Ruth Beijert+
Een verworpene in vreemde dienst
Het vergeefse streven van Henri Bruning
Op gezette tijden, niet zo heel vaak overigens, lees je ergens de naam van Henri Bruning. Zijn naam valt altijd in verband met de oorlog en dat is niet verwonderlijk: Bruning is bekend gebleven als nationaal-socialistisch auteur. In de oorlog was hij actief lid van de nsb, redacteur van De Schouw, het tijdschrift van de Kultuurkamer, en vanaf 1943 was hij zelfs lid van de Germaanse ss. Opvallend is dat als zijn naam valt, er vrijwel altijd iets van waardering doorklinkt. H. van Galen Last bijvoorbeeld noemt hem in een bespreking van een tentoonstelling over schrijvers in de Tweede Wereldoorlog ‘alleen al door zijn kwaliteiten als schrijver en als denker, geen nazi […] als een ander’.1 Jan Blokker oordeelt in zijn recensie van Het zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945 van Gerard Groeneveld dat ‘het “bruine” Nederland […] geen Céline, geen Ezra Pound, geen Knut Hamsun, zelfs geen Maurras [zou] voortbrengen’. Hij ziet slechts één uitzondering: ‘Henri Bruning kwam misschien het meest in de richting.’ En net als Van Galen Last kost het hem moeite in Bruning een doorgewinterde nazi te zien: ‘Maar Bruning was eerder een iets te katholieke katholiek dan een fanatieke fascist.’2
Het lijkt wonderlijk, zo veel sympathie voor een auteur die nooit geheimzinnig heeft gedaan over zijn overtuiging en van wie overigens noch door Van Galen Last noch door Blokker wordt uitgelegd wat hem de moeite waard maakt. Zo’n uitleg lijkt ook moeilijk te geven, want naast een foute is Bruning ook een onleesbare schrijver. Probeer het rustig, lees zijn essaybundel Subjectieve normen, lees Verworpen christendom en voor bladzijde twintig begint het eerste vermoeide doorbladeren. Het lijkt dus niet meer dan terecht dat de meeste Nederlanders zijn naam al lang zijn vergeten. Hoe komt het dan toch dat Bruning een dergelijke uitzonderingspositie heeft veroverd? Waarom wordt hij niet op één hoop geveegd met Martien Beversluis, George Kettmann en Ernest Michel, om maar enkele abjecte voorbeelden te noemen? Een begin van een antwoord zou kunnen liggen in het feit dat Bruning zijn hele leven al een uitzonderingspositie innam. Aan de ene kant paste dat bij zijn karakter. Bijna iedereen die het over hem heeft, noemt hem eenkennig
en meestal ook eenzaam. Pierre Dubois, die Bruning en Bertus Aafjes zijn eerste literaire vrienden noemde, merkte op dat je met Aatjes avonden in de kroeg kon doorbrengen, maar dat Bruning daar de man niet naar was.3 Ook andere auteurs geven aan dat groepsgedrag Bruning ten enenmale vreemd was. Bruning kreeg ook in vrijwel ieder tijdschrift waar hij aan meewerkte, ruzie met de andere redacteuren. Aan de andere kant hoorde de eenzame randpositie ook bij de visie die hij had op de literatuur, de godsdienst en de werkelijkheid.
Schisma
Henri Bruning (1900-1983) was vanaf begin jaren twintig een opvallende Einzelgänger binnen de literaire wereld van het interbellum. In 1924 was hij gedebuteerd met De sirkel, een bundel expressionistische gedichten met sterk christelijke en sociaal bewogen inslag. De dichtbundel De tocht verscheen een jaar later. Bruning was toentertijd een gewaardeerd katholiek auteur. Deze positie werd nog eens versterkt doordat hij de broer was van Gerard Bruning, die door vroeg (in 1926) te sterven een welhaast mythische figuur werd onder katholieke jongeren. De broers behoorden tot een bont gezelschap dat aangeduid werd als de katholieke jongeren, waartoe ook Anton van Duinkerken, Jan Engelman en Gerard Knuvelder hoorden. Deze katholieke jongeren uit de jaren twintig waren een geruchtmakende militante groep. Hoewel later velen van hen gerespecteerde auteurs waren, werden ze aan het begin van hun literaire carrière met wantrouwen bekeken door voormannen als Gerard Brom. De generatie die groot geworden was met Schaepman en de eerste katholieke emancipatie, kon maar niet wennen aan het nieuwe geluid.
Dit schisma in de immer gesloten katholieke gelederen vond zijn oorsprong feitelijk in een teveel aan succes: de schoolstrijd was gewonnen, de katholieke arbeiders hadden hun kiesrecht en de arbeidswet van de katholieke minister Aalberse
was een feit. Oude katholieke kopstukken keken tevreden terug op wat bereikt was. Een aantal jongeren was echter van mening dat de vorige generatie de religieuze idealen had opgeofferd en zich overgaf aan misplaatst triomfalisme. De politieke overwinningen waren immers gerealiseerd binnen de liberale orde: de grondslag bleef niet-katholiek.4 De katholieken hadden hun politieke emancipatie volbracht binnen een goddeloos systeem en het was de hoogste tijd na te denken over een nieuwe maatschappelijke en sociale orde. De katholieken moesten met andere woorden weer gewoon katholiek worden.
