[Schoon & Haaks]
Jan Paul Hinrichs
Deze rubriek bespreekt publicaties van privé-drukkers en marginale uitgevers. Recensie-exemplaren kunnen worden gestuurd naar de samensteller, Terweeweg 3-A, 2341 CL Oegstgeest (janpaul@hinrichs.nl).
Augusta Peaux: onze grootste dichteres?
Een Geheimtip was Augusta Peaux (1859-1944) niet meer nadat de bloemlezingen van Warren (1979) en Komrij (1979) haar gedichten ruimschoots opnamen. Maar na haar late debuutbundel Gedichten (1918) en de tweede en laatste bundel Nieuwe gedichten (1926) verschenen geen boekuitgaven van Peaux. Dat bleef zo tot in 2011 de Avalon Pers van Jan Keijser Nagelaten gedichten drukte: een keuze uit genoemde bundels aangevuld met drie ongebundelde gedichten en een portretets door Will Landman. Nu brengt uitgeverij Liverse een ruimere keuze onder de titel De wilgen, de velden, het water waarmee ze meteen als natuurdichteres is neergezet. Beide uitgaven zijn bezorgd door Mario Molegraaf. De neerlandistiek verzwijgt Peaux maar miskend was ze nooit: Verwey, Kloos en Bloem loofden haar onomwonden. Later is ze gewoon vergeten. Typerend is een mededeling van Molegraaf in het nawoord bij de laatste uitgave: Peaux, die ongehuwd bleef, is bijgezet in het Nijmeegse graf van haar ouders en zus zonder dat de familie haar naam op de steen liet zetten. ‘Eenzaam kerkhof’ is toepasselijk een van haar bekendste gedichten. Ze leefde, zonder baan, teruggetrokken als spaarzaam publicerend domineesdochter die God buiten de verzen liet. Wel maakte ze reizen waarvan die, tweeënhalve maand lang, met twee vriendinnen naar IJsland in 1923 de opvallendste is. In het lege, ongenaakbare IJsland vond ze schijnbaar wat ze zocht. De almachtige natuur van het eiland kreeg gestalte in een cyclus van elf gedichten: ‘Dit land wil eenzaam zijn, geen vriend van menschen, / maar met de sterren en de zee alléén’. Ze werkt hier in de tegenwoordige tijd, terwijl ze anders vooral voor het verleden kiest. Peaux weet meesterlijk steden en landschappen verstard buiten de tijd te situeren, in bijzonder licht: kennelijk de weerschijn van iets dat ze verborgen hield en dat de spanning erin houdt. Op haar best is Peaux als ze meer schetst dan redeneert. Ook geldt bij haar: hoe minder adjectieven, hoe beter. Vrijwel al haar gedichten sluiten mensen uit of gaan over de onbereikbaarheid van een ander. In de inleiding bij de door haar vriendin en reisgenote Geertruida Meuleman vertaalde IJslandse verhalenbundel Alfur van Windhael (1924) heeft ze het ondubbelzinnig over ‘deze tragische waarheid: de eenzaamheid, het alleen
[pagina 64]zijn van iedere ziel, het onbegrepene, ook van de eigene’. Ook de eigen omgeving blijft afgeschermd. Schijnbaar maar één gedicht, ‘Wij leven’ (slotgedicht van Nieuwe gedichten, niet door Molegraaf gekozen), gaat over een situatie binnenskamers, bij het haardvuur: ‘’t Vuur werpt zijn schijnsel op de ruit / en wischt den blauwen glans der maan, / de klok tikt zacht den avond uit / en alles spreekt hier van vergaan.’ Deze verzen tasten soms naar een vage liefde die wellicht niet echt bestond en alleen verijdeld was, naar duiding van woorden van vroeger: ‘nu rijten zij mijn herte wond, / de woorden, die ik nooit verstond.’ Peaux zocht naar tekenen in de natuur, vooral in lichtval, vertaalde haar stemmingen in allerlei lichtschakeringen: ‘Ik vrees aan winter’s kimmelijn / de huizen, die groot en donker zijn.’ Peaux hoort onmiskenbaar bij de grote dichters van wie er heel weinig zijn. Deze zeer welkome uitgaven bevatten iets minder dan de helft van haar gedichten: parels als ‘Zomernacht’ en ‘Maansikkel’ blijven nog verborgen in antiquarisch onvindbare uitgaven. De oprecht en weinig opdringerig klinkende Peaux zou wel eens een nieuwe heldin van het marginale circuit kunnen worden. Maar hopelijk volgt ook een definitieve stap die Peaux terug in de literatuurgeschiedenis kan brengen: een uitgave van alle gedichten, verhalen, opstellen en vertalingen. Veel meer dan vijfhonderd bladzijden zal dat niet zijn. Graag zien we dan ook de bronvermelding voor het archiefmateriaal dat Molegraaf aanhaalt in het nawoord bij de nieuwe uitgave die de uitvoerigste levensschets van Peaux biedt waarover we beschikken.
