Letterenfonds; hij schreef eerder voor De Parelduiker over Hans Lodeizen en Paul Celan.
‘J’ai mal à l’Algérie, en ce moment, comme d’autres ont mal aux poumons.’
albert camus, Lettre à un militant Algérien (1955).
Vlak voor de terugreis naar Amsterdam ontdekte ik in de boekwinkel op vliegveld Houari Boumédienne een boek met de titel Albert Camus et le choc des cultures, geschreven door twee Algerijnse literatuurwetenschappers over de ‘complexe’ houding van Camus tegenover het Franse kolonialisme. Bij het afrekenen zei de winkelier met een innemende lach: ‘Camus is een zoon van Algerije,’ en hij voegde er nog aan toe: ‘Kent u zijn reportages Mysère de la Kabylie? Die zijn helaas weinig bekend. U moet ze lezen!’ Ik vond het opvallend dat hij zo enthousiast was over Camus. Van de Algerijnen die ik tijdens mijn verblijf in de hoofdstad tegenkwam, had ik tot dan toe vaker gehoord dat Camus een controversieel schrijver was, door zijn houding tegenover de onafhankelijkheidsstrijd eind jaren vijftig. Hij werd gekritiseerd om zijn uitspraak na de verlening van de Nobelprijs voor literatuur in Stockholm in 1957: ‘Als ik moet kiezen tussen gerechtigheid en mijn moeder, kies ik voor mijn moeder.’ Camus bedoelde dat hij tegen het geweld in Algiers was dat zijn moeder letterlijk met de dood bedreigde. Dit meestal uit zijn verband gerukte citaat heeft veel misverstanden en discussies veroorzaakt. Zijn grote betrokkenheid bij het lot van de oorspronkelijke Algerijnse bevolking was veel eerder gebleken uit de reportages die Camus in 1939 voor Alger Républicaine schreef over Kabilië, het bergachtige gebied in het oosten waar Algerijnen indertijd in schrijnende armoede en hongersnood woonden. Hij reisde er rond, analyseerde de economische problemen en stelde oplossingen voor ter verbetering van de opbrengsten van de olijven- en vijgenteelt. Camus concludeert: ‘Als wij een plicht hebben in dit land, dan is het dat we een van de meest trotse en menselijke volkeren van de wereld toestaan trouw te blijven aan zichzelf en aan hun lot.’1 In januari 1956 hield Camus een vergeefs pleidooi voor een wapenstilstand in de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog die veel burgerslachtoffers ver-
oorzaakte. En in 1958 sprak Camus zijn voorkeur uit voor een Algerije verbonden met Frankrijk boven een ‘Algerie reliée à une empire d’Islam’. Hij had een vooruitziende blik, die hem niet door iedereen in dank werd en wordt afgenomen. Zijn terughoudendheid tegenover de Algerijnse onafhankelijkheid is nu nog de reden voor de afwezigheid van Camus’ boeken op de leeslijsten van de Algerijnse scholen, hoewel de kwaliteit van zijn literaire werk buiten discussie staat.
Licht van het zuiden
Tijdens mijn verblijf in Algerije werd ik vaak verrast door de bekendheid van Camus – ruim vijftig jaar na zijn vroege dood en bijna honderd jaar na zijn geboorte in Mondovi, een dorpje in het oosten van Algerije. Niet alleen literatuurkenners, maar ook de doorsnee Algerijnen die ik tegenkom, kennen hem. Camus lééft nog in zijn geboorteland. In dagblad El Watan staat tijdens mijn korte verblijf een bespreking van Albert Camus sur peine de mort, een verzameling artikelen van Camus over de doodstraf. Camus was er tegen en in januari 1959 richtte hij zich met een verzoek om gratie voor drie ter dood veroordeelde Algerijnen tot generaal De Gaulle, en met succes.