De vraag was nu hoe de katholieken hun zaken moesten regelen zonder te botsen met hun levensovertuiging. Duidelijk was dat voor een katholiek die het geloof serieus nam – en de jongeren namen zichzelf uiterst serieus -, het kapitalisme niet strookte met de eigen beginselen. Egoïsme vierde hoogtij en de liberalen hadden geen oog voor de noden van armen die Nederland juist in deze tijden steeds meer begon te krijgen. Het socialisme was om begrijpelijke redenen voor de meeste katholieken geen optie en de eigen katholieke partij was dat helaas ook niet. Het ontbrak de Rooms Katholieke Staatspartij (rksp) na Schaepman aan een duidelijke leider. Zijn opvolger Nolens wist de achterban niet bij elkaar te houden en onder de jongeren gold de rksp als een partij die de idealen had verkwanseld om maar met de liberalen mee te mogen doen.
Sterke man
Het is in deze periode dat een flink aantal jongeren, onder wie Henri Bruning, een blik naar rechts werpt. Deze richting wordt gekenmerkt door een op zijn minst wantrouwige en vaker minachtende kijk op de democratie. Het elitarisme dat in de jaren twintig en dertig zo veel enthousiasme genereerde voor het fascisme, vond men ook bij veel katholieke intellectuelen. Van Duinkerken merkte in 1939 eufemistisch op dat ‘geen schrijver uit de school, die omstreeks 1920 aan het woord kwam, […] een onvoorwaardelijke bewonderaar was van het democratisch staatsbestel’5 en Engelman spreekt al wat ronder van ‘het weinig roemrijke vegeteeren en het langzame doodgaan van het gros der in het parlement vertegenwoordigde partijen’. De jongeren hadden naar zijn mening wel degelijk belangstelling voor de politiek van Moskou, Italië en de Action Française.6 Overigens zij opgemerkt dat Engelman en Van Duinkerken politiek gesproken in geen enkel opzicht met Bruning te vergelijken zijn.
Binnen deze rechtervleugel dweepte men al gauw met de komende sterke man die een einde zou maken aan het halfslachtige demo-liberalisme en met een keuze voor het fascisme. Hoewel het fascisme zeker niet per definitie godsdienstig was, betrof het in ieder geval wel een sociale orde die tegelijkertijd antikapitalistisch en anticommunistisch was; voor deze katholieken de ideale combinatie. Tekenend, maar tegelijkertijd ontluisterend is wat dat betreft het enthousiasme van Gerard Knuvelder voor de ontwikkelingen in het Derde Rijk. Van Duinkerken, Engelman, maar ook Bruning spraken in de jaren dertig vooral theoretisch over politiek. Knu-
velder, die pas na de oorlog zijn grootste faam verwierf door een grote literatuurgeschiedenis te schrijven, voelde zich echter verplicht concrete politieke ideeën te ontwikkelen. Hij wenste een rechtse revolutie naar buitenlands model: ‘Wie zich niet aan tierlantijntjes, parades en, voor een revolutie overigens “normale” excessen vergaapt, maar enig histories perspectief kan nemen, ziet: hoe in Duitsland Europa een laatste kans krijgt. Het front tegen Rusland sluit zich, sinds Italië het offensief begon, van Middellandse Zee tot Noordzee.’7 Ook de publieke verbranding van ‘Schundliteratur’ had zijn volledige instemming. Het was namelijk de plicht van de staat het volk op te leiden tot een goed en zedelijk leven. Het verbranden van de literatuur die de bevolking afhield van zulk een leven, was dus een weldaad voor de maatschappij.8 In hetzelfde artikel spreekt hij nog zijn tevredenheid uit over de ‘onttroning van de jodenmacht’, maar de hard doorgevoerde ‘Gleichschaltung’ deed bij hem dan toch eindelijk de vraag rijzen of dit nog wel tot de toelaatbare, revolutionaire excessen viel te rekenen. Hij putte vooralsnog echter hoop uit de omstandigheid dat aan het hoofd van dit regime ‘nog altijd Adolf Hitler stond’.9
Als er dus iets niet opvallend was aan Henri Bruning, dan was het wel zijn politieke voorkeur. Bruning had in de jaren twintig weliswaar fascistische sympathieën, maar hij werd er door de meeste katholieken niet erg op aangekeken, zij dachten er zelf niet veel anders over. De meeste katholieke jongeren waren het niet eens met de gang van zaken binnen de katholieke kerk en wilden politiek dat het katholieke leven een serieuzere en rigoureuzere inslag kreeg. Toch werden de meeste katholieke intellectuelen geen lid van een fascistische organisatie en nog minder waren ze in de oorlog direct actief voor de bezetter. Waarom Bruning dan wel?
Het verschil tussen Bruning en de andere katholieke jongeren was dat hij de enige auteur van betekenis was die nooit heeft willen aanvaarden dat er concessies gedaan moesten worden. Volstrekt absoluut hield hij zijn enig doel voor ogen: strijden voor Gods Rijk op aarde en tot die tijd zo te leven als God het graag zag, zonder te rekenen op enig succes. Dat hij meende geheel op de hoogte te zijn van de wensen van het Opperwezen, past geheel bij zijn rechtlijnige en absolute karakter. Het was deze levensovertuiging die hem er uiteindelijk toe bracht het fascisme te steunen en wel tot het allerlaatste moment. Hij bleef, ook toen duidelijk was dat het verstandiger was eieren voor zijn geld te kiezen, rustig wachten op de dingen die zouden komen. Hij zou zichzelf nimmer de lafheid toestaan te capituleren voor idealen die de zijne niet waren.
