Stance Eenhuis+
Bolwerk van tegenstellingen
Het korte leven van het tijdschrift Maupertuus
Omstreeks december 1957 maakte redactiesecretaris D.W. Fokkema de oprichting bekend van een nieuw literair tijdschrift: ‘Bij deze deel ik U mede dat onlangs het letterkundig tijdschrift Maupertuus door de heren J.B.W. Polak, A.H. Gerits en ondergetekende is opgericht. Het eerste nummer zal in januari ’58 bij Stols in Den Haag verschijnen.’1
Eind jaren vijftig behoorden De Gids, Maatstaf, Podium, Roeping en Tirade tot de toonaangevende literaire tijdschriften. Met name Podium was het tijdschrift voor de avant-garde – later Vijftigers genoemd – waarin de groep experimentele jonge dichters luidruchtig van zich liet horen. Daarentegen bestond er voor jonge letterkundigen die traditioneel of minder experimenteel werk maakten, weinig publicatieruimte. Tot eind 1955 had het behoudende Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde hierin voorzien. Door de opheffing van dit blad werd de publicatiemogelijkheid voor deze groep echter geringer. Het nieuwe tijdschrift Maupertuus. Tijdschrift voor letterkunde meende dit gat in de literaire markt te kunnen vullen. Na een half jaar voorbereiding verscheen het eerste nummer in maart 1958. Maar ondanks alle ambitie ging het tijdschrift al na twee nummers ter ziele.2
Meer niet
De redactie van Maupertuus bestond uit Douwe W. Fokkema (1931), Anton Gerits (1930) en Johan Polak (1928-1992). Alle drie waren anno 1957 eindtwintigers.
Johan Polak was een bekende initiator in de literaire wereld. Zo had hij in 1953 samen met Wim J. Simons en Frits Knuf de kleine uitgeverij De Beuk opgericht, die in de gelijknamige poëzieserie werk van jonge dichters publiceerde. Simon Vinkenoog, Hans Andreus, Martin A. Veltman en Remco Campert publiceerden er bijvoorbeeld in. Rond dezelfde tijd startte Polak bij De Beuk ook met de uitgave van het Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde (1953-1955). De overige redactieleden waren Joop Doorman, Hans Eyl, Peter Rijser, Wim J. Simons, Frits Staal, Martin A. Veltman en Sonja Witstein.3 Het tijdschrift stond te boek als een anti-Vijftigersblad. Dit stempel had het met name te danken aan Polak, die weinig affiniteit had met moderne
experimentele dichters en eerder een liefhebber was van de negentiende-eeuwse literatuur en de klassieken.4 Polak had als redacteur bij De Beuk contact met veel schrijvers, onder wie antiquaar/auteur Anton Gerits en literatuurwetenschapper/ dichter Douwe Fokkema.
Anton Gerits was antiquaar van het gerenommeerde huis Martinus Nijhoff nv aan het Lange Voorhout te Den Haag, waar hij al sinds zijn middelbare-schoolperiode werkte. Hij schreef gedichten en verhalen en in 1954 debuteerde hij met het korte verhaal ‘De zere hand’ in het tijdschrift van Polak. Jaren later herinnerde Polak zich nog deze inzending: ‘En nu weet ik ook weer dat jij je verhaal, je eersteling, inzond naar het Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde. Ik hoor Martin Veltman nu nog zeggen: dat is prachtig, “die hand” die een eigen leven gaat leiden.’5 Gerits deelde met Polak de afkeer van de poëzie van de Vijftigers. Polak had inmiddels de samenwerking met Wim Simons beëindigd omdat de poëzieserie De Beuk te veel experimenteel werk bevatte. In 1956 begon hij samen met Gerits voorbereidingen voor de nieuwe poëzieserie Het Nieuwe Voorhout (1957-1959) bij de Haagse uitgever L.J.C. Boucher. In de serie was uitsluitend plaats voor ‘mooie’ poëzie: ‘Van “al dat vreselijke lege en onnutte gebasel van de meeste jongeren” moest de redactie niets hebben’.6 De reeks opende in 1957 met de bundel Afscheid van J.C. Bloem. De redactionele samenwerking tussen Polak en Gerits legde de basis voor een nieuw tijdschrift, een idee waarmee Gerits al lang rondliep en waarbij Polak een voortzetting van het opgeheven Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde voor ogen had.7
Het derde redactielid werd Douwe W. Fokkema, die kort tevoren, op voorspraak van Polak, de dichtbundel Rivieren (1957) had gepubliceerd in de serie Het Nieuwe Voorhout. Op 29 oktober 1957 berichtte Polak aan Fokkema over vergevorderde plannen voor het nieuwe tijdschrift en hoopte op diens toezegging als redactielid: ‘Het Amsterdamse tijdschrift zal herleven en dus moet Anton Gerits je gevraagd hebben om redactiesecretaris te worden. Ik reken vast op je.’ Douwe W. Fokkema was recentelijk afgestudeerd aan het Nederlands Seminarium van de Universiteit van Amsterdam
en vervulde vervolgens zijn militaire dienstplicht. Alledrie brachten nuttige kennis en ervaring in. Polak had de meeste ervaring als redacteur en literaire uitgever. Fokkema had weliswaar geen ervaring als redacteur, maar hij kende, evenals Polak, de universitaire wereld en beiden bewogen zich in het Amsterdamse milieu van jonge dichters. En Gerits had een goed zakelijk oog en beschikte over literaire contacten in Den Haag.