Augusta Peaux, Nagelaten gedichten. Woubrugge: Avalon Pers, 2011. 23 p. 95 ex. € 40 (Leidse Slootweg 4, 2481 kh Woubrugge avalonpers@hetnet.nl).
Augusta Peaux, De wilgen, de velden, het water. Dordrecht: Liverse, 2de herz. druk 2015. 125 p. € 24,50 (info@liverse.nl).
Huis Clos: Herman Gorter, Hugo Claus en Kees Fens
Sinds jaar en dag geeft Huis Clos subliem door Piet Gerards vormgegeven boeken uit rond eigenzinnige schrijvers en kunstenaars. De laatste tijd komen er geleerd ogende essays in de sfeer van de neerlandistiek bij. Johan Sonnenschein (1980), lector Nederlands in Luik, waagt zich aan een teksteditie met uitvoerig commentaar van het gedicht ‘Een dag in ’t jaar’ van Herman Gorter (1864-1927) dat postuum voor het eerst in 1948 is gepubliceerd. Waarom is dit gedicht van ruim 800 regels, waarin een ik vanuit zijn torenkamer op het platteland in de
[pagina 65]zondige jungle van een stad terechtkomt, zo belangrijk dat een afzonderlijke heruitgave nodig is? Het is volgens Sonnenschein in zijn voortreffelijke ‘rondleiding’ alleen al interessant omdat het ontstond tussen de meesterwerken Mei (1889) en Verzen (1890): ‘als poëtisch document van de enige dichter van voor 1900 wiens werk nog in de originele bundels wordt herdrukt.’ Hij plaatst het stadsgedicht van de natuurdichter binnen de literatuur en filosofie van de tijd maar ook binnen de Nederlandse traditie, waarin Leopold en Nijhoff met ‘Cheops’ en ‘Awater’ het ‘middellange gedicht, tussen epiek en lyriek’ […] een ‘ding’ op zich’ maakten. Voor wie alle verwijzingen naar Nietzsche te veel worden, blijft Gorters poëzie over die nu voor het eerst separaat is uitgegeven: bij vlagen misschien wat onaf maar evenzeer verrassend modern of uitbundig: ‘Want zoo werd mijn hart geboren / ik kan niet hooren / ooit een geluid / of diep in mij fluit / mijn eigen zielsvogel diezelfde toon.’ Paul Claes (1943) promoveerde ooit op de poëzie van Hugo Claus en brengt in Meester Claus – zijn 117de boekpublicatie volgens de flap – vier stukken uit de jaren 1985-2014 bijeen. Dit is voorbeeldige lectuur voor lezers die Claus kennen en waarderen of voor een cursus poëtica maar lijkt minder geschikt om anderen te enthousiasmeren. Wie Claus links liet liggen, krijgt genoeg materiaal om dat zo te laten. Claes analyseert vooral de negatieve emoties in zijn poëzie: dwang, claustrofobie, agressie, angst, beklemming. Hij stelt dat Claus al ‘gekluisterd wordt door zijn naam’ die volgens hem in verband gebracht kan worden met het Latijnse werkwoord ‘claudere’ (sluiten, belemmeren) en zo ook met ‘kluisteren’, ‘kluis’ etc. Maar je hoeft ook geen kerkganger te zijn om een niet aflatende ‘oorlog met de roomse religie’ geen thema voor poëzie te vinden. Claes beweegt zich vooral binnen een academisch kader en haalt theoretici als Algirdas Greimas en Jacques Lacan van stal. Kees Fens (1929-2008) doet het zonder dat soort referenties. Het vers wint bevat de teksten van zijn eerste recensie uit de Volkskrant, over Hella Haasse uit 1969, en de laatste, over Petrarca uit 2008. In zijn inleiding meldt Erik van der Berg dat de naam Fens nooit viel op Amsterdamse universiteitscolleges Nederlands in de jaren zeventig en tachtig. Decennia zijn voorbij en Fens is dood maar zijn leesbaarheid blijft er niet minder om.
