Rob Schouten+
De schim in het speelhuis
Hoe het Kloos verder verging
Wie Willem Brakmans roman Een weekend in Oostende leest, stuit op pagina 140 op de volgende passage: ‘Nauw zichtbaar wiegden op een lichte zucht hier en daar de gordijnen voor de ramen.’ Er zullen weinig Brakmanlezers zijn die zich niet realiseren naar wie deze formulering verwijst: de dichter Willem Kloos, evenzeer verguisd als zichtbaar in de Nederlandse literatuur. Zo’n vanzelfsprekende allusie in de jaren tachtig van de twintigste eeuw naar het honderdjarig erfgoedje ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht / De witte bloesems in de scheemring’ zegt wel iets over de aard van de aanwezigheid van Willem Kloos in de naoorlogse letterkunde: onmiskenbaar, maar niet zonder vermoeden van een ironische knipoog.
Wie de bloemlezingen erop naslaat, moet vaststellen dat Willem Kloos heus nog wel meetelt. In Gerrit Komrijs 1000 en enige gedichten krijgt hij negen gedichten, en het enige wat je daarvan kunt zeggen, is dat de dichter zelf waarschijnlijk onthutst zou hebben vastgesteld dat hij er geen tien, het hoogste aantal, kreeg. Ook in Hans Warrens Spiegel van de Nederlandse Poëzie is Kloos een van de koplopers.
Toch zegt dat niet zoveel, je zou kunnen vermoeden dat Kloos pour acquit de conscience goed vertegenwoordigd is, als een van de prominente Nederlandse poëten. Literatuurhistorici kunnen nu eenmaal niet om hem heen, getuige ook de naoorlogse essaybundels van Van Eeten en Kralt, de recente studie van Micky Cornelissen over de criticus Kloos en het Zelfportret van Kloos in de Privé-Domeinreeks. Wie in bloemlezingen kijkt met minder literair-historisch geweten, bloemlezingen die er vooral op uit zijn aandacht van hedendaagse lezers te trekken, moet het met heel wat minder Kloos stellen. Zo is hij in de achttien jaargangen literaire dagkalenders van Hans Warren in totaal slechts zes keer vertegenwoordigd en in mijn eigen (samen met Rogi Wieg) samengestelde anthologie De selectie van de eeuw, die met de Tachtigers begint, komt hij zelfs helemaal niet voor. Ik vind het ook opmerkelijk dat de dichter Jan Kuijper, die toch voor tientallen Nederlandse dichters een ‘tombe’ of een ‘albumblad’ in de vorm van een sonnet heeft geschreven, Willem Kloos tot nu toe steeds heeft overgeslagen.
Opvallend is wat dat aangaat ook het rijtje namen in het gedicht ‘Van poëzie’ uit Ed Leeflangs debuutbundel De hazen en andere gedichten, waarin hij een soort literaire Ahnengalerie geeft: Nijhoff, Bloem, Marsman en Vasalis. Kloos en overigens ook alle andere Tachtigers waren voor een literatuurliefhebber die opgroeide in de jaren veertig, kennelijk al geen vanzelfsprekend gezelschap meer. Zo zal het voor wie naar
de feitelijke naoorlogse invloed en nawerking van Kloos op zoek gaat, steeds zijn: zijn afwezigheid op de hitlijstjes is opvallender dan zijn aanwezigheid in de officiële boeken.
Willem Kloos is van groot dichter in zijn eigen tijd vooral verworden tot een onderwerp van anekdotiek en zelfs spotzucht. Verwonderlijk is dat natuurlijk niet, het soort torenhoge aanzien waarmee hij zichzelf als het ware uitmonsterde, wordt in onze egalitaire tijd niet meer gewaardeerd, oftewel: wie hoog grijpt, zal diep vallen.