In de zoektocht naar een uitgever gaf de redactie de voorkeur aan uitgeverij De Driehoek – onder directeurschap van Wim J. Simons – vanwege het abonneebestand.8 Gerits deed dit voorstel aan Fokkema op 29 oktober 1957: ‘Indien “Driehoek” het doet, wat me vrij zeker lijkt, hebben we meteen adressen van vorige abonnee’s. (±300). Er is bij Simons nog steeds vraag naar oude jaargangen. […]. Redactie: Johan, jij en ik. Meer niet. Simons administratief directeur. (Dat directeur is nodig vanwege z’n ijdelheid.).’ De onderhandelingen met Simons liepen echter op niets uit omdat diens verstandhouding met Polak inmiddels verslechterd was. In tweede instantie dacht de redactie aan de Haagse uitgeverij A.A.M. Stols. Gerits polste daarop zijn stadsgenoot J.-P. Barth van de gerenommeerde uitgeverij, bij wie een paar maanden tevoren zijn eerste dichtbundel Grondbezit (1957) was verschenen. J.-P. Barth (1927), aanvankelijk zaakwaarnemer voor de sinds 1951 in het buitenland verblijvende Alexander A.M. Stols, had in 1956 de uitgeverij overgenomen.9 Gerits’ onderhandelingen met Barth hadden meer succes. Afgesproken werd dat Polak garant zou staan voor eventuele verliezen. Hiermee volgt Barth het advies van Stols op om het contact met Polak warm te houden. Hij rapporteerde Stols op 21 mei 1958: ‘U ried mij indertijd aan vooral de band met JBW Polak aan te houden. De man is zeer rijk en had naar uw mening een goede litt. eruditie. Ik heb dat gedaan en heb me laten verleiden een litterair tijdschrift onder zijn redactie (met nog 2 anderen) uit te geven, met zijn geld uiteraard. Had ik het maar nooit gedaan.’ Barth had persoonlijk geen ervaring als tijdschriftuitgever. De redactie was blij met de goede reputatie van uitgeverij A.A.M. Stols waardoor het aanzien van het tijdschrift verhoogde.
Burcht
De nieuwe redactie voerde sinds het najaar 1957 geregeld overleg, afwisselend in Amsterdam bij Polak thuis aan de Minervalaan, en soms in hotel Polen aan de Kalverstraat of in Den Haag ten huize van Gerits. Tussendoor vond er veel schriftelijk verkeer plaats over onderwerpen als administratie, abonnees en potentiële medewerkers en werd er kopij rondgestuurd en van commentaar voorzien. Afspraken zijn echter nooit officieel vastgelegd in redactiestatuten. De redactie wierf ondertussen actief abonnees in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, in universitaire kringen en in hun familie- en vriendenkring. Fokkema zond de uitgever ten minste vijf adreslijsten met meer dan honderdzeventig adressen van potentiële abonnees.
De naam van het tijdschrift luidde aanvankelijk Amsterdams Tijdschrift voor Letter–
kunde. Nieuwe reeks. Gerits verzon echter een originelere. De onalledaagse naam Maupertuus had iets geheimzinnigs, omdat bijna niemand wist dat het de naam was van het kasteel van Reinaert de Vos. De vos zou de lezer naar de schatten in het tijdschrift leiden. Illustrator Theo de Haan (1930), die regelmatig voor Stols werkte, maakte het omslagontwerp. Hij tekende op het roodbruine omslag een vos die er eerder uitziet als een maanzieke wolf, huilend in de nacht, tegen de achtergrond van een burcht met vijf torens, het kasteel Maupertuus van Reinaert de Vos. De cirkels verbeeldden de opschudding die het tijdschrift zou moeten wekken. Het blad werd gedrukt bij de Haagse nv Drukkerij Trio, die vaak voor Stols werkzaam was.10
Uitsluitend positief
Van meet af aan kostte het de redactie moeite overeenstemming over de opzet en uitgangspunten te bereiken. Op een aantal ideeën van Fokkema antwoordde Gerits – in een brief aan hem van 29 oktober 1957 – dat ieder nummer zou worden samengesteld uit oorspronkelijke en vertaalde poëzie, proza, essays over een klassiek en een modern onderwerp en een redactionele kroniek. Fokkema had ook gepleit voor een kritische rubriek waarin de verbinding gelegd kon worden tussen wetenschappelijke kritiek en literatuur, waarmee hij aansloot bij de visie van de New Critics. Gerits vond zoveel aandacht voor Amerikaanse literatuur overbodig, maar zette zich over dit geschil heen. In dezelfde brief aan Fokkema twijfelde Gerits al aan de eenheid binnen de redactie en waarschuwde rekening te houden met zijn ethische, idealistische visie: ‘Procedure van acceptatie of afwijzen [van] stukken wordt tussen ons drieën uitgevochten. Jullie zullen daarbij met m’n “geestelijk purisme” rekening moeten houden. […] Het tijdschrift moet, wil het mij als redacteur hebben, uitsluitend positief zijn en de mensen geven wat goed, edel, trouw, schoon is en… zuiver. Dit mag je met Johan bespreken. Als jullie denken, op dit punt te veel last met me te krijgen, tenslotte zijn jullie méér ontwikkeld dan ik (met alle gevaren van dien!!) laat me dan gerust buiten de redactie.’ Drie weken later, op 18 november 1957, herhaalde Gerits in een volgende brief aan Fokkema zijn waarschuwing: ‘Voor een tijdschrift is echter m.i. allereerst nodig, dat de redactie van een gemeenschappelijk standpunt uit werkt. Logischerwijze ben ik er dus niet erg op
gebrand met jou in één redactie te stappen, hoezeer ik je overigens ook waardeer. Ik meen namelijk, dat daarmee de levensvatbaarheid van het tijdschrift in de kiem wordt gesmoord. […] Johan staat, geloof ik, zo’n beetje tussen ons in en dat maakt de zaak niet eenvoudiger.’ Maar Fokkema en Polak wisten hem blijkbaar toch opnieuw te overtuigen in de redactie te blijven.