Johan Sonnenschein, Een glorieus ding. ‘Een dag in ’t jaar’ van Herman Gorter. 2014. 126 p. 600 ex. € 15 | Paul Claes, Meester Claus. 2015. 69 p. 350 ex. € 12,50 | Het vers wint. Van en over Fens. 2015.
[pagina 66]21 p. 250 ex. € 3,50 | (Huis Clos, p/a Gerard Terborgstraat 16 hs 1071 tm Amsterdam info@uitgeverijhuisclos.nl)
Corrado Hoorweg canoniseert een sekte
Uitgeverij TIEM in Baarn produceert boeken over management en ict maar ook de Prominent-reeks die in vormgeving nogal eenvoudig en inhoudelijk soms marginaal overkomt. Dat geldt zeker voor Florilegium, een bloemlezing met ‘humanistische’ poëzie van eigen bodem. Humanistische geest is volgens samensteller Corrado Hoorweg, pseudoniem van classicus Conrad Stibbe (1925), ‘een geestesgesteldheid die […] zich beroept op twee fundamentele waarden: die van de Grieks-Romeinse oudheid en die van het Christendom’. Vertegenwoordigd zijn de Tachtigers, Leopold, Roland Holst, Boutens, Gerhardt en vijf dichters uit de Castrum Peregrini-sekte, leerlingen van Wolfgang Frommel (zie De Parelduiker 2015/1): Vincent Weyand, Adriaan Gaaikema (=Chris Dekker), Gabriel van Emmichoven, Corrado Hoorweg en Reinout Vreijling (=Jaap van Rossum du Chattel). De suggestie van Hoorweg is duidelijk: wat Willem Doorenbos voor Kloos en de zijnen was, was Frommel voor Weyand en de zijnen. Of onze literatuurhistorici deze parallel gaan overnemen? De bloemlezing bewijst dat de Castrum-dichters uitgesproken sektarisch opereerden: hun werk was bijna uitsluitend bekend onder elkaar en in eigen beheer uitgegeven, hoewel Komrij zo vriendelijk was twee gedichten van Hoorweg en Weyand in een latere druk van zijn bloemlezing op te nemen. De langst levende, Hoorweg, reconstrueert op negentigjarige leeftijd een stroming waarvan het bestaan hoogstens binnen eigen kring aannemelijk is geweest. Zelfs dat lijkt niet zeker. De vormvaste Castrumdichters voelden zich boven de Vijftigers verheven: ‘Vernieuwing, zo dachten wij, hangt niet af van een literaire mode of van inspiratie door een sociale beweging of een andere levensbeschouwing, maar van een vernieuwing van het leven zelf, een vita nova, zoals dat telkens weer nodig is in een levende cultuur. Dat hadden wij, zo meenden wij, in onze vriendenkring in de oorlog en daarna verwerkelijkt. Bij ons lag de vernieuwing, niet bij deze of gene literaire stroming.’ Als zijn poëzie in de bloemlezing aan de beurt is, spreekt Hoorweg over zichzelf in de derde persoon. Hoorwegs gedicht bij de begrafenis van Chris Dekker (1923-1996), jarenlang woonachtig tussen de Maya’s in Mexico, eindigt met een mooi beeld: ‘En toch – een leven lang hield stand bij ons / De jacht op ’t hert dat niet te vangen is. / Ik zag zijn zilveren hoef boven jouw graf.’ Het slotgedicht, ‘Strand’ van Vreijling, is dramatisch. Het gaat over het joodse meisje Liselotte dat vlak na de bevrijding met Frommel ging zwemmen en verdronk: ‘Opgebaard, een mis gelezen / naar je graf gebracht. / Aan Auschwitz wel ontkomen.’ Oorlog, onderduiking en trouw aan dode medeleden verschaften een ondergrond aan deze poëtische sekte die draaide op ruime giften. El gran bal (uitg. Van Gruting, 2005), het interessante herinneringsboek voor Chris Dekker, onthulde al dat Castrum Peregrini zonder diens financiële hulp niet was verschenen.