Mijn reis naar Algerije was ingegeven door Albert Camus’ regelmatig uitgesproken verlangen naar het licht en de zon in zijn moederland, als contrapunt bij de tegenslagen en depressies die hij ondervond in Europa. Zoals begin oktober 1954, toen hij drie dagen in Nederland op bezoek was voor een lezing in Den Haag. De dag van zijn lezing, dinsdag 5 oktober 1954, was de dag met de langste neerslagduur van het jaar. ‘Het regende in de hele stad, langdurig, ademhalen was onmogelijk,’ noteerde Camus in zijn Carnets en hij verzucht: ‘O Java, eiland ver weg, waarvan de zonen hier de koffie serveren, terwijl het opnieuw regent en in de vochtige lucht de wondermooie herinnering zweeft van het meisje bij de deur, on-
uitputtelijke bron, licht van de teringlijder en de stilte van de oude broer van Rembrandt, wiens ogen zonder verlangen naar het eeuwige land kijken.’2 Het natte Holland deed hem denken aan zijn tegendeel: het licht van het zuiden, de Middellandse Zee, de hemel van Afrika.
Mijn eerste indruk van Algiers was de oogverblindende lichtheid – vanuit de lucht gezien zijn de witte gebouwen gedrapeerd tegen rotsen, het strand en de blauwe zee. Door Camus’ essay L’Été à Alger / De zomer van Algiers3 wist ik: ‘Waar je in Algiers van kunt houden, zijn de dingen waar iedereen van leeft: de zee die op iedere straathoek zichtbaar is, een lome zonnewarmte, de schoonheid van de mensen.’ Die plekken wilde ik bezoeken – in 2011, na de regenachtigste Nederlandse zomer in honderd jaar – om de bron van zijn ervaringen op te sporen. Die plekken met eigen ogen te zien waarover Camus zo poëtisch heeft geschreven in zijn verhalen, romans en dagboeken.
Over de Romeinse ruïnes bij Tipasa, een dorpje zo’n zeventig kilometer ten westen van de hoofdstad, schreef Camus een van zijn eerste verhalen Noces à Tipasa / Bruiloft in Tipasa4: ‘In de lente wonen de goden in Tipasa en de stem van de goden klinkt in het zonlicht en de geur van de alsemplanten, in de zilver-geharnaste zee, de felblauwe lucht, de door bloemen overdekte ruïnes en het licht dat tussen de rotsblokken ruist. Op sommige uren ziet het land zwart van de zon. Tevergeefs proberen de ogen iets te onderscheiden in het waas van licht en kleuren dat aan de rand van de wimpers trilt. De zware geur van de kruidige planten slaat op de keel en snijdt de adem af.’ Het is een plaats waar hij regelmatig zal terugkomen, ook als hij al in Frankrijk woont.
Een andere geliefde plek van Camus was La maison devant le monde, een villa in Algiers waar Camus van 1936-1937 een tijd met zijn vriendinnen Marguerite Dobrenn, Jeanne Sicard en Christiane Galindo woonde. Marguerite en Jeanne waren uit Oran naar Algiers gekomen om letteren te studeren en Albert Camus leerde ze kennen in 1935. Nadat in 1936 zijn huwelijk met de aan drugs verslaafde Simone Hié stukliep, woonde Camus regelmatig in het huis met de studenten, op de eerste verdieping met drie kamers, een keuken en een terras met een weids uitzicht. Christiane Galindo, een jonge studente uit Oran, trok bij hen in. Met haar kreeg Camus al snel een intieme relatie. In zijn postuum gepubliceerde roman La Mort heureuse, geschreven in 1937-38,5 schrijft Camus: ‘Patrice en Cathérine ontbijten in de zon. Catherine heeft een badpak aan, de jongen, zoals de vriendinnen hem noemen, een zwembroekje en een servet om zijn hals. Ze eten tomaten met zout, aardappelsla, honing en een grote hoeveelheid
vruchten. ‘Ruik de zon eens,’ zegt Patrice, terwijl hij Catherine zijn arm voorhoudt. Zij likt aan de arm. ‘Ja,’ zegt ze, ‘ruik jij ook maar.’ Hij ruikt, rekt zich dan uit en strijkt met zijn hand over zijn ribben. Zij gaat op haar buik liggen en laat haar badpak tot haar middel zakken.’