In dit stadium valt reeds het verschil van inzicht en wetenschappelijke interesse te bespeuren tussen Fokkema en Polak enerzijds en Gerits anderzijds. Het is de vraag waarom Gerits toch met de redactie in zee is gegaan, terwijl er vanaf het begin al sprake was van een principieel verschil van inzicht. Dit had waarschijnlijk veel te maken met Polak, die laveerde tussen beiden en zich nooit duidelijk uitsprak voor de mening van een van hen. Uit Polaks brieven aan Fokkema blijkt echter dat hij de wetenschapper Fokkema meer bewonderde dan Gerits. Zo reageert hij op 18 november 1957 op Fokkema’s hoofdartikel voor het openingsnummer: ‘Je inleidend artikel leek mij voortreffelijk. Er is veel van je te verwachten.’ Hoewel Polak en Fokkema beiden zeiden Gerits’ opvattingen te respecteren, verwachtten ze dat ze Gerits uiteindelijk wel van hun standpunt zouden kunnen overtuigen.
Na verloop van tijd bereikte de redactie toch de gewenste overeensteming over de uitgangspunten. Maupertuus zal zich, aldus de Prospectus, verzetten tegen de toenemende politieke stellingname in de Nederlandse literaire tijdschriften die afbreuk doet aan het literaire niveau en tegen de modieuze aandacht voor de jongste dichtersgeneratie: ‘door middel van deze prospectus wordt een tijdschrift aangekondigd, waaraan schrijvers en kritici zullen meewerken die in verzet zijn gekomen tegen het regiem van letterkundigen dat heden aan het bewind is.’ Het tijdschrift zal zuiver literaire maatstaven hanteren én tevens een platform vormen voor onafhankelijke literaire kritiek: ‘Maupertuus, destijds burcht van de vrijbuiter Reinaert, zal als modern letterkundig tijdschrift zich bij de keuze van verhalen, lyrisch proza en gedichten door principiële literaire overwegingen laten leiden, en door de opname van kreatieve essays trachten die onafhankelijke kritiek te oefenen, welke ons land op dit ogenblik bovenal behoeft. […] een tweemaandelijkse periodiek die zich fel wenst te keren tegen overheersing van links en rechts.’ De redactie doelde met name op Podium, Maatstaf en het kort tevoren opgerichte Tirade.
Werven
De redactie zocht medewerkers zowel onder onbekende jonge schrijvers als onder gevestigde auteurs. Polak en Gerits maakten gebruik van hun connecties uit Het Nieuwe Voorhout. Zo verzochten ze auteurs als Jac. van Hattum, W. Helsloot, Jaap Harten en Arthur Lehning om een bijdrage voor zowel die serie als voor Maupertuus. Polak wierf eveneens onder letterkundigen die hij kende uit zijn redactieperiode bij De Beuk. Hij vroeg onder anderen James Holmes, Harry Mulisch, Mea Nijland-Verweij, G.K. van het Reve, E.M. Janssen Perio, Dolf Verspoor, Edithe de Clerq Zubli, C.H. Wentinck, prof G.H. Blanken, Martin A. Veltman en J.W. d’Hane.
Fokkema – redactiesecretaris – richtte zich in zijn verzoek om bijdragen tot
auteurs van het voormalige Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde: ‘Daar u destijds welwillend tegenover het Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde stond, en Maupertuus een voortzetting van de beste aspecten van dit opgeheven tijdschrift wil zijn, is misschien voor u de aanleiding aanwezig om Uw eventuele letterkundige bijdragen bij Maupertuus in te zenden.’11 Voorts vroeg hij literair kritische bijdragen aan oud-studiegenoten en docenten van het Nederlands Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, allen in de jaren vijftig opgeleid in de Filologische school van professsor W. Gs. Hellinga.12 Zo benaderde hij onder anderen Frida Balk-Smit Duyzentkunst, W.G. Klooster, F. Lulofs, Jaap Staal en Albert Kraak. Aan Kraak lichtte hij op 23 december 1957 het kritische uitgangspunt van Maupertuus toe: ‘[…] onze ruggegraat [zal] gevormd […] worden door een gedegen literaire kritiek – ik hoop ook stilistiek op linguïstische grondslag -, die niet voetstoots iedere experimentele epigoon in de rij der korifeeën zal opnemen.’
De redactie vond drie vaste medewerkers. Martin A. Veltman behoorde tot de jonge Amsterdamse dichters. Rob van Gennep, deskundige op poëziegebied en wonend in Wassenaar, werd de contactpersoon voor de jongste dichtersgeneratie uit Den Haag en Rotterdam. Hij was een vriend van Fokkema uit militaire dienst. Van Gennep schreef Fokkema op 17 december 1957 dat Polak hem gevraagd had: ‘Hij vroeg mij of ik jouw fiat wilde vragen voor het koppelen van mijn naam “als vast medewerker” aan die van de redactie in het eerste nummer. Anton G. was volkomen accoord. Ik begrijp after all niet waarom hij dat zelf niet aan jou deed, maar goed, bij deze vraag ik je dus fiat en deel je beslissing in deze maar mee aan de goede Johan.’ Zijn kennismaking met Polak was het begin van een langdurige vriendschap en samenwerking tussen Polak en Van Gennep. Vanaf februari 1958 voegde ook de historicus en essayist E.M. Janssen Perio zich als vaste medewerker bij de redactie.
Het eerste nummer, dat tamelijk snel tot stand kwam, zou in ieder geval vijf bijdragen van de redactieleden en twee van vaste medewerkers bevatten. In de definitieve versie vonden enkele veranderingen plaats. Het valt op dat Polak en Fokkema het bij de beoordeling van de stukken vaak met elkaar eens waren. De redactie had inmiddels voldoende stukken in portefeuille. Zo schreef Polak op 1 januari 1958 enthousiast aan Fokkema: ‘Copie en medewerkers stromen binnen. Er is een redelijke kans dat we goed worden.’ En op 4 februari vervolgde hij: ‘Donderdag a.s. ga ik bij G.K. van het Reve – een oude bekende – op bezoek. Hij wil meewerken heeft hij, via Holmes, laten weten.’