Nieuwe eenvoud
Dit onvermogen om water bij de wijn te doen, blijkt reeds in de jaren twintig uit de kwestie over de katholieke literatuur. Niet alleen de politiek, maar ook de literatuur moest volgens de katholieke jongeren eenvoudigweg katholieker worden. Ook op dit vlak ondervonden zij weinig aanmoediging van de vorige generatie. Het gebrek aan begrip van de ouderen bracht met zich mee dat de jongeren hun artikelen moeilijk konden publiceren in de bestaande katholieke organen. Zo ontstond de behoefte aan een eigen periodiek waarin men zijn onvrede kwijt kon en daaruit werd in 1922 Roeping geboren. Roeping, maandschrift voor Schoonheid, zoals de volledige naam luidde, verenigde alle jongeren die vonden dat het hoe dan ook anders moest met het katholicisme. Onder redactie van dr. H.W.E. Moller probeerde men de katholieke kunst nieuw en authentiek leven in te blazen. De nadruk kwam betrekkelijk eenzijdig op het geloof te liggen en het esthetische werd bewust genegeerd, wat de ondertitel van het tijdschrift nogal ironisch doet schijnen.
Binnen Roeping waren in 1922 vrijwel alle katholieke jongeren die in het interbellum in het literaire circuit iets betekenden, kort verenigd: Gerard Knuvelder, Jan Engelman, de gebroeders Kuitenbrouwer (van wie Louis beter bekend is als Albert Kuyle) en ook de gebroeders Bruning. Dat deze eensgezindheid kort van duur zou zijn, lag in de lijn der verwachting. De jongeren mochten elkaar vinden in hun afkeer van de gang van zaken binnen het katholieke culturele en maatschappelijke leven, op vrijwel ieder ander punt bestonden tussen hen grote meningsverschillen. De onenigheid ontstond over de exacte inhoud van de katholieke kunst. Allemaal vonden ze dat het anders moest, maar over de richting had men zich in eerste instantie niet zo druk gemaakt. Binnen het tijdschrift tekenden zich drie groepen af De eerste fractie, de Utrechtse, bestaande uit Engelman en de gebroeders Kuitenbrouwer, kon al gauw niet meer uit de voeten met het Roeping-concept. Het garandeerde volgens hen zeker voldoende katholiciteit, maar helaas te weinig kunst en vooral Jan Engelman eiste voor de kunstenaar meer vrijheid op dan het katholieke kunstenaarschap nu opleverde. Zij bleven uiteraard katholiek, maar vonden dat niet iedere letter van deze identiteit hoefde te getuigen. De schoonheid die Roeping zo nadrukkelijk zei voor te staan, was voor literatoren als Engelman te veel naar de achtergrond gedrongen. In 1925 traden zij uit Roeping en stichtten het tijdschrift De Gemeenschap.
Daar recht tegenover stond de ethische stroming onder aanvoering van de gebroeders Bruning. Gerard en Henri vonden dat Roeping niet ver genoeg ging. De katholieke kunst moest volledig losstaan van die van de niet-katholieken, door Bruning consequent de heidenen genoemd. Voor esthetiek was geen plaats. In een groot artikel in Roeping, ‘Kunst en kunstenaar’, deed Bruning uit de doeken hoe zijn katholieke kunst er dan wel uit moest zien. Deze moest zich onderscheiden door de inhoud. De goede vorm zou dan later wel volgen en werd voorlopig door Bruning vaagweg aangeduid als ‘de nieuwe eenvoud’, de eenvoud van de mens ‘die in niets zichzelve, maar in alles God zoekt’.10 De prevalerende inhoud had een al even hoog-
dravend doel: ‘het doordringen in de paradijselijke schoonheid, de paradijselijke geheimen van ons geloof’. Daarom was het ook van zo groot belang dat de kunstenaar in de eerste plaats ‘schoon’ leefde en dan pas aan de schoonheid van zijn werk dacht. Als hij in zijn kunst het hoe I en waarom van zijn geloof wilde duidelijk maken, zou hij dat toch eerst zelf moeten doormaken; daar hielpen artistieke vermogens niet langer.
Deze kunstopvatting zal exemplarisch blijken voor Brunings verdere ideeën. Alles wat een mens deed, moest hij doen met hart en ziel, compromisloos en zonder pragmatisme. Bruning had een onweerstaanbaar zwak voor onbereikbare idealen. De katholieke kunstenaar mocht slechts streven naar de ultieme katholieke kunst en nimmer zwichten voor iets minders. Nooit zou hij samenwerken met kunstenaars die hun oren lieten hangen naar heidense mooischrijverij. Een dergelijk kunstenaar zal natuurlijk nimmer veel aanhang krijgen, maar dat kon hem niets schelen, nog sterker, zo hoorde het ook. Het isolement dat zo kenmerkend is voor Brunings leven, blijkt ook een onmisbaar onderdeel van zijn literatuuropvatting.
In het dagelijkse leven van het interbellum zonderde Bruning zich dan ook af van de andere jongeren. Zij waren, behalve dan in zekere zin zijn broer Gerard en in eerste instantie ook Anton van Duinkerken, veel te weinig bezig met het verwerkelijken van de ware karholieke kunst en te veel met het streven naar een goedkope imitatie van de niet-katholieke literatuur. Roeping kon voor Bruning daarom niet lang een exclusief podium zijn. Hij zocht een tijdschrift waar hij onder gelijkgezinden kon zijn. In 1924 richtte hij samen met zijn broer De Valbijl op. Een tijdschrift dat zich naast literatuur vooral met politiek bezighield. Dit mag gezien Brunings visie op de katholieke kunst geen verwondering wekken: kunst en leven kunnen niet worden gescheiden en de kunstenaar zal door goed te leven vanzelf goed gaan schrijven.