Waarschijnlijk is de contraproductieve rol van zijn vrouw, Jeanne Reyneke van Stuwe, die het als haar levensopdracht zag de grootheid van haar man te verkondigen, bij deze onttakeling niet heel erg groot geweest, maar hij was er wel. Niet alleen in haar hagiografie Het menschelijke Beeld van Willem Kloos, maar vooral ook in haar verbitterde pamflet De waarheid maakt ze zich volstrekt belachelijk inzake de vermeende aantijgingen en aanvallen op haar echtgenoot. Twee citaten uit De waarheid moeten maar illustreren hoe hysterisch het haar te moede was: ‘En ofschoon de bedrijvers van kwade trouw, laster, verkeerde voorstellingen-van-zaken, justitieel niet terechtgesteld kunnen worden, zij zullen hier toch een soort van straf niet ontgaan, en al zullen zij hun wangedrag niet goedmaken, zich niet verontschuldigen, niet openlijk hun onrecht erkennen, – op hen zal toch de blaam blijven rusten van hun ongewilde verdorvenheid, hun gewilde perversiteit, en van alle aandriften, die hen tot hun slechte daden hebben gedreven: een geboren gemeenheid, nijd, afgunst, egoïsme.’ En voorts: ‘Niemand zal mij ooit tot zwijgen kunnen brengen. Hier, hier in dit boek, dat in omloop blijven zal, zoolang de taal van Holland blijft bestaan, dat door ieder geraadpleegd en gekend zal moeten worden, die literaire geschiedenis schrijft, dat een plaats zal vinden in alle openbare bibliotheken, in de Universiteiten, en alle leeszalen, hier in dit boek, zal onverwoestbaar en voor eeuwig de waarheid staan opgeteekend, dit boek, dat niemand zal kunnen negeeren, en dat niemand ter wereld zal kunnen vernietigen.’ Geen teksten waarmee je tegenwoordig nog medestanders mobiliseert.
Het pijnlijke De waarheid verscheen in eigen beheer in 1949, niet lang voor het debuut in boekvorm van Lucebert, Triangel in de jungle / de dieren der democratie, waarin een van de bekendste naoorlogse dichterlijke afrekeningen met het werk van Kloos staat, het gedicht ‘het orakel van monte carlo’. Een direct verband tussen dat gedicht en Reynekes uitval is er allicht niet, maar dat eind jaren veertig de naam van Kloos niet meer op veel eerbied hoefde te rekenen, blijkt er wel uit. Het naslagwerk De Nederlandse en Vlaamse auteurs van de middeleeuwen tot heden vat het als volgt samen: ‘Haar [Jeanne Reyneke van Stuwes] geëxalteerde pogingen – die zelfs geen vervalsingen schuwden – om de Kloosmythe in stand te houden, hebben de ontluistering ervan evenwel eerder in de hand dan tegengewerkt.’
Of Kloos na 1945 nog echt ernstig genomen is door de dichters en schrijvers van dat moment, valt moeilijk na te gaan. Misschien dat een evergreen als ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland per saldo toch nog meer schatplichtig is aan die oudere ever-
green ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’ dan je zou denken, maar het zichtbaar saldo van Kloos’ werk is gering. Opvallend daarentegen is de wijze waarop hij telkens weer het voorwerp wordt van pastiches en ironiseringen.
Karakteristiek is dat het literaire anekdotenboek Zachtjes knetteren de letteren van Jeroen Brouwers begint met een heel hoofdstuk gewijd aan Kloos. Daarin lezen we ook de bekende anekdote over Kloos’ natuurliefde, uit Aegidius W. Timmermans Tim’s herinneringen: ‘Ik houd erg van een mooi uitzicht buiten,’ zei Willem, ‘maar ik moet er iets bij te drinken hebben.’ Overigens was Kloos niet de enige met zulke ongeestelijke verlangens. Zo liep Boutens eens met de dweepzieke Annie Salomons door een rossig eikenlaantje. Annie verzuchtte ‘Wat is het hier mooi.’ Waarop Boutens reageerde met: ‘Ja, maar nu wordt het toch tijd voor een borrel.’ Dat dichters vaak meer nathalzen dan echte natuurliefhebbers zijn, is bekend. Het zijn beelden die bij het nageslacht makkelijk beklijven: van ietwat onechte schoonheidsaanbidders.