Uit de hoogte
Gerits vertrok halverwege januari 1958 voor zes weken op zakenreis voor het antiquariaat Nijhoff naar Parijs en Slowakije. Aanvankelijk overwoog hij zijn werk als redacteur neer te leggen en vast medewerker te worden. Kort daarop – 4 februari – kwam Gerits van zijn besluit terug, zo bleek uit de brief van Polak aan Fokkema: ‘Anton wil tot 1 maart buiten de “running” blijven, maar niet uittreden als redacteur. Dus ons team handhaaft zich, hetgeen – ook naar buiten – bijzonder goed is.’
Gerits droeg zijn contact met uitgever Barth over aan Fokkema. De zakelijke houding van Fokkema wekt echter Barths irritatie. Zo bevestigt Fokkema schriftelijk mondeling overeengekomen procedures over drukproeven, gecorrigeerde proeven en aantallen overdrukken. Ook klaagt hij herhaaldelijk schriftelijk over het uitblijven van de prospectus, omslag en drukproeven. Hij schrijft dringend het eerste nummer, dat gepland stond voor half februari 1958, te verwachten vóór de Boekenweek. Barth vond Fokkema’s houding arrogant, zo blijkt uit de brief van 25 februari 1958 van de zojuist teruggekeerde Gerits aan Fokkema: ‘Het is moeilijk een wantrouwen dat gevestigd is weg te nemen […] Overweeg echter òf je niet nu en dan wat minder “uit de hoogte” moet zijn – ik bedoel niet verwaandheid, die is je goddank vreemd – maar je laat soms wel eens – ondanks jezelf- iets voelen van “ik als dichter” of “ik als academicus” en nu misschien “ik als secretaris”??’
Concessies
De zes weken durende afwezigheid van Gerits heeft meer invloed op de redactie gehad dan ze had kunnen vermoeden. Het contact tussen Polak en Fokkema werd intensiever, wat van cruciale betekenis zou blijken voor de toekomst van het tijdschrift. Rob van Gennep, die in de tussentijd een paar keer redactievergaderingen bijwoonde, overwoog een plaats in de redactie, zo blijkt uit zijn brief van 28 januari 1958 aan Fokkema: ‘Johan noemde vagelijk een redactieplaats, eventueel als remplaçant voor Anton, nu die zo in het werk zit, met afgebakende gebieden voor ieder redactielid. Dat leek mij een goed idee, denk daar ook nog eens over!’ Onder invloed van Fokkema en Van Gennep liet Polak zijn behoudende literaire standpunt enigszins varen en raakte meer en meer geïnteresseerd in het modernere werk van de jonge dichters. Fokkema had een dag eerder – mede namens Polak – al positief gereageerd op Rob van Genneps voorstel om een groepspublicatie van vijf jonge Haagse dichters samen te stellen: ‘het staat zo aardig: vijf-in-een bijeengebracht door vaandrig Rob’. Eensgezind stelden Polak en Fokkema de inhoud van het tweede nummer samen, waarbij ze rekening trachtten te houden met Gerits’ ethische principes. Bij twijfel meenden ze hem later wel te kunnen overtuigen. Zo reageert Fokkema op 24 februari 1958 in zijn brief aan Polak enthousiast over het verhaal ‘Imbecielen in kapotte bus’ van Koko Wolff ‘De vieze woorden zal Anton wel accepteren van imbecielen, dunkt me.’ Ondanks het uitgangspunt – geen ge-
neratietijdschrift zoals Podium – besluiten Polak en Fokkema eigenmachtig toch de allerjongste generatie dichters aan te trekken, de groep rond H.J. Reyzer, Martin A. Veltman, Rob van Gennep en Peter Berger. Zo lukte het ook om Henk [Romijn] Meijer, W.G. Klooster en Koko Wolff aan zich te binden. Meijer en Klooster hadden respectievelijk in 1954 en 1955 de Reina Prinsen Geerligs-prijs gewonnen.13 Wolff had in 1956 de eervolle vermelding van deze prijs gekregen. Op 20 januari 1958 noteerde Fokkema optimistisch: ‘We hebben daarentegen de medewerking van W.G. Klooster en van zeer jonge dichters en dichteressen (postexperimentelen, een beetje in de trant van Hugo Claus’ “Koele minnaar”) kunnen verwerven, en maken een goede kans een eigen, ruime plaats tussen de vele concurrenten te veroveren.’
Met de terugkeer van Gerits, begin maart, brak een conflictueuze fase aan. Toen Gerits probeerde zijn plaats in de redactie te hernemen, lukte dat niet meer omdat Polak en Fokkema te veel op één lijn zaten. Zo herhaalt Gerits na lezing van de kopij zijn principiële bezwaren tegen een generatietijdschrift. Bovendien wenst Gerits geen inmenging van Van Gennep: ‘Hij is geen redactielid en zit mij bovendien te veel in de kroeg artistiekerig te doen en klapt dan te veel uit de school. Laat hij maar goede dingen schrijven, weinig praatjes maken en vooral hard studeren of normaal werken!,’ schrijft hij op 2 maart aan Fokkema. Hij weigert concessies en dreigt opnieuw uit de redactie te stappen. Op 7 maart leverde hij Fokkema ongezouten commentaar op de kopij die zonder zijn medewerking tot stand was gekomen. Hij verzette zich hevig tegen drie van de elf stukken in termen van: ‘zou ik er mijn veto over willen uitspreken… en doe dit ook, […] Ik verzet me, […] Tenslotte ben ik woedend over je suggestie dat we met Koko Wolff eventueel wel wat concessies zouden moeten doen, omdat hij ’n lid is van de “jongste generatie”, die we “mee” zouden moeten krijgen’. Polak en Fokkema voelen zich zeer onaangenaam getroffen door de reactie van Gerits. Ze besluiten Gerits’ kritiek naast zich neer te leggen en Fokkema zendt de ongewijzigde kopij van het tweede nummer naar uitgever Barth op 26 maart. Daarmee legde hij een bom onder het tijdschrift.