Gerard en Henri Bruning waren in de redactie de enige auteurs van naam. De anderen waren even principieel als talentloos. Het tijdschrift was geen lang leven beschoren, het werd wegens gebrek aan middelen binnen een jaar opgeheven. Bruning keerde niet terug naar Roeping. Onmachtig als hij was tot het sluiten van een compromis was hij voor het leven veroordeeld tot splintertijdschriften. De weg terug sloot hij af met een hevige scheldkanonnade in het eerste nummer van De Valbijl:
‘En de naïeve jongeren, ze… Och, ze zijn zo ontstellend walgelik, zo weerzinwekkend misselik in hun rust die ze zelf oprecht menen. Ge zijt zo stinkend, dood, zo steriel, zo hard en stug en duf en dor, vulgair en vervallen en lamlendig als de monding van een rioolbuis, waaruit de godganselijke dag de excrementen stromen.’11 Geen wonder dus dat hij na het uiteenvallen van De Valbijl podiumloos en teleurgesteld achterbleef.
Deze episode is in zoverre belangrijk voor het verdere verloop van Brunings leven dat de teleurstelling hem in een andere richting dwong dan die van de katholieke jongeren. In een brief aan Anton van Duinkerken legt hij uit waarom hij hun gezelschap in het vervolg zal mijden: ‘Ik voel me er absoluut in stikken. Alles, alles, alles is even duf en burgerlik en benauwend en alkootjesachtig geworden. Het is hopeloos. Er is niets meer te verwachten. Er is niets te winnen en ook niets meer te verkiezen. Ik moet eruit. Een eigen tijdschrift gaat niet. Goed! Maar dan maar ergens anders. ’t Kan me niet schelen waar, als er maar ruimte is, om te ademen, wat breedheid van gebaar en zien en voelen, iets meer artisticiteit in werk en leven. […] Ik verdwijn. Je zal me wel ergens anders weer zien opduiken. Waar weet ik niet, doet er ook niet toe, maar niet meer bij die jongere katholieken, niet meer bij de jongeren van 1928.’12
Aan die belofte heeft Bruning zich gehouden. Hij trok zich terug uit de literatuur en bemoeide zich niet meer met wat in zijn ogen literaire spiegelgevechten waren. De band met Anton van Duinkerken werd ook verbroken toen deze zich aansloot bij De Gemeenschap en het werk van Bruning steeds minder bleek te waarderen. De vraag waar Bruning weer zou ‘opduiken’, is niet moeilijk te beantwoorden: niet voor een nieuwe literatuur, maar voor een nieuwe orde zette hij zich in. Hij koos voor de politiek. Zijn ruzie met de katholieke jongeren vergrootte zijn isolement en bracht hem verder in contact met fascistische groeperingen. Hij stichtte samen met steeds radicalere redacteuren de tijdschriften De Paal en De Christophore (samen met Ernest Michel en Ernst Voorhoeve). Dit laatste tijdschrift werd in 1934 opgeheven toen de redactie in haar geheel lid werd van Verdinaso, het Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen. Bruning heeft dan in feite afscheid van de literatuur genomen en lijkt definitief ingelijfd door de politiek.
Verticaal christendom
Tot 1936 lijkt Bruning ook volledig in beslag genomen door het fascistische gedachtegoed. Dan publiceert hij Subjectieve normen en twee jaar later de essaybundel Verworpen Christendom, die samen Brunings belangrijkste en interessantste werken vormen. Opvallend is dat in beide werken, maar vooral in Verworpen Christendom, het fascisme naar de achtergrond schoof Zoals Bruning eerst de belangstelling voor de literatuur verloor, verdween nu de politiek uit zijn blikveld. Wat overbleef, was een constante in Brunings werk: de religie, of nog beter: de exclusieve relatie tussen de gelovige en zijn God. Het waren deze twee publicaties die hem de bewondering van Menno ter Braak opleverden. Deze laatste zou vanaf
1936 een aantal malen zeer positief over Bruning schrijven, om toe te lichten waarom hij zich verwant voelde met deze absolutistische katholiek: ‘het heele geheim van deze verwantschap is, dat Bruning, hoezeer katholiek en bovendien nog fascist ook, ernst maakt met het denken dat immers zoowel voor den christen Pascal als voor den hoogst onchristelijken Stendhal pas zijn waarde kreeg, waar het samenviel met zich rekenschap geven, tot den bodem toe.’13
Bruning en Ter Braak vinden elkaar in het eindeloos formuleren hoe een goed mens, of in Ter Braaks terminologie een vent, moest leven. Het is Ter Braak die een naam uitvindt voor Brunings religie, hij noemt het ‘verticaal christendom’ en zo wordt het sindsdien in de literatuurgeschiedenissen genoemd. Bruning zelf sprak liever over ‘verworpen christendom’. Voor beide omschrijvingen valt wel iets te zeggen. Ter Braaks verticale christendom verwees naar de manier waarop Bruning met zijn geloof omsprong. Zijn katholicisme had niets emancipatoirs en was nauwelijks gericht op een geloofsgemeenschap. Van belang waren slechts de gelovige en God: ‘Den waarlijk religieuzen mensch […] interesseert slechts God; hem beweegt primair den wil om God met het geheel van zijn leven de eer te brengen die hij God, als de Schepper des levens, verschuldigd is.’14 De ware christen was voor Bruning ook iets geheel anders dan de grote massa die zich christen noemde. De ware christen diende God omdat hij niet anders kon, niet omdat hij bang was anders niet in de hemel terecht te komen. Deze angst was typisch voor de massa, door Bruning minachtend ‘burgers’ genoemd, wier ‘enige religieuze inhoud de zekerheid is, dat hen als ze zich maar naarstig aan hun moraaltje houden, niets kan overkomen’.15
Zo’n gelovige zijn was niet gemakkelijk. Niet alleen moest hij vrij van eigenbelang en egocentrische angsten strijden voor Gods koninkrijk, hij mocht ook geen seconde hopen dat God genoegen schepte in zijn bemoeienissen, dat het koninkrijk ook daadwerkelijk naderde, of dat hij ook maar iets bijdroeg aan dit koninkrijk: ‘Dit is de groote tragiek van het Christendom, zooals het ook de groote tragiek was van Christus: het verterend verlangen naar het uur waarop het vuur zal worden ontstoken en de volkomen onmacht om zelf ook maar iets van deze droom te kunnen verwerkelijken.’16 De gelovige kon niet anders dan wachten: principieel eenzaam en verworpen.