Nog nergens had ik een afbeelding van dit huis gezien, behalve van het terras op een schilderij door Louis Benesti, beeldend kunstenaar en vriend van Camus, waarop ook de drie vriendinnen te zien zijn.6 Camus beschrijft het in La Mort heureuse: ‘Het huis ligt boven op een heuvel en biedt uitzicht over de baai. In de buurt werd het het huis van de drie studenten genoemd. Je klom er naartoe over een heel slechte weg die bij olijfbomen begon en bij olijfbomen eindigde.’ In de belevenissen van hoofdpersoon Patrice Mersault en zijn vriendinnen Catherine, Rose en Claire is het werkelijke leven van Camus te herkennen, zoals dat uit zijn dagboeken en brieven naar voren komt. Het is een van zijn meest bohemienachtige en ook meest productieve periodes in zijn leven, hij studeert filosofie, regisseert provocerende toneelstukken, schrijft voor kranten, doet mee aan politieke discussies, is lid van de communistische partij – en wordt geroyeerd -, en hij schrijft verhalen, filosofische essays, de roman La Mort heureuse die een eerdere versie is van zijn beroemd geworden roman L’Étranger (1942).7
Tipasa
Direct na aankomst in Algiers ga ik op zoek. La maison devant le monde moet niet ver van mijn hotel in het centrum van de stad zijn,
en met een vrij nauwkeurige beschrijving door Louis Benesti in zijn memoires hoop ik het te vinden. In boekwinkel Errachidia vlak naast hotel Albert i vind ik een recente plattegrond van Algiers. Via Google Earth had ik de rue des Amandiers al gelokaliseerd. Ik wijs een taxichauffeur op de plattegrond waar het ongeveer moet zijn. Ik laat hem ook nog de tekst van Benesti lezen en hij zegt dat hij weet wie Albert Camus is en het wel kan vinden. We gaan op weg en de chauffeur stelt zich voor als Djamel. Hij zegt dat we vrienden worden. Dat gaat mij wat snel, en ik mompel instemmend om niet onaardig te zijn. Graag wil ik voor donker terug zijn bij mijn hotel in deze nog onbekende stad. Volgens het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn alleen ‘essentiële reizen’ naar Algerije verantwoord, en hoewel dat dit voor mij een essentiële reis is, ben ik toch voorzichtig.
Djamel sprint ervandoor in zijn vrij nieuwe Peugeot, en al snel blijkt dat hij de weg toch niet weet. Hij stapt uit om de weg aan een benzinepomphouder te vragen – maar die weet het ook niet. Hij kent een man aan de overkant die het zou moeten weten, en die wijst zeer beslist in de richting die we al rijden. We gaan verder, een zijweg in, omhoog tot we bij een nog smallere zijweg komen. Die moeten we in, maar hij is te smal. Ik wil uitstappen en te voet verder gaan, maar dat raadt Djamel me af: te gevaarlijk voor een westerling alleen. Waarom? Het ziet er ongevaarlijk uit: drie oude mannen op een stoepje, een hond, een paar spelende kinderen. Volgens hem is het een buurt met veel werklozen en mogelijke agressie tegen westerlingen. Ik geloof hem niet, maar ik ben net aangekomen en wil niet meteen eigenwijs zijn en met open ogen in een mes lopen. We rijden terug en hij belooft twee dagen later, op vrijdagmorgen als het rustig is, terug te komen en me erheen te brengen. Hij rekent wel een hoog bedrag, en ik merk later dat hij mijn net
aangeschafte plattegrond niet heeft teruggegeven. Geen vriendschap dus, maar ja, het is bekend, niet alle taxichauffeurs zijn te vertrouwen. Zeker niet voor een buitenlander in een nieuwe omgeving.