Geen drukfout
Toevallig verscheen op dezelfde dag die het einde inluidde van het tijdschrift, het langverwachte eerste nummer van Maupertuus. Het opent met een drietal redactionele stukken waarin de redactie haar reeds in de Prospectus geformuleerde standpunten aanscherpt. In het essay ‘Het verdwijnen van de kritische zin’ trekt de redactie fel van leer tegen de Nederlandse literaire kritiek en tegen de dwingende politieke stellingname in de literaire tijdschriften: ‘Kritiek en recensie zijn namelijk in onrustbarend groeiende mate in handen van halfletterkundigen wier onmacht met de pen alleen door hun onkunde wordt overtroffen.’ En verder: ‘Ons tijdschrift tracht zijn bestaansrecht onder meer te vinden in het breken van de terreur welke op letterkundig gebied door enige tijdschriftredacteuren en dagen weekbladkritici wordt uitgeoefend.’ Aan creatief werk bevat het nummer oorspronkelijke poëzie van Martin A. Veltman en J.W. d’Hane, oorspronkelijk proza
van R.O. van Gennep, Jac. van Hattum en A. Gerits en een vertaling met toelichting van een gedicht van de Griek Anghelos Sikelianos door G.H. Blanken. Voorts een voorpublicatie van een fragment uit ‘Mon Faust’ van Paul Valéry in de vertaling van P.N. van Eyck. Ten slotte kritische beschouwingen door A. Gerits (over de roman Bloesemtak (1955) van F. Bordewijk) en J. Polak (over de klassieke schrijver Herodotus van Halikarnassus in de serie ‘In de groeve der vergetelheid’).14 Fokkema complimenteerde Barth op 26 maart: ‘Het ziet er prachtig uit, en zelfs met het nauwkeurigste nalezen kon geen drukfout gevonden worden.’
Teleurstellende reacties
Al voor het verschijnen van het eerste nummer had Vrij Nederland op 11 januari 1958 in zijn rubriek ‘Terzijde’ negatieve aandacht besteed aan Maupertuus en verondersteld dat de redactie het gevoel miste voor wat actueel en modern was. Bovendien vonden ze de naam Maupertuus een bedenkelijk voorteken omdat ‘sommige Nederlanders zich nog wel heel goed herinneren dat tijdens de oorlog een bekende nsb-sociëteit ook zo heette. Er bestaat geen twijfel aan, dat het nieuwe tijdschrift van alle Nazismetten vrij is. De redactie schijnt echter meer aandacht te hebben voor de literatuurgeschiedenis dan voor het recente verleden.’ Hierop had de redactie van Maupertuus gereageerd door het stuk integraal in het eerste nummer over te nemen en nogmaals haar onafhankelijkheid te benadrukken.
In afwachting van de reacties schreef Polak op 24 maart 1958 aan Fokkema: ‘Het 1e nr. is er! Nu maar afwachten. Ons blad heeft […] een zo volstrekt andere toon dan Podium of Tirade, en een zoveel hoger peil dan Veriferen, Proefschrift, Communiqué of Fontesga, dat we stellig dood gezwegen zullen worden of heel slecht ontvangen.’ Over het algemeen waren de reacties eerder negatief dan positief. Er is teleurstelling over het niveau en de onduidelijke stellingname van het nieuwe tijdschrift. Na het verschijnen werd in Vrij Nederland van 19 april 1958 het gebrek aan vernieuwing geconstateerd: ‘Van de veertien auteurs, van wie werk is opgenomen, zijn er zeven niet meer in leven.’ Kees Fens in De Linie van 26 april 1958 mist echt creatief werk en veroordeelt de middelmatige verhalen: ‘Als men meent, dat het land in gevaar is en daarbij zichzelf tot “stoottroeper” verklaart, heeft men een andere geestelijke uitrusting nodig.’ Het Algemeen Handelsblad van 1 mei 1958 en Jan Greshoff in Het Vaderland van 17 mei 1958 – ‘Een oude herfst en een oud geluid’ – keren zich ook tegen de insinuatie van partijdige literatoren, temeer daar de redactie, die zich bezondigt aan ijdelheid en zelfoverschatting, geen bewijzen levert en uitsluitend met algemeenheden werkt.
Dassegat
Fokkema en Polak vonden hun tweede nummer geslaagder. De inhoud kwam beter overeen met wat beide redacteuren beoogden. ‘Het 2e nr. zal anders zijn,’ schreef Fokkema op 28 maart hoopvol aan Willem Klooster, ‘Het eerste is wel zeer gedegen werk, misschien omdat het enigszins in haast is samengesteld.’ In tegenstelling tot het eerste bevatte het tweede nummer voornamelijk oorspronke-
lijke bijdragen van jongeren: proza van Koko Wolff, Henk Meijer en J. Funneman, poëzie van Willem Klooster, Dolf Verspoor en de bloemlezing 5 in 1 van de groep jonge dichters, samengesteld door Rob van Gennep, vertalingen van sonnetten van Quevedo door Dolf Verspoor, een kritisch esssay over Jacob Burckhardt door Ernst van Krakou [pseud. van E.M. Janssen Perio], een literaire kritiek over De God denkbaar, denkbaar de God (1956) van W.F. Hermans door Frida Balk-Smit Duyzentkunst, de kritische rubriek ‘Het Dassegat’ over Gerard van het Reve door Bavardage [pseud. van E.M. Janssen Perio] en een redactioneel stuk met onbekende inhoud.15
Staatsgreep
Terwijl Fokkema van 4 tot 14 april 1958 op huwelijksreis was, barstte de bom. De uitgever stak de lont aan. In een officiële brief van 4 april riep Barth de gehele redactie ter verantwoording, keurde driekwart van de bijdragen af en zette Polak en Fokkema bijna uit de redactie. Ontstemd en bang voor de goede naam van zijn fonds schreef hij: ‘Hoe ver zijn wij afgedwaald van de doelstellingen die ons voor ogen stonden bij de oprichting van een litterair tijdschrift dat jong, fris en constructief zou zijn.’ Hij viel met name over de bijdrage van de jongste generatie dichters: ‘Noodrantsoen. Mijn God, waarom? Eén vers hoogstens dat de toets der kritiek kan doorstaan. De rest… in stukjes gehakt proza.’