Deze levenswijze was natuurlijk niet die van Ter Braak, maar toch is het niet moeilijk om er overeenkomsten in te zien. Beiden hadden een afkeer van slechts verdienstelijk leven, beiden streefden principieel naar het hoogste en het onverschrokkene en aanvaardden de consequenties ook als dat eenzaamheid en verworpenheid was. Daarom maakte het voor Ter Braak ook niet uit dat Bruning fascist of katholiek was. ‘Wanneer dus een onafhankelijke geest zooals Henri Bruning fascistisch denkt, dan zal ik de laatste zijn om hem te gaan beschoolmeesteren en hem voor te houden, dat hij beter democraat zou kunnen zijn; want vooreerst is democratie geen ideaal, waarvoor men strijdt, maar veeleer een stuk atmosfeer, dat men in deze omstandigheden tracht te behouden nu sommige volksgroepen […] die willen vervangen door het trap-dien-man-eruit-systeem; en voorts is iedere vorm van denken goed, die een vorm van persoonlijk denken is.’17 Wat betreft Brunings fascisme ziet Ter Braak onmiddellijk wat de waarde is van deze overtuiging: ‘Wanneer iemand, zooals Bruning, en ik met hem, de verticale verhouding (de verhouding van den enkeling tot God, zegt de geloovige, den enkeling in zijn volstrekte eenzaamheid, zegt de ongeloovige) beschouwt als de eenige absoluut-waardevolle verhouding en geen gemarchandeer verdraagt met die absolute waarde, dan staat hij voor de vraag, hoe hij zich dan als maatschappelijk wezen moet gedragen in de horizontale lijn.’18
Ter Braaks horizontale lijn is bij Bruning het strijden voor ‘het tijdelijk welzijn van den mensch, […] voor de zegepraal der zuivere […] beginselen op natuurlijk gebied’.19 Dit was een afgeleide, maar wel een plicht, aangezien hier voor de christen wel succes viel te behalen. De verworpenheid gold niet voor het engagement. Toch merkte Ter Braak naar mijn mening terecht op dat die horizontale lijn voor Bruning veel minder belangrijk was: ‘Ik krijg trouwens den indruk, dat voor een zoo absolutistischen geest als Bruning die tweedehands “natuurlijke” orde een zaak is, waarvoor hij zich maar half interesseert; zij moet er nu eenmaal zijn, en hij kan zich die als katholiek het gemakkelijkst voorstellen als een soort afschaduwing van de kerkelijke hiërarchie, waarbij de maatschappelijke gemeenschap de kerk en de burgers de geloovigen […] representeeren.’20
Met zijn enthousiasme en door de vergoelijking van ’s mans fascisme heeft Ter Braak Brunings imago veel goedgedaan. Dat de kampioen van de democratie zich
verwant voelde met deze fascistische auteur, heeft Brunings aanvaardbaarheid na de oorlog logischerwijs sterk vergroot, maar hoe ‘fout’ was Bruning nou eigenlijk? Was hij een iets te katholieke katholiek of een ordinaire fascist?
Edelfascisme
Gezien zijn werkzaamheden in de oorlog kan het antwoord kort zijn: Bruning was verschrikkelijk fout. Per slot van rekening werkte hij tot 1942 als eindredacteur van De Schouw. Nadat hij zijn werkzaamheden had neergelegd, radicaliseerde hij zelfs in de richting van de Germaanse ss, waarvan hij ook lid werd. In 1944 verscheen een door hem samengestelde bloemlezing, Gelaat der dichters, met onder meer lofdichten op de Waffen ss en het Vrijwilligerslegioen Nederland.21 Wat betreft Brunings antisemitisme, daarover zijn de meningen verdeeld en misschien kan die kwestie het beste afgedaan worden met wat Hans van Straten hierover opmerkte: ‘Zijn antisemitisme doet denken aan het alcoholisme van Remco Campert: “Voor iemand die veel drinkt, drink ik heel weinig”.’22 Toch kan de waardering van Menno ter Braak niet alleen verklaren waarom publicisten als Van Galen Last en Blokker toch zo veel compassie voor Bruning kunnen opbrengen. Wat maakte hem dan in onze naoorlogse ogen sympathieker dan de gemiddelde nationaal-socialist?