De volgende dag is mijn bestemming Tipasa, het plaatsje dat niet alleen bij Camus, maar tegenwoordig in alle reisgidsen te vinden is. In de jaren dertig was het voor de pied noirs – benaming voor Fransen in Algerije – niet de gewoonte naar plaatsen buiten Algiers te gaan, maar Camus en zijn vrienden deden dat graag. Niet alleen Tipasa, maar ook andere mooie plekken in de bergen rondom Algiers, met verre uitzichten over het erachter gelegen Kabylie. Tipasa is een vissersplaatsje zo’n zeventig kilometer ten westen van Algiers, te midden van Romeinse ruïnes. In de tijd dat Camus in La maison devant le monde woonde, ging hij daar regelmatig heen, soms in gezelschap van zijn vriendin Christiane Galindo en de schilder Louis Benesti.
Ik rijd er heen in een bus vanaf busstation Tafourah, vlak bij de haven van Algiers. Het is een busstation met vele bestemmingen, en de bussen rijden af en aan. De bus naar Tipasa is niet meer ‘een grote boterbloemkleurige bus’ waarover Camus in Noces à Tipasa schrijft, maar het is een kleine blauwwitte minibus die er met een duivelse snelheid naar toe scheurt. De betaling van de busrit (80 dinar, ongeveer 80 cent) gebeurt tussen de hakes, het geld en de kaartjes worden via de passagiers doorgegeven aan een jonge kaartjesverkoper. De weg verandert van snelweg naar B-weg en het landschap van stad naar platteland en kustgebied. Kleine dorpen met winkeltjes. Overal hakes en mensen die in- en uitstappen. Van de acht vrouwen in de bus dragen er drie een hoofddoek; onderweg zie ik opvallend meer hoofddoeken en chadors dan in Algiers. Sommige vrouwen met bedekt gelaat; in een artikel in Le Soir d’Algérie lees ik later dat zelfs de traditionele haïk, hét symbool van kuisheid en discretie, weer in opmars is.8 Na een uur zijn we al in Tipasa – in de tijd van Camus duurde de rit twee keer zo lang – ik stap uit en loop in de richting van de haven die een paar honderd meter verderop is.
Aan mijn rechterhand zie ik meteen al een archeologische site en ik ga er heen. Bij de ingang zitten een man die kaartjes verkoopt en een paar jongens met flesjes water en versnaperingen. Ik koop een flesje en wandel het heuvelachtige terrein op. Overal staan stenen muurtjes en overblijfselen van wat later blijkt de basiliek Sainte Salsa te zijn. Camus schrijft in Noce à Tipasa: ‘De Sainte Salsa staat op een heuvel met een platte top en de wind heeft vrij spel in de portalen. In de ochtendzon is de lucht van een groot geluk.’ Het is nu ook een zonnige dag en de groene heuvel ligt te schitteren aan de blauwe zee. Tussen de restanten van muren zitten stelletjes verborgen te fluisteren en elkaar aan te raken. Dit is een ideale plek voor geheime romantische ontmoetingen in dit traditionele land met veel islamitische invloeden. Op de smalle paden tussen de planten en stenen restanten lopen hier en daar mannen rond, ze zijn alleen en het lijkt of ze iets zoeken. Een vreemde sfeer, vooral door die mannen. Ik vraag me af wat ze willen. Na wat rondwandelen, tussen de stenen en de rotsformaties aan zee, loop ik op een van hen af en vraag hem of dit de Romeinse ruïnes zijn. Nee, zegt hij en wijst naar de heuvel aan de andere kant van de haven. Ik vraag hem en passant wat al deze
mannen hier doen en hij geeft een vaag antwoord. Allicht, hij is zelf een van hen. Sommigen lopen volgens hem ‘gewoon wat te kijken’ en anderen zijn ‘crimineel’. Ik wandel naar de uitgang en ga richting de andere heuvel met de Romeinse ruïnes. Daar moet ook de herdenkingssteen voor Camus staan, die Louis Benesti heeft gemaakt na de plotselinge dood van zijn vriend door een autoongeluk begin 1960.