Corrado Hoorweg, Florilegium: een humanistische stroming in de Nederlandse dichtkunst sinds 1880. Baarn: TIEM, 2014. 276 p. € 19,95 (in- fo@uitgeverijtiem.nl).
[pagina 67]L.H. Wiener zeventig jaar
Deze rubriek identificeerde C.O. Jellema en Geerten Meijsing als de actuele favorieten van het marginale circuit. ‘The Third Man’ zou verhalenschrijver L.H. Wiener (1945) kunnen zijn die ook in de boekhandel nog meetelt: Atlas Contact gaf dit jaar zijn verzamelde verhalen uit in een pil van meer dan duizend bladzijden. De afgelopen jaren kwamen we zijn werk veelvuldig tegen bij De Carbolineum Pers, Hinderickx & Winderickx en, op Haarlemse thuisgrond, bij De Korenmaat en De Hof van Jan. Rob Huizinga, lokaal collega leraar Engels van Wiener, nam het initiatief voor LHW70, een vriendenboek ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Dit is de marge in goede vorm: een anonieme gelegenheidsuitgever, een dik ingebonden en aantrekkelijk vormgegeven boek, welwillende bijdragen en een auteur die zich blijkens het voorwoord ‘enigszins miskend’ zou voelen. Het boek opent met soms nogal particuliere verjaardagsgroeten van vrienden van de leraar-schrijver waarin jonge meisjes, drank en cafés een hoofdrol spelen. Lisette Lewin, Max Pam, P.F. Thomése, Peter Verstegen en anderen zijn van de partij. De langste bijdrage is van Pieter Waterdrinker en gaat meer over Lviv dan over Wiener. De kern van het boek vormen de verfijnde beschrijving van een fietstocht door Haarlem aan de hand van fragmenten uit Wieners werk door ‘huidige vriendin voor het leven’ Annalisa Hemmes en een complete bibliografie van vijftig jaar schrijverschap door Rob Huizinga. Ook treffen we de Mededelingen van het L.H. Wiener-Genootschap (250 afnemers) aan die eerder alleen als email waren verzonden. In de bijdrage van Nick ter Wal lezen we iets over de bibliofiele cultus rond Wiener die kennelijk een vorm van klantenbinding is die onze drukkers qua afzetmogelijkheden zullen waarderen: ‘Was hij vroeger de bestrijder, tegenwoordig is
[pagina 68]Wiener de verspreider van het leed dat bibliofilie heet. Want de schrijver omringt zich met verzamelaars van zijn werk.’ Inmiddels kreeg Wiener een lintje en drukte antiquariaat Hinderickx & Winderickx in Utrecht de Brief aan de koning waarmee Thomése hem daarvoor voordroeg. Hij noemt hem ‘een opvliegende en conflictueuze schrijver’. Het boekje was in stijl meteen uitverkocht.
Flip Hammann e.a. (red.), LHW70: een liber voor een libertijn. 2015. 359 p. 450 ex. € 35 (huizingarob@gmail.com).
Over dit hoofdstuk/artikel
titels
auteurs
over Johan Sonnenschein
over Paul Claes
over Corrado M. Hoorweg
over L.H. Wiener
beeld van Augusta Peaux