In de eerste plaats zal dat de grote mond zijn geweest die hij opzette tegen sommige nsb-critici. Bruning was te intelligent en overigens ook te consequent om mee te gaan met al te gemakkelijke beschuldigingen. Het bekendste voorbeeld is zijn verdediging van Vestdijks roman Meneer Visser’s hellevaart. In De Schouw schreef hij dat zijn collega-critici wel heel snel klaar stonden met oordelen als ‘onvolks’ en ‘individualistisch’ en dat men ook Vestdijks werk daarvan had beschuldigd. Doelend op de eerste beschuldiging spreekt Bruning van ‘een slag in de ruimte’. Het verwijt dat Meneer Visser ‘individualistisch’ zou zijn, vindt hij hoogstmerkwaardig, aangezien ‘alle kunst individualistisch is’.23 Dit was ook meteen het laatste woord dat in deze kwestie werd gesproken, want op 15 mei liet de departementsraad weten dat polemieken in De Schouw ‘niet gewenst’ waren. Bruning liet zich de wet niet voorschrijven en legde zijn functie als eindredacteur neer.24
Brunings keuze voor de bezetter had ongetwijfeld niets met lafheid of eigenbelang te maken en ook dat maakt hem sympathiek. Zijn waardering voor de nsb
lijkt nooit erg groot te zijn geweest. In een brief aan Ernst Voorhoeve, oud-Christophore– en -Verdinaso-gezel, verzuchtte hij in 1943 over deze partij: ‘[…] die steriele burgermans-interpretatie van een groote revolutie’, die hij onmiddellijk zou verlaten ‘als het niet laf was omdat de Duitsers er minder voorstaan’.25 Maar Bruning had zijn keuze nu eenmaal gemaakt en daar kon hij, principieel als hij was, niet van terugkomen. Hij voelde zich verplicht mee te werken aan een nieuwe orde die strookte met zijn wensen. Dat hij zich niet altijd thuis voelde bij zijn partijgenoten, deed niets af aan zijn trouw aan de gedachte van deze orde
Waarom hij als intellectueel zijn keuze zo hardnekkig volhield en zelfs doorsloeg naar de ss, zal wel nooit duidelijk worden. Wel zijn een aantal factoren te bedenken die bij deze halsstarrigheid een rol kunnen hebben gespeeld. In de eerste plaats lijkt het of Bruning door de omstandigheden en zijn karakter steeds verder radicaliseerde. Voor de oorlog was zijn fascisme vooral theoretisch. Zoals Ter Braak al vaststelde, lijkt het wel of de fascistische orde hem inderdaad niet zo interesseerde. Zij moest er nu eenmaal zijn, omdat de verworpen christen de aarde zo goed mogelijk moest beheren. Het verticale christendom lijkt echter zijn voornaamste interesse te hebben. Wat hij als verworpen christen echter wel nodig had, was een gezagsgoed en een gezagsdrager: een zaak waar hij voor kon strijden en een leider aan wie hij trouw kon zijn. Dat Bruning geen strijder voor de democratie kon zijn, was duidelijk. Hij was veel te elitair (en ook dat verbindt hem met Menno ter Braak) om het lot van het land en het volk in handen te leggen van het gehele volk: ‘Voor den wijze is het oordeel aan den geest; voor de democratie der geestloozen is het oordeel aan het getal. […] De wijze aanvaardt de verantwoordelijkheid voor de waarheid die hij verdedigt; de democratie verschuift deze naar de meerderheid, d.w.z.: in concreto naar niemand.’26 Zoals vele katholieken paste het fascisme hem beter.
Zijn keuze voor Verdinaso is daarom ook zo logisch. Elitair en beschaafd als hij was, koos hij voor een groepering die uiteraard fascistisch was, maar een stuk minder ordinair dan Zwart Front; niet voor niets noemde Ter Braak Verdinaso-leden bijna waarderend ‘edelfascisten’. Deze benaming hadden ze eerder aan hun leider dan aan hun programma te danken. Joris van Severen gold als een charismatische en aristocratische aanvoerder. Bruning zei naderhand over zijn eerste ontmoeting met Van Severen het gevoel gehad te hebben ‘dien avond misschien geen theorie, maar wel een mensch rijker te zijn geworden’.27 Uit een dergelijke uitspraak blijkt ook weer dat Bruning een leider wilde om te dienen en dat de bijbehorende leer niet zozeer zijn interesse had
Toen Van Severen in 1940 werd doodgeschoten, fuseerde de partij met de nsb en het is wederom typerend voor iemand als Bruning dat hij lid werd van een partij waar hij tot dan niets in zag. Als Verdinaso niet meer bestond, moest de verworpen christen zich inspannen om de samenleving op een andere manier te dienen, zijn enige taak op deze aarde. De nsb was zeker niet de best denkbare kandidaat, maar in Brunings ogen op dat moment wel de enige. Daarbij zij nogmaals aangetekend