Gerits is blij met Barths ingreep en steun. Hij deelt immers de visie van Barth en is het oneens met het redactiebeleid van Polak en Fokkema. Inmiddels bleek dat Gerits en Barth na 23 maart regelmatig met elkaar hadden overlegd, waarbij Gerits aanvankelijk zijn ontslag als redacteur had aangeboden. Barth weigerde dit te aan-
vaarden en samen smeedden ze het volgende plan: Gerits zou hoofdredacteur worden (met de verantwoordelijkheid en de beslissende stem over alle kopij) én redactiesecretaris; Polak en Fokkema werden mederedacteuren. Fokkema mocht geen secretaris meer blijven, zogenaamd vanwege de hoeveelheid fouten in de kopij. Verder zou Gerits opnieuw het tweede nummer moeten samenstellen zonder de zeven door Barth en hem afgekeurde bijdragen. Gerits kreeg de taak om dit plan, dat op een staatsgreep leek, met Polak en Fokkema te bespreken.
Eerst overlegde Gerits alleen met Polak omdat Fokkema nog met vakantie was. Polak was voor een compromis en stelde voor niet langer als redacteur aan te blijven, omdat hij geen concessies aan de kopij van het oorspronkelijke tweede nummer wenste te doen. Hij wilde hoogstens als vast medewerker meewerken aan Gerits’ tweede nummer. Op 9 april schreef Polak dit voorstel aan Fokkema in de hoop hem te overtuigen: ‘Dat wij ons terugtrekken moet je zien als een “reculer pour mieux sauter”. Barth voelt thans geheel voor de richting die Anton wil inslaan.’ In dezelfde brief onthulde Polak dat hij samen met Janssen Perio en Goudsblom al plannen had gesmeed voor weer een nieuw tijdschrift: ‘We kwamen overeen gevieren (Perio, Goudsblom, jij en ik) direct na jouw terugkomst een nieuwe ontmoeting te hebben. Zij geloven dat Anton’s richting ten dode gedoemd is, terwijl zij menen dat wij wel een kans maken met onze ideeën: namelijk modern tot ultramodern met satirische inslag, en geheel anti totalitair.’
Casus belli
Bij terugkomst van zijn reis op 14 april lagen er drie onaangename brieven op Fokkema te wachten, van Barth, van Gerits en van Polak. Fokkema’s reactie is woede en teleurstelling over Barths inmenging in het redactiebeleid en over Gerits’ ondemocratische voorstel de bevoegdheden in de redactie te wijzigen. Aanvankelijk overleggen ze telefonisch. Het resultaat is echter zo vruchteloos dat Fokkema op 16 april een brief aan Gerits schrijft met de veelbetekenende aanhef: ‘Anton’. En vervolgens: ‘Laat ik beginnen met te zeggen dat je houding mij volslagen onbegrijpelijk is en dat ik niet in staat ben gezond verstand, of zelfs goede trouw achter je handelwijze te vermoeden.’ Fokkema voelde zich verraden en betichtte Gerits van woordbreuk nu hij zoveel bijdragen afkeurde; hij eindigde met het volgende voorstel: ‘hetzij een Maupertuus nr. 2 in oude conceptie onder redactie van Johan en mij, eventueel dus met weglating van Wolff’s stuk, hetzij een likwidatie van het tijdschrift Maupertuus zoals het is opgezet. Iets anders is voor mij, en dat zal je uit deze brief duidelijk zijn, onmogelijk.’
Gerits schreef in zijn weerwoord van 19 april dat hij volgens afspraak de kopij van het tweede nummer één keer zou lezen met behoud van de volledige redacteurs-bevoegdheid. Hij toont zich teleurgesteld over Fokkema’s scherpe woorden. Woordbreuk vindt hij een grove beschuldiging. Op 1 en 4 mei schrijven beide heren elkaar boze brieven vol verwijten en beschuldigingen. Fokkema: ‘De ware toedracht is niet goed achterhaalbaar, maar de heer Barth heeft mij te kennen gegeven dat je
je ontslagname ongeveer vijf dagen vóordat hij zijn brief aan de redactie schreef, telefonisch aan hem had medegedeeld. […] Kom dus rustig voor je plannen en bedoelingen uit.’ Gerits: ‘Voor de achterdocht, resulterend in kleinerende beschuldigingen en opmerkingen waarmee u thans uw brieven ontsiert, kan ik slechts een hardgrondige verachting opbrengen. Zij lijkt mij een academicus onwaardig. […] Indien u mij een brief kunt tonen, waarin de heer Barth zegt, dat ik […] hem mijn ontslag heb kenbaar gemaakt, zal ik hem gaarne over deze grove leugen verantwoording vragen.’ Het wordt duidelijk dat het niet meer goed zal komen.