Azzedine en Esma
De Romeinse ruïnes zijn veel groter dan die rondom de Sainte Salsa. Het is een grotere heuvel met een vrijwel complete stad. Naast een basiliek zijn er een mausoleum, een amfitheater, een arena en vele restanten. Hier lopen wel toeristen, al zijn het er niet zo veel. Ik maak foto’s en wat filmopnames en al snel komen er twee jonge vrouwen op me af, een met een hoofddoek en de ander met een zwarte chador. Ze zeggen dat er hier geen foto’s mogen worden genomen. Ik wist dat niet, maar ze zijn duidelijk bang dat ik opnames van hen zal maken. Gefotografeerd worden ligt hier in de omgeving blijkbaar gevoelig. Het gaat dan meestal om de bezorgdheid van de islamieten over hun maagdelijke dochtets, of om de meer primitieve Noord-Afrikaanse angst om afgebeeld te worden. Twee jonge Algerijnen die ik even later tegenkom, Azzedine en zijn vriendin Esma, informeren me over het fotograferen. Ik raak met ze aan de praat en we zoeken samen naar de ‘stèle’ van Louis Benesti ter herinnering aan Camus. We vinden die aan het eind van het terrein met de berg Chenoua op de achtergrond. ‘Je comprends ici ce qu’on appelle gloire, le droit d’aimer sans mesure’, is in de steen uitgehouwen. ‘Nu begrijp ik wat gelukzaligheid wil zeggen: het recht om mateloos lief te hebben.’ Het is een tekst van Camus uit Noces à Tipasa, waarin hij beschrijft hoe gelukkig hij daar is. ‘Ik houd hartstochtelijk van dit leven en ik wil er vrijuit over spreken: het maakt mij trots een mens te zijn. Toch is mij vaak gezegd: er is geen reden trots te zijn. Maar die is er wel: de zon, de zee, mijn onstuimig hart dat onstuimig klopt met de kracht van de jeugd, mijn lichaam dat naar zout smaakt en de onmetelijke schoonheid van het decor waarin tederheid en pracht samenvloeien in het geel en in het blauw.’ Het licht van de zon, de mastiekbomen, de geuren van absint en rozemarijn, de geluiden van krekels en de zee. Alles lijkt nog hetzelfde, alleen het ‘prikkeldraad en de beëdigde bewakers’ zijn vervangen door hekken en je moet toegangskaarten kopen bij de ingang. Voor 40 dinar, zo’n 40 eurocent. Volgens Azzedine en Esma heeft Algerije geen behoefte aan toeristen, zij kunnen leven van de olie en het gas. Algerije is er voor de Algerijnen.
Azzedine en Esma denken dat de mannen die ik bij Sainte Salsa heb gezien een soort Wakende Breeders zijn, zoals die ook
voorkomen in het boek De laatste zomer van de rede van de Algerijnse schrij ver Tahar Djaout (1934-1993). Fundamentalisten die ‘overtreders van Allans goddelijke wetten’ willen betrappen.9 Er is een neiging naar fundamentalisme bij een behoorlijk deel van de bevolking. In El Watan las ik ook al over het sluiten van honderden winkels waar alcoholische dranken worden verkocht. De bloederige Algerijnse burgeroorlog (1991-2002) is allang voorbij maar de democratische republiek Algerije staat nog steeds onder grote druk van de islamieten. Zeker in deze tijd van Arabische opstanden, die in Algerije ook onrust teweeg brengen. In El Watan staan iedere dag berichten over stakingen en demonstraties.