De bekendste dichtregel van Kloos zal wel het begin van het vijfde vers uit Verzen zijn: ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten / En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon’, het oerbeeld van de grote, in zichzelf verzonken, vergeestelijkte dichter. Het moet bij talloze latere dichters ongewild hebben rondgezoemd. Jan Eijkelboom begint en eindigt er het gedicht ‘Ten troon’, uit de bundel De gouden man, mee: ‘Ik ben geen god in ’t diepst van mijn gedachten, / die god begint bij mij al aan mijn vel.’ Een gedicht dat aangeeft dat realiteitszin en fysieke gewaarwordingen voor hem dringender zijn dan
de spirituele wereld van de Tachtigers, maar aan het slot geeft hij toch de waarde van Kloos’ beeld toe, al heeft hij er intussen zijn eigen inhoud aan toegevoegd:
Het is een van de zeldzame naoorlogse gedichten waarin de schim van Kloos serieus genomen wordt. Een ander voorbeeld is het eerder genoemde ‘het orakel van monte carlo’, waarin de lichtgod Lucebert als het ware een dialoog aangaat met die oude gedachtegod Kloos. Er is al veel over dit gedicht geschreven, onder anderen door Rudy Cornets de Groot en Willem van der Paardt. We hoeven hun diepzinnige interpretaties hier niet te herhalen. Vaststaat in elk geval dat Lucebert de dichter Kloos gebruikte om zijn poëtisch programma aan te scherpen. Er wordt langdurig gestoeid met Kloos, die door Lucebert niet toevallig in de voor zo’n ‘verheven’ dichter wel erg ontoepasselijke omgeving van een casino wordt gesignaleerd:
En zo gaat het nog wel enige tijd verder, tot in de slotregels het vonnis wordt geveld over de criticus en de dichter Kloos:
Voor ons volstaat het te weten dat Lucebert in dit gedicht met Kloos polemiseerde over de dominee-dichter Bernhard ter Haar, door de schoonheidsaanbidder Kloos natuurlijk veracht, maar door Lucebert min of meer in zijn waarde hersteld. De slotregel van Luceberts gedicht is een rechtstreeks citaat van het slot van Ter Haars, door Kloos miskende gedicht ‘Palestina’.
Maar meer dan zulke gedichten als van Lucebert en Eijkelboom, waarin de makers ieder op hun manier worstelen met de oude dichter, zijn het de pastiches op Kloos die het beeld bepalen. Du Perron was er bij het leven van Kloos al aan begonnen, in zijn onder de naam Cesar Bombay gepubliceerde erotische bundel Kloof tegen cilinder. Het zestiende, tevens laatste sonnet ‘is, wegens van Willem Kloos overgeno-
men lyrisme en rijm, in het geheim eerbiedig opgedragen aan dien grooten dichter’. Het gaat onmiskenbaar terug op een van de minder bekende sonnetten van Kloos, dat begint met de regels: ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, / Zilveren-zacht, de halfontloken maan / Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, / Wier bleeke bladen aan de kim vergaan.’ Du Perron stuurde het vanzelfsprekend een heel andere kant uit:
Vijftig jaar later kon Gerrit Komrij al evenmin van Kloos afblijven. In de bundel Onherstelbaar verbeterd staan vijf gedichten van Achterberg, J.C. Bloem, Kloos, Marsman en Nijhoff, telkens gevolgd door pastiches van Komrij. Ook hier inspireerde de verheven schoonheidsaanbidding van Kloos de oneerbiedige dichter tot een scabreuserotische pendant. In dit geval was het gedicht ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’ de onvrijwillige prooi. Komrij volgt nog trouwer dan Du Perron het rijmen klankpatroon, er blijven zelfs hele regels overeind, maar van binnen is er helemaal niets heel gebleven:
lxi | op gijsen |
---|---|
Ik ween om bloemen in den knop gebroken | Ik ween om priesters, in een jurk gestoken, |
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan, | terwijl de Godsvrucht groeit in hun orgaan, |