Na overleg met Fokkema verandert Polak van mening. Het vertrouwen in Barth en Gerits is verdwenen en de breuk is onvermijdelijk. Beiden besluiten zich uit Maupertuus terug te trekken. Op 20 april bieden ze Barth hun ontslag aan, dat Fokkema op 30 april toelicht: ‘Het vernietigende oordeel dat over bijna alle stukken wordt uitgesproken evenals het gemak waarmede u in het redactioneel beleid heeft ingegrepen nadat het zich slechts in één nummer had kunnen verwezenlijken, sluit onzes inziens de mogelijkheid om tot een compromis te komen uit.’ En verder: ‘Uw kritiek is niet incidenteel, maar desavoueert het gehele beleid van de redactie zodat zij wel gedwongen is af te treden. Het past ons slechts om deze gang van zaken te betreuren en onszelf te verwijten dat wij U geen duidelijker en vastgelegd beeld van onze voornemens hebben gegeven vóór de oprichting van Maupertuus.’ In hun navolging trekken de drie vaste medewerkers, Rob van Gennep, E.M. Janssen Perio en Martin A. Veltman, zich eveneens terug uit Maupertuus.
Fokkema berichtte kort nadien aan alle auteurs dat de uitgever de uitgave had verhinderd. Polak en hij waren al verplichtingen aangegaan met auteurs voor komende afleveringen en wilden nu hun goede naam niet verspelen. Om de pijn enigszins te verzachten schreef hij dat ze trots op hun bijdrage mochten zijn: ‘Misschien is het je enige troost dat zij deel hebben uitgemaakt van de casus belli.’16
Zonder redactie
Het oorspronkelijk geplande tweede nummer dat de breuk veroorzaakte, is nooit verschenen. Op verzoek van Barth zou Gerits in ieder geval nog één nummer samenstellen ‘om tenminste de reeds betaalde abonnementsgelden nog enigszins te honoreren’.17 Barth nam zelf ook plaats in de redactie en vroeg medewerking aan C. Dinaux.
Barth ventileerde zijn ergernis en teleurstelling over het mislukte tijdschrift-avontuur in een brief van 25 mei 1958 aan de in Mexico woonachtige uitgever A.A.M. Stols: ‘Toen zat ik met een tijdschrift, met een ontvangen subsidie, zonder redactie en met een ontstellende kritiek. Met daarnaast de morele onmogelijkheden om de
zaak te staken, op zijn minst moest ik eerst rehabiliteren. Enfin ik heb het derde redactie lid, dhr Gerits […] gehandhaafd. Voorts heb ik Dinaux, een algemeen geacht en gewaardeerd criticus en mens bereid gevonden mee te doen, en ik zelve, om in elk geval een vinger in de pap te houden. Ik heb schitterende kopij voldoende om het lang uit te zingen, ik heb al de auteurs-Stols opgepord (Gijsen, Greshoff, K. Jonckheere etc. + wat in portefeuille is) en het tweede dat weldra verschijnen zal, is al heel wat meer “Stolsachtig”. Het derde nr. zal zelfs heel goed zijn.’
Gerits hoopte ook op Dinaux’ medewerking als tegenwicht tegen Barth in de redactie en schreef hem op 4 juni 1958: ‘Wat de heer Barth wil is althans in letterkundig opzicht volmaakt onduidelijk, geloof ik. Dat hij onder die omstandigheid redacteur is, kan ik geen voordeel vinden. Typisch voor zijn uitsluitend commerciële belangstelling is wel, dat hij me onlangs suggereerde, dat een verhaal van Gijsen, dat hij in nr. 3 wil opnemen, door mij niet zou behoeven te worden gelezen. Gijsen is altijd goed. Nu geloof ik ook, dat, wil je een tijdschrift een bepaald karakter geven, je de moed moet kunnen opbrengen soms iets dat literair goed is, te weigeren, omdat het niet in de geest, niet in het klimaat van het tijdschrift past.’ Echter, nog voordat het tweede nummer van de persen rolt, is ook Gerits verdwenen, omdat de uitgever opnieuw heeft ingegrepen in het redactionele beleid. Op 26 augustus verscheen een persbericht dat Anton Gerits, de laatst overgebleven redacteur van Maupertuus, zijn ontslag had aangeboden.
Zo bleef Barth achter met een literair tijdschrift zonder redactie. Uiteindelijk lukte het hem om het tweede nummer van Maupertuus in September 1958 te laten verschijnen. Dit ‘tweede’ tweede nummer is een bloemlezing zonder visie die weinig relatie vertoont met de oorspronkelijke standpunten. Gerits is, met hulp van Dinaux, verantwoordelijk voor een gedeelte en wellicht heeft Barth het nummer aangevuld met bijdragen die nog in portefeuille zaten. Het colofon vermeldt geen redactie, maar uitsluitend de namen van meewerkende auteurs: K. Bachmann, C.J.E. Dinaux, Jaap Harten, A. Gerits, Pierre Kemp, J. Funneman, B. Roest Crollius, W. van Eiden, W. van der Graaf en K. Vos. De inhoud is met twee bijdragen van de ‘Stolsauteurs’ – A. Gerits en Pierre Kemp – niet ‘Stolsachtig’ geworden, zoals Barth had verwacht. En verder zijn drie van de vier voorpublicaties afkomstig uit de serie Het Nieuwe Voorhout. Het blijkt tevens het laatste nummer te zijn. Maupertuus stopt zonder enig persbericht.