We lunchen samen in het restaurant bij de ingang van de ruïnes tussen de overblijfselen van de Romeinse baden. Ondanks de lange kustlijn, zijn Algerijnen geen grote viseters. Ze eten liever vlees en hun visrechten hebben ze dan ook aan Japanners verkocht. Maar ik geniet van een geroosterde vis terwijl Esma en Azzedine me hun visie op de wereld voorschotelen. Het is boeiend te horen wat volgens hen in Europa aan de hand is. Duitsland heeft de wereldoorlog verloren omdat het geen koloniën als economische buffer had; Duitsland dat nu de Oost-Europese landen als koloniën gebruikt en zo de andere landen economisch kan overheersen. Tsja, een interessante analyse.
Azzedine werkt in de olie-industrie in de woestijn en heeft om de maand een maand vakantie. Esma werkt bij een telecommunicatiebedrijf. Ze wonen in Sidi Bel Abbes en verdienen goed, ze zijn op vakantie en ze lijken tevreden met hun land. Onderwijs en medische zorg zijn gratis. Huisvesting kun je van de staat krijgen, maar zij wonen in een privé-huurwoning. Ook zij hebben Camus gelezen. Ze hebben het huis van Camus in Oran bezocht, waar hij van januari 1941 tot augustus 1942 met zijn tweede vrouw Francine woonde. Ook dat huis is een soort bedevaartsoord, evenals het huis van zijn jeugd in de wijk in Belcourt in Algiers.
Na het eten zetten ze me bij de bushalte af. We nemen hartstochtelijk afscheid, maken foto’s van elkaar en wisselen adressen uit. Ze raden me aan langs de badplaats Zeralda te reizen. De bus komt snel maar zo’n twintig kilometer verder, in Bou Ismail, moet ik overstappen en zijn er onverwacht geen busverbindingen meer. Ook hier word ik gewaarschuwd niet alleen te reizen. Ik deel met drie jonge Algerijnen een taxi naar Algiers.
La maison devant le monde
De volgende morgen ga ik naar de jaarlijkse Salon International du Livre d’Alger die plaatsvindt in een paar gigantische tenten buiten het centrum van Algiers. Het is er ongelooflijk druk. Op de weg erheen kom ik mensen tegen met plastic tassen vol boeken, de boekenbeurs is de gelegenheid boeken te kopen. Met korting. Ik loop langs de Arabische stands met veel religieuze boeken naar de Franse afdeling; in de stand van Gallimard ontwaar ik tussen alle rekken en tafels een rond tafeltje met een aantal pocketuitgaven van Camus op een rood kleedje. Het staat er wat verloren bij. Ik kom bij de Franstalige Algerijnse uitgeverij Chihab, een van de grotere uitgeverijen met veel moderne Algerijnse schrijvers. Daar ontmoet ik de Algerijnse schrijver Rachid Mokhtari die me vertelt over de discussies
die Camus had met een andere Algerijnse schrijver Feraoun Mouloud (1913-1962) en hij zegt dat ik ‘niet om hem heen kan’ als het gaat om Camus en Algerije. De kinderen van Feraoun leven nog en kunnen me over hem vertellen. Maar voor een onderzoek naar Feraoun Mouloud, die door de oas (Organisation Armée Secrete), een uiterst rechtse Franse organisatie van militanten, werd vermoord, heb ik helaas geen tijd.
Met een uitgeefster – op haar verzoek blijft ze anoniem – lunch ik in een andere tent op het terrein van de Salon du Livre, en we zitten als bij de bedoeïenen op kussens. We eten chakhchoukha, een traditionele Algerijnse feestmaaltijd met kip, groenten en pasta. Ons gesprek gaat over de schrijvers in Algerije. Volgens haar is de belangrijkste hedendaagse schrijver Boualem Sansal. Hij woont in Algerije maar zijn werk wordt in Frankrijk uitgegeven, dat is het lot van de meeste bekende Algerijnse schrijvers die in het Frans schrijven. De markt in Frankrijk garandeert betere verkoopcijfers dan de Algerijnse. Probleem is bovendien dat schrijvers die kritiek hebben op het systeem, worden genegeerd. Ze vinden wel een uitgever maar worden niet uitgenodigd voor bijeenkomsten en buitenlandse reizen. En dat zou ook Sansal ten deel zijn gevallen. Mijn disgenoot haalt een uitspraak aan die het systeem in Algerije typeert: ‘La liberté se depend de la longueur de la laisse.’ In Algerijnse kranten kan alles worden geschreven, maar de radio en televisiestations zijn in handen en dus onder controle van de staat. In Algerije zijn inderdaad onderwijs en zorg gratis, maar alles in Algerije heeft een andere kant. Na een tijdje vraag ik haar of zij weet waar La maison devant le monde is. Ze is er nog nooit geweest. Wie eigenlijk wel,na het vertrek van Camus?