Ik ween om liefde, die niet is ontloken, | Ik ween om eikels, die steeds zijn ontstoken, |
En om mijn harte dat niet werd verstaan. | En om hun hand die op en neer moet gaan. |
Gij kwaamt, en ‘k wist – gij zijt weer heengegaan… | Hij kómt, en zie – hij heeft hem alweer staan… |
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken: | Hij rukt zich blauw voor tien, onafgebroken: |
Ik zat weer roerloos nà dien korten waan | Dan valt hij roerloos slap, die korte haan, |
In de eeuwge schaduw van mijn hart gedoken: | In de eeuwge schaduw van zijn pij gedoken: |
Zoo als een vogel in den stillen nacht | Zo als een vogel in de stille nacht |
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit | Opeens ontwaakt, omdat de hemel gloeit, |
En denkt, ’t is dag, en heft het kopje en fluit, | En denkt, ’t is dag, en heft het kopje en fluit, |
Maar eer’t zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit, | Maar eer’t zijn vaakrige oogjes gans ontsluit, |
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit | Is het weer donker, en slechts droevig vloeit |
Door ’t sluimerend geblaarte een zwakke klacht | In ’t bruine paardehaar war ’t kwakje bracht. |
Ook Rudy Kousbroek vergreep zich aan Kloos, toch wel een bête noir van de Vijftigers. Zo schreef hij in navolging van de regels ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining / De zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;’ een reactie: ‘O Plas, o plas klots voort, in golfslag van altijd, / O Plas, waarin mijn Ik kijkt naar haar kaatsing.’ Geheel volgens het inmiddels bekende recept van de travestie: het verhevene wordt met behoud van het oude stijlregister omgekeerd tot het triviale en vulgaire.
Nog mooier echter is Kousbroeks Engelse versie van ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’. Men vindt dit ‘Willem Clowes, sonnet’ in Battus’ Opperlandse taal & letterkunde onder het lemma ‘Xenogram’, sectie ‘klankgelijkheid’: wie het, overigens knap dwaze en slechts sporadisch begrijpelijke Engels voorleest, hoort min of meer het origineel terug:
Het valt bij al deze bewerkingen trouwens op dat de plunderaars steeds het bekendere werk van Kloos onderhanden nemen, dat wat in bloemlezingen nog altijd overeind staat. Zijn latere, veel mindere gedichten, laten ze ongemoeid. Heel raar is dat natuurlijk niet, alleen het overbekende werk mag rekenen op herkenning door de lezer. Maar het is niettemin een wat bitter lot: juist met zijn beste werk wordt Kloos onderuitgehaald. Voor een naoorlogse blik op het ‘berijmde en onberijmde geredeneer’ (aldus De Nederlandse en Vlaamse auteurs van de middeleeuwen tot heden) van de latere Kloosgedichten moeten we bij Wim Zaal zijn, die in Bar & Boos, de slechtste gedichten in de Nederlandse taal natuurlijk niet aan Kloos voorbij kon gaan en daaruit bijvoorbeeld de mal-megalomane regels citeert:
De eigendunk in dit gedicht staat in schril contrast met het oordeel van het nageslacht, voor wie Willem Kloos niet alleen de belangrijke, zij het megalomane dichter van Verzen was, maar vooral ook de dichter die in later jaren tot een vlak gerijmel is vervallen. Niettemin noteert menig chroniqueur dat hij ooit langs het huis van de familie Kloos in Den Haag is gekomen. Wim Hazeu meldt bijvoorbeeld in zijn Achterberg-biografie, eigenlijk zonder veel aanleiding, over Achterbergs Haagse tijd: ‘De zeventigjarige Willem Kloos (1859-1938) leefde, uitgeschreven, met zijn Jeanne Reyneke aan de Regentesselaan 176, die Achterberg op weg naar school kon passeren.’ En Simon Carmiggelt herinnert zich ‘het ponum van de tramconducteur die, als Kloos moeizaam was uitgestapt en daarginds de kant van de Regentesselaan op vