Sander Bink
Voorspellingen uit de regenherberg
Het bombardement op het Haagse Bezuidenhout van 3 maart 1945 heeft, zoals bekend, niet alleen een groot verlies aan mensenlevens veroorzaakt, maar ook de verwoesting gebracht van cultuurhistorisch onvervangbare objecten, zoals het atelier van de schilder Antoon van Welie en het woonhuis van de schrijver-advocaat F. Bordewijk. Ook de woning van Dirk de Jong (1910-1974) en zijn echtgenote Tine de Jong-Bink (1914-1998) op de De Moucheronstraat 44 is daarbij aan de vlammen ten prooi gevallen.
Dirk de Jong was destijds redacteur van ‘de Brinkman’, de cumulatieve catalogus van de Nederlandse boekhandel. Hij werkte bij het antiquariaat van uitgeverij Nijhoff en later voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Grote bekendheid heeft hij verworven met zijn standaardwerk Het vrije boek in onvrije tijd. Bibliografie van illegale en clan–
destiene bellettrie (1958). Ook verzorgde hij het aanverwante Bibliographie des éditions Françaises clandestines imprimées aux Pays-Bas pendant l’occupation Allemande: 1940-1945 (1947) en de handige Index op de jaargangen 1-50 van De Nieuwe Gids (1936).
Bibliograaf mag dan misschien niet het meest avontuurlijke vak zijn, De Jong had door zijn werk en zijn liefde voor de literatuur wel contact met vele van zijn schrijvende tijdgenoten. De woning aan de De Moucheronstraat was in de laatste jaren van de oorlog zelfs een trefpunt voor allerlei jonge auteurs, wier werk De Jong ook clandestien uitgaf. Rico Bulthuis (1911) memoreert in De koorddansers en andere herinneringen (1985) de artistieke activiteiten ‘veilig in de kamers van Dirk waar de illegaliteit plaats maakte voor wat ontspanning in de maanden van duisternis en onraad’ (p. 27).
In particulier bezit bevindt zich een achttal opmerkelijke bladen van een dagboek dat Dirk de Jong in november 1943 enige dagen heeft bijgehouden. Of het dagboek voortgezet is, en waar zich in dat geval de rest van het dagboek zou bevinden, is mij niet bekend. De kans dat het niet gecontinueerd is, lijkt mij groot, afgaande op de volgende notitie van de zeer bescheiden De Jong: ‘P.S. ik hoop het vol te houden (het schrijven van mijn dagboek n.l.) maar het is vervelend dat er zo vele malen “ik” in voorkomt. Maar daar kan ik (daar heb je het weer) ook niks aan doen.’ De Jong begon zijn dagboek dan ook niet omdat hij zijn eigen leven en persoonlijkheid de moeite van het beschrijven waard vond; hij had, naar hij zelf zei, een ander doel.
Twee dagen na zijn eerste notitie (van 3 november 1943) schrijft hij: ‘Naar aanleiding van een gesprek met Koos Schuur over dagboeken, wilde ik ook een dagboek gaan schrijven. Waarom? Vaak reeds was me opgevallen dat bij de studie van een bepaalde persoon of een bepaald tijdvak dagboeken een zeer voorname rol spelen. Aangezien ik in contact sta met allerlei jonge letterkundigen, kan misschien mijn dagboek later ook nog een kleine rol vervullen, al was ’t alleen maar met betrekking tot allerlei data, die soms twijfelachtig zijn. Dit dagboek wordt dus absoluut niet geschreven met het doel het te publiceren, maar alleen om als een hulpmiddel te dienen. Ik ben er n.l. van overtuigd dat er onder mijn vrienden enkele schuilen die later belangrijke figuren zullen blijken te zijn. Vast staat dit t.a.v. Koos Schuur, Nol Gregoor, Ab Visser, Rico Bulthuis, Ferdinand Langen en Max Dendermonde. Andere vrienden van wie ik minder zeker ben, of van wie ik zeker weet dat ze nooit belangrijk zullen worden, zijn: Johan van Delden, Tony Bosman (wèl belangrijk als kunsthistoricus), Koos Redeker [= Albert
Redeker], Maarten Vrolijk, Aldert Witte, Jan Elburg, Niek Verhagen, Eb v.d. Beld, Hanno van Wagenvoorde.’
Dat het voorspellen van letterkundige carrières een hachelijke zaak is, blijkt maar weer eens uit De Jongs woorden. Hij onderschatte Jan Elburg (1919-1992), die zich ook pas in de jaren na de oorlog ontwikkelde tot belangrijk en vernieuwend dichter. Elburg werkte mee aan het door Koos Schuur (1915-1995) en Ferdinand Langen (eigenlijk: Egbertus Pannekoek, 1919) opgerichte tijdschrift Het Woord, in de redactie waarvan ook Albert Redeker zat. Langen zou, na in de
jaren veertig en vijftig een aantal romans en verhalen te hebben geschreven, volledig ‘de reclame’ in gaan.
Het Woord heeft een vrij prominente rol gespeeld in de voorgeschiedenis van Vijftig. Koos Schuur is wel beschouwd als een voorloper van deze beweging, getuige zijn opname in Atonaal (1951), de bloemlezing van wat later Vijftigers-poëzie genoemd zou worden. Hij was een trouw bezoeker van de woning van De Jong, met wie hij zeer bevriend was. Op 7 november 1943 noteerde De Jong in zijn dagboek: ‘Naar aanleiding van een logeerpartij van Koos Schuur droeg hij mij ’t eerste gedicht uit zijn nieuwen bundel “De herberg in den regen” op. Later ontving ik nog een afschrift van dit gedicht met in de colophon de opmerking dat ons huis “de regenherberg” was, waar hij rust had gevonden. Vanavond komt hij weer met Jacqueline, z’n verloofde. En wéér is ’t een regen-herberg. Het zal weer fijn zijn!’ Regenherberg zou de uiteindelijke titel worden van het gedicht, dat in 1945 verscheen in een oplage van slechts tien exemplaren. Het opende de eerste aflevering van Het Woord, in oktober 1945, vergezeld van de opdracht ‘voor Dick en Tine de Jong’. Overigens heeft De Jong ook Schuurs tweede bundel, Novemberland (1943), uitgegeven.
Van de overige bezoekers is het Max Dendermonde (1919-2004) geweest die, in 1954, de grootste bestseller zou publiceren: de roman De wereld gaan aan vlijt ten onder. Nadien is hij voornamelijk als journalist werkzaam geweest.
Zeer veelzijdig was de carrière van Rico Bulthuis. Hij schreef zo’n tien – voornamelijk fantastische – romans, bracht onder de naam Riko Burotohausu een hoorspel voor de Japanse radio, was een begenadigd poppenspeler en tevens, door zijn werk bij de legendarische uitgeverij Stols en de Haagsche Courant, oplettend ooggetuige van het toenmalige literaire leven.
Ab Visser (1913-1982) publiceerde weliswaar zo’n zeventig boeken in bijna alle denkbare genres, maar zijn literaire roem is toch nooit echt gevestigd.
De Jong was ook overtuigd van het talent van de man die vooral bekendheid als Vestdijk-apologeet heeft gekregen, Nol Gregoor (1912-2000). Op 7 november 1943 schreef hij: ‘’t Is jammer dat ik van mijn meeste vrienden niet meer weet hoe ik “er aangekomen ben” en wanneer. Ik noteer daarom dat Nol Gregoor zijn eerste bezoek bracht op 1 Nov. j.l. en dat hij geïntroduceerd was door Rico Bulthuis. Hij las ons toen voor uit zijn eigen werk, wat werkelijk een openbaring was.’ Van Gregoor gaf De Jong in 1945 Twee hyacinten: een optimistische dialoog uit.
Over de groep jonge schrijvende vrienden die volgens De Jong minder of zelfs geen kans op succes hadden, valt weinig te melden. Tony Bosman bleef, na enkele poëziebundeltjes te hebben geschreven, inderdaad kunsthistoricus. Zijn eerste boek(je) op dat gebied, Paul Klee: in memoriam (1945), werd uitgegeven door De Jong. De overige vrienden verkeerden enige tijd in de marges van Het Woord. Maarten Vrolijk (1919-1994) publiceerde nog enkele dichtbundels en was daarnaast in 1965-’66 minister van Cultuur.
De schrijvende vrienden van De Jong keken vooruit: ‘Zo b.v. de plannen die er bestaan om hier te komen tot een “kunstkring”, zoals in A’dam “de Kring” bestaat. Daartoe waren 4/11 Maarten Vrolijk en Kruissink (mèt Freek van Wel de auctores intellectuales van het plan) bij mij om er
over te praten. Het resultaat was dat ze, om te beginnen, een 10-tal jonge literatoren bij elkaar zouden trommelen om de zaak eens te bespreken. Aangezien ons huis reeds bekend staat als pension voor de steunpilaren der Kultuur, werd er ook nu weer een beroep op ons gedaan, omdat ze dan pas nà den oorlog een vergaderzaal wilden zoeken. Ingewilligd!’ (dagboeknotitie van 7 november 1943).
Bij het achttal dagboekbladen hoort ook een – in dezelfde particuliere handen beland – ‘gastenboekje’ dat Dirk en Tine de Jong in deze jaren bijhielden. Het bevat losse blaadjes met daarop gedichten (of pogingen daartoe) van vrienden van De Jong. Koos Schuur leverde maar liefst zes gedichten. Van Jan Elburg zijn er twee – nog zeer traditionele – gedichten aanwezig, die later niet meer door hem werden gebundeld. Het gaat om ‘Lenteliederen’ en het aan ‘Tine en Dick’ opgedragen ‘Bedenkelijk rondeel’ (zie afbeeldingen). De Jong ontving ze van Elburg op 17 april 1943.
Aldert Witte voegde op 25 oktober 1942 in het boekje een navrante notitie toe: ‘Dickde Jong over zichzelf: “Iedereen lacht me uit, maar ik heb het er ook zelf naar gemaakt.”’
En even navrant is het gedichtje van Hanno van Wagenvoorde (ps. van Dick Riegen, 1915). Van Wagenvoorde lijkt zijn door De Jong voorspelde literair-historische lot te hebben voorvoeld. Hij publiceerde weliswaar enkele gunstig onthaalde dichtbundels, maar is nooit daadwerkelijk ‘doorgebroken’. In het gedichtje ‘Grafschrift’ rijmt hij op 29 januari 1943: ‘Hier is van Wagenvoorde / Die niemand toebehoorde / En alles beter wist / Die ieder spel verstoorde / En zich in alles heeft vergist.’