Aan het eind van de dag doe ik een tweede poging La maison devant le monde te vinden, maar het zit niet mee. Op de weg ernaar toe komen we in een enorme file terecht, die is ontstaan dankzij de Journée sans voiture, de autovrije vrijdag in het centrum van Algiers. Ik kan niet anders doen dan de chauffeur vragen onverrichter zake om te keren. Hij maakt een lange omweg en we komen tot mijn verrassing langs de ingang van Cimétière d’El Kettar, de begraafplaats waar Camus graag naartoe ging. In april 1939 schrijft hij in zijn Carnets ‘deze cypres hier, op het ketkhof van El Kettar, scheen te druipen van het licht, over te vloeien van zonnegoud. Het was alsof er uit zijn zwarte hart een gulden sap opborrelde tot aan de uiteinden van zijn korte takken en in lange roodgouden slierten neerstroomde over het groen der bladeren’ (In: Cornets I; Dagboek).10 Nu vallen bij de eerste aanblik de plastic flessen op die bij de ingang en op de paden liggen. Ik laat de chauffeur maar doorrijden om een teleurstelling te voorkomen. Liever
lees ik nog wat Camus in zijn eerste verhalenbundel L’Envers et l’Endrott (1937)11 over, waarschijnlijk, deze begraafplaats schrijft: ‘Het was een prachtige, zonovergoten winterdag. In de blauwe lucht was een geelglinsterende koude voelbaar. Het kerkhof lag boven de stad en je zag de schitterende heldere zonnestralen over de baai vallen, die van licht trilde als een vochtige lip.’
Mijn laatste ochtend in Algiers moet het lukken. De taxichauffeur is niet de slimste, hij rijdt eerst de verkeerde kant uit, maar ik weet nu waar het is en laat hem omkeren. We komen weer bij het straatje uit met de drie oude mannen. Ze weten het nog, kijken me verbaasd aan en vragen waarom ik vorige keer niet aan hen heb gevraagd waar het is. Het is nog verder omhoog. Camus schrijft immers: ‘Je klom er naartoe over een heel slechte weg die bij olijfbomen begon en bij olijfbomen eindigde’. We rijden door en komen op een punt waar we niet weten hoe verder te rijden. Een man aan wie ik de weg vraag weet het ook niet precies, maar dan stopt er een auto met iemand die hij kent. En die weet waar het huis is. We rijden achter hem aan en daar is het eindelijk: La maison devant le monde.
Het is een groot huis met een ommuurde ruin. Ik bel een paar keer aan, maar er gebeurt niets. Het huis staat op een hoek naast een trap, precies zoals Louis Benesti in zijn memoires heeft beschreven. Waarom heb ik hier nooit foto’s van gezien, terwijl toch iedere vierkante centimeter van Camus’ verleden is geregistreerd en van commentaar voorzien? Ik loop met de camera rond het huis en probeer het tussen de bomen door vast te leggen. Als ik terugkom bij de ingang heeft zich ondertussen een groepje belang-stellenden verzameld. Een van hen heeft het telefoonnummer van de bewoner, en hij belt hem op. Hij is gewoon thuis en even later gaat de deur open en een vriendelijke man begroet me. Ik mag binnenkomen en foto’s maken en filmen. Dit is inderdaad het voormalige huis van de familie Fichu waar Albert Camus heeft gewoond. De huidige
bewoner Kamel woont er vanaf 1962, het jaar van de onafhankelijkheid van Algerije. De eerste verdieping waar Camus woonde, lijkt nog hetzelfde als meer dan zeventig jaar geleden. Met de drie kamers en het keukentje waar Camus en zijn drie vriendinnen woonden. En vooral het terras: ‘Aan alle kanten open naar het landschap, leek het op een bootje dat in de stralende hemel hing boven de kleurige dans van de wereld.’ In het boek heeft iedereen een andere naam, maar de fictie en de werkelijkheid dekken elkaar hier voor honderd procent.