Achteraf bekritiseerde Johan Polak Gerits’ lafhartige houding in een brief van 17 juni 1959: ‘Jij nam de redactie over en je hebt je enige tijd bijzonder actief getoond met de samenstelling van het tweede nummer, totdat je geen mogelijkheid zag tot verdere samenwerking met een onbetrouwbaar man als Barth en ook de brui eraan hebt gegeven. Wat kwam er nu eigenlijk uit de bus bij nr. ii? Een rommelig geheel met enkele goede ten dele al door ons aangetrokken bijdragen, zoals Harten en Van Elden. Je hebt me zelf later toegegeven dat je de tweede aflevering veel minder vond dan de zo fel omstreden eerste, die in ieder geval karakter had en ergens
voor stond.’ ‘Klets,’ schreef Gerits ernaast in de kantlijn. Mede naar aanleiding van deze ruzie stopten in 1960 Polak en Gerits Het Nieuwe Voorhout. Na een aantal jaren werd hun vriendschap toch weer hersteld.18
Polak startte een jaar na het fiasco van Maupertuus zijn derde literaire tijdschrift, deze keer zonder Fokkema, met wie hij overigens een goed contact onderhield. Hij richtte samen met Rob van Gennep, E.M. Janssen Perio en Martin A. Veltman het tijdschrift Cartons voor Letterkunde (1959-1962) op, uitgegeven bij Moussault’s Uitgeverij nv. Uit die samenwerking is in 1962 de spraakmakende uitgeverij Polak & Van Gennep ontstaan.19 Fokkema liet het bij dit ene literaire avontuur. Hij ging de wetenschap in en werd later hoogleraar in de vergelijkende literatuurwetenschap. Gerits publiceerde nadien met enige regelmaat in het katholieke literaire tijdschrift Roeping, waarin hij zich beter thuisvoelde.20 J.-P. Barth waagde zich niet opnieuw aan een tijdschriftuitgave, omdat hij zich geen nieuw debacle kon veroorloven, wilde hij zijn goede naam niet verliezen. Het vervolg van zijn uitgeversactiviteiten was echter even weinig succesvol, want uitgeverij A.A.M. Stols/J.-P. Barth ging in 1964 failliet.
Twintig jaren later herinnerde Polak Gerits nog een keer aan de periode van Maupertuus, toen hij hem op 19 december 1978 schreef: ‘Volgende week zie ik Douwe Fokkema, na jaren. We zullen zeker over jou spreken en over Maupertuus!!’
- +
- Stance Eenhuis (1946) is als conservator verbonden aan het Letterkundig Museum te Den Haag.
- 1
- Brief D.W. Fokkema aan W.L.M.E. van Leeuwen, 24 december 1957. De geciteerde brieven en documenten berusten, tenzij anders vermeld, in de collectie van het Letterkundig Museum te Den Haag.
- 2
- Toen het Letterkundig Museum in 1999 archiefstukken van Maupertuus had verworven, intrigeerde mij de bijzondere naam. Naspeuringen naar de achtergronden van het onbekende tijdschrift leidden onder meer naar de heer Fokkema, die vertelde dat hij nog ‘iets’ in zijn garage had liggen. Wie schetst mijn verbazing toen hij kort daarna het complete redactiearchief van Maupertuus naar het museum stuurde, bestaande uit een keurig geordende klapper vol brieven. Met deze schat aan gegevens kon de korte geschiedenis van het tijdschrift worden gereconstrueeerd.
- 3
- Wim J. Simons, De Beuk. 35 jaar in poëzie, Amsterdam 1988, p. 16.
- 4
- Lisa Kuitett, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur 1945-1996, Amsterdam 1997, p. 54-55. Toon Möller, ‘Tussen noodlot en extase. Het leven van Johan Polak (1928-1992)’, in De Parelduiker, 3 (1998) 4/5, p. 19 en 20.
- 5
- Brief Johan Polak aan Anton Gerits, 17 seprember 1981.
- 6
- Lisa Kuitert, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur 1945-1996 (noot 4), p. 59.
- 7
- Anton Gerits, Op dubbelspoor en Pilatusbaan. Boeken als middel van bestaan, Zutphen 2000, p. 15, 57-58 en 215-216.
- 8
- Wim J. Simons, De Beuk, 35 jaar in poëzie (noot 3), p. 7.
- 9
- Ik ben overbodig geworden. Briefwisseling J. Greshoff-A.A.M. Stols dl. 3, 1952-1956 (ed. Salma Chen [et al.]), ‘s-Gravenhage 1992, p. viii en xix.
- 10
- C. van Dijk, Alexander A.M. Stols 1900-1973 uitgever typograaf. Een documentarie, Zutphen 1992, p. 510-513.
- 11
- Brief D.W. Fokkema aan W.L.M.E. van Leeuwen, 24 december 1957.
- 12
- Marijke Spies, ‘W.Gs. Hellinga’, in Literatuur, 18 (2001) 3, p. 159-161.
- 13
- Nederlandse literaire prijzen 1880-1985 (ed. Hubert Michaël [et al.]), ‘s-Gravenhage 1986, p. 168.
- 14
- Naar aanleiding van de recensie door Annie Romein-Verschoor over de derde druk van de roman Bloesemtak van F. Bordewijk, in De Nieuwe Stem, 12 (1957) 7/8 (juli-augustus), p. 453-456.
- 15
- Omdat de kopij van het tweede nummer niet in druk is verschenen, is de inhoud ervan onbekend. De kopij is niet in het archief aangetroffen, waardoor uitsluitend de titels van de bijdragen bekend zijn.
- 16
- Brief D.W. Fokkema aan W.G. Klooster, 30 mei 1958.
- 17
- Anton Gerits, Op dubbelspoor en Pilatusbaan. Boeken als middel van bestaan (noot 7), p. 216.
- 18
- Anton Gerits, ibidem, p. 217-218.
- 19
- Bibeb, ‘Johan Polak, “Mensen die niet in vervoering raken, zijn boodschappentassen”’, in Vrij Nederland, 11 januari 1978.
- 20
- Anton Gerits, Op dubbelspoor en Pilatusbaan. Boeken als middel van bestaan (noot 7), p. 220.