dat de politiek voor hem in wezen niet belangrijk was. Hij bleef in de eerste plaats katholiek, en pas in latere instantie was hij ook fascist. Deze houding pleit dus wel degelijk voor Blokkers visie dat Bruning een ‘iets te katholieke katholiek’ was. Ook Bruning zelf gaf merkwaardig genoeg na de oorlog zijn katholieke komaf min of meer de schuld van zijn keuze voor het fascisme: ‘Een feit is dat men als katholiek reeds zeer vroeg vertrouwd wordt [gemaakt] met het geweld (zovele feiten uit de kerkgeschiedenis kunnen slechts worden verdedigd met “het doel heiligt de middelen”) […] Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat de Kerk slechts met geestelijke wapens mocht strijden […] doch de Staat zo meende ik eveneens kan het geweld niet ontberen en was tot geweld verplicht. De Machiavelli die ik afwees voor de Kerk, aanvaardde ik voor de Staat […]. En steeds meer geloof ik dat deze ongevoeligheid mijnerzijds […] een gevolg is geweest a) van het feit dat ik als katholiek ben opgegroeid in een wereld waar het geweld als liefde en wijsheid kon verdedigd worden, b) van het feit dat ik vóór deze oorlog niet met geweld en wat dit in wezen inhoudt, geconfronteerd ben geworden. Het bestond slechts abstract en verstandelijk.’28
Deze laatste opmerking geeft aan hoe naïef Bruning het fascisme omarmde. Deze naïviteit blijft echter twijfelachtig, omdat bovenstaande overpeinzing blijkbaar pas in 1954 bij hem opkwam. In dit verband klinkt zijn verontschuldiging in Maatstaf ook nogal gratuit: ‘Aanvankelijk verstaat men de daden van die machtsstrijd niet als zodanig; men ziet slechts oorlogsnoodzaak, en zeer, zeer lang kan en blijft men vele dingen ook aldus (geruststellend) verklaren. Na de oorlog, nietwaar, zal dit alles anders worden. Tot geleidelijk het vermoeden groeit dat dat alles behoort tot het wezen van machtsstrijd, tot hetgeen die strijd in de centra der wereldpolitiek […] is […]. Alles waarvan men theoretisch het bestaan kende, wordt nabij, realiteit, persoonlijke ervaring, en hoeveel afzichtelijker dan men ooit heeft durven begrijpen.’29
Feit blijft echter dat werkelijkheidszin nimmer Brunings sterkste kant was, nog sterker, hij vond deze ook ongewenst. Streven naar het hoogst haalbare zonder enige kans op succes hoorde immers bij het verworpen christendom. Hij maakte er een punt van nooit te verwachten dat een van zijn idealen uitkwam. Voor een idealist is dit een standpunt dat slechts op papier kan bestaan en het is typisch voor Bruning dat uitgerekend hij deze gedachte tot de kern van zijn geloofsovertuiging maakte. Hij zag, zoals Pierre Dubois opmerkte, geen onderscheid tussen de ‘filosofische’ en de ‘morele waardering’ van een bepaalde houding, omdat zijn visie door en door abstract was. Hij had in zijn gehele loopbaan nooit anders dan ideeën gehad die mijlenver van de werkelijkheid afstonden.
Eenzaamheid
Pleit dit Bruning vrij en waren de veroordeling tot twee jaar en drie maanden internering plus een schrijfverbod van tien jaar die hem na de oorlog werden opgelegd, onterecht? Natuurlijk niet, maar het geeft wel aan hoe wereldvreemd deze onverbiddelijke auteur in het leven stond. Aan de ene kant was en wilde hij
politiek actief zijn, aan de andere kant was die politiek, om nogmaals met Ter Braak te spreken, niets meer dan een tweedehands zaak. Pierre Dubois noteerde in dit verband nog een tekenend voorval: ‘De laatste maal dat ik hem tijdens de bezetting bezocht en nogmaals mijn teleurstelling uitsprak over de positie die hij had ingenomen, leek hij mij als nauwelijks door de politiek beroerd. Het was alsof hij in een andere werkelijkheid leefde en hij hield een lange monoloog over de totale eenzaamheid van Christus. Ik was allerminst op zo’n onderwerp verdacht en ik zou er dan ook geen enkel denkbeeld meer van kunnen weergeven jammer genoeg, want ik weet dat het een aangrijpend moment was en dat elke politieke discussie hier futiel werd.’30 Uit deze woorden rijst een beeld op van Bruning waarin hij niet slechts tragisch is volgens zijn eigen en de Ter-Brakiaanse uitleg, maar ook in de meer gangbare betekenis van het woord.
Hoewel Brunings gedrag met geen mogelijkheid valt goed te praten, is het toch gemakkelijk om begrip voor hem op te brengen. Zelfs vlak na de oorlog kan Bruning zich dan ook beroepen op belangrijke pleitbezorgers. Vestdijk en de door Bruning zo vaak getergde Van Duinkerken treden tijdens zijn proces op als getuige à decharge. Uitgerekend actief verzetsstrijder en uitgever Bert Bakker biedt hem in 1954 in Maatstaf de mogelijkheid zich te rehabiliteren met het lange artikel ‘Een ander spoor’.
Bruning heeft dus voor iemand die zoveel ruzie maakte in zijn leven, behoorlijk veel sympathisanten overgehouden. Hoewel Bruning vanaf het eerste begin een enthousiast aanhanger van het fascisme is geweest, is toch de indruk ontstaan dat hij niet echt in het gezelschap der ‘foute’ auteurs thuishoort. Men ziet hem als degene die de nsb naar een hoger cultureel plan had willen tillen, als een soort fascistische Ter Braak. In zekere zin heeft Bruning deze positie ook verdiend. Hij ging onverstoorbaar zijn eigen weg en verdroeg de eenzaamheid die de consequentie was van zijn onbuigzame, absolute ideeën. Hij was wel degelijk veel getalenteerder dan de auteurs om hem heen. Hij was in dat opzicht zeker geen nazi als een ander, maar voornamelijk een intelligente fascist, zoals ze er in het buitenland wel meer hebben.