Kamel vertelt over de kleine veranderingen in het huis – een muur tussen twee kamers is doorgebroken – en hij verontschuldigt zich voor de rommel. Maar het ziet er daardoor uit of Camus en zijn vriendinnen zo zouden kunnen binnenstappen. Het uitzicht vanaf het terras is niet meer zo open als het was: er zijn hoge flatgebouwen verrezen tussen het huis en de haven, en aan een zijkant is een ander huis gebouwd. De olijfbomen zijn hoger geworden. Maar het is ook nu een prachtige plek met uitzicht op de baai en de haven. Op dit terras zat Camus met Christiane, hiervandaan gingen ze naar Tipasa. Hier ontstonden Camus’ eerste verhalen en zijn eerste pas na zijn dood gepubliceerde roman La Mort heureuse. Hier begon hij aan zijn essay Le Mythe de Sisyphe, de roman L’Étranger en toneelstuk Caligula. Hier ook vonden de discussies plaats over het lidmaatschap van de communistische partij, waar hij uiteindelijk uitgezet zou worden, als ‘agent provocateur trotzkiste’. En in deze tijd ontmoette Camus ook zijn latere vrouw Francine Faure.
Kamel is er zichtbaar blij mee deze literaire geschiedenis van zijn huis te horen. Terug in het hotel lees ik met een laatste blik op de haven nog in La Mort heureuse, over de hoofdpersoon die met zijn vriendinnen in het duister op het terras van La maison devant le monde zit: ‘De wereld heeft altijd slechts een ding te zeggen. En in deze geduldige waarheid die van ster tot ster gaat, ligt een vrijheid die ons losmaakt van onszelf en anderen, evenals in die andere geduldige waarheid die van de dood naar de dood gaat.’
Zo ben ik weer bij mijn reisdoel: de herinnering aan de gelukkige momenten in het leven van Camus als tegenwicht voor zijn steeds terugkerende angst voor de dood in dit absurde bestaan. ‘De zon leerde mij in te zien, dat de geschiedenis niet altijd het laatste woord heeft,’ schreef Albert Camus, deze zoon van Algerije die nog springlevend is.
- 1
- Albert Camus, ‘Misère de la Kabylie’. In: Chroniques Algériennes 1939-1958 (Parijs 1958), p. 89.
- 2
- Albert Camus, Camets III Mars 1951- Décembre 1959 (Parijs 1989). Met dank aan Jan Pieter van der Sterre voor de vertaling. Camus bezocht het Mauritshuis met Nederlandse meesrers als Rembrandt.
- 3
- In: Albert Camus, Noces (Algiers 1938) / Bruiloft/De zomer (Amsterdam 1985).
- 4
- Idem.
- 5
- Alberr Camus, De gelukkige dood (Amsterdam 1972).
- 6
- In: Catherine Camus, Solitaire et Solidaire (Neuilly-sur-Seine 2009).
- 7
- Albert Camus, De vreemdeling (Amsterdam 1949).
- 8
- De haïk is een witte, gezicht en lichaam bedekkende bovenkleding voor vrouwen.
- 9
- Tahar Djaout, De laatste zomer van de rede (Amsterdam 2008).
- 10
- Albert Camus, Dagboek (Amsterdam 1969).
- 11
- Idem, Keer en tegenkeer (Amsterdam 1966).