De kans lijkt echter klein dat Bruning ooit nog uit de vergetelheid gerukt zal
worden door bijvoorbeeld een herdruk, een omvangrijke studie of een verzameld werk. De auteurs uit de jaren dertig zijn hun naoorlogse status kwijtgeraakt en dreigen langzaam uit de canon te vallen. Du Perron en Ter Braak hebben hun grootste magie verloren en niet alleen door ingrijpen van W.F. Hermans. Hernieuwde aandacht voor het werk van Bruning opeisen, zal dus naar alle waarschijnlijkheid onbegonnen werk zijn. Daarnaast blijft het zeer de vraag of deze aandacht terecht zou zijn. Literair-historisch mag Bruning interessant zijn, voor uitgebreide herlezing zijn niet zo zeer zijn intellectuele als wel zijn literaire capaciteiten te klein.
- +
- Ruth Beijert (1966) promoveerde in 1997 op het proefschrift Van Tachtiger tot Modernist. Het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1897-1940.
- 1
- H. van Galen Last, ‘Schrijvers in bezetting met twee maten gemeten’, in: nrc Handelsblad (9 juli 1985).
- 2
- Jan Blokker, ‘Mijn Kampende rest’, in: de Volkskrant (13 april 2001).
- 3
- Lisette Lewin, ‘Ik zou over heel deze periode willen zwijgen’, in: de Volkskrant (12 oktober 1985).
- 4
- Zie voor gegevens over deze nieuwe fase binnen de katholieke verzuiling o.a. L.J. Rogier, N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953 (‘s-Gravenhage 1953), p. 639-658.
- 5
- A. van Duinkerken, ‘De nieuwe elite’, in: De Gemeenschap (1939, jrg. 15), p. 481-482.
- 6
- Engelman deed deze uitspraken in 1930 in het kader van een enquête onder katholieke jongeren voor het dagblad De Tijd. Zie L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland, 1920-1940 (Hilversum/Antwerpen 1964), p. 159-160.
- 7
- Gerard Knuvelder, ‘Hitler’, in: Roeping (1932/1933, jrg. 11), p. 395.
- 8
- Gerard Knuvelder, ‘Gleichschaltung?’, in: Roeping (1932/1933, jrg. 11), p. 594-595.
- 9
- Ibidem, p. 598.
- 10
- Henri Bruning, ‘Kunst en kunstenaar’, in: Roeping (1926, jrg. 4), p. 220.
- 11
- Henri Bruning, [zonder titel], in: De Valbijl (1924, nr. 1), p. 18.
- 12
- Brief aan Anton van Duinkerken, 26 oktober 1928 (collectie Bruning, Letterkundig Museum).
- 13
- Menno ter Braak, ‘Subjectief fascisme. Het persoonlijk denken in een katholieke vorm; vrijheid en gezag’, in: Het Vaderland (27 mei 1936).
- 14
- Henri Bruning, Verworpen Christendom (Amsterdam 1938), p. 84.
- 15
- Ibidem, p. 85.
- 16
- Ibidem, p. 33.
- 17
- Menno ter Braak, ‘Subjectief fascisme. Het persoonlijk denken in een katholieke vorm; vrijheid en gezag’, in: Het Vaderland (27 mei 1936).
- 18
- Menno ter Braak, ‘Henri Bruning en het geloof’, in: In gesprek met de onzen (Amsterdam 1946), p. 167-168.
- 19
- Henri Bruning, Verworpen Christendom (Amsterdam 1938), p. 12.
- 20
- Menno ter Braak, ‘Henri Bruning en het geloof’, in: In gesprek met de onzen (Amsterdam 1946), p. 167-168.
- 21
- J.J. Kelder, ‘Henri Bruning en het Nationaal-Socialisme’, in: Ons Erfdeel (mei/juni 1986).
- 22
- Hans van Straten, ‘Boeketje jodenhaat’, in Propria Cures (1989, jrg. 99, no. 22), p. 3.
- 23
- Henri Bruning, ‘Massa, volk, vonnis, Vestdijk en nog iets’, in: De Schouw (2 maart 1942).
- 24
- J.J. Kelder, Schrijven voor de nieuwe orde (Utrecht 1983), p. 60.
- 25
- Brief van Bruning aan Ernst Voorhoeve, 5 oktober 1943 (collectie niod, doe. I-1819).
- 26
- Henri Bruning, Het zwaard (Amsterdam 1934), p. 23.
- 27
- Henri Bruning, ‘Drie dagen in Vlaanderen’, in: Hier Dinaso (25 januari 1936), p. 2-3.
- 28
- Brief van Bruning aan J.A. Meyers, redacteur van De Groene Amsterdammer en auteur van een artikel tegen Brunings spijtbetuiging in Maatstaf (collectie Bruning, lm).
- 29
- Henri Bruning, ‘Een ander spoor’, in: Maatstaf (1954/55, jrg. 2), p. 440-441.
- 30
- Pierre H. Dubois, Memoranda; hermetisch en besterd; literair leven in jaren van onrust (‘s-Gravenhage 1987), p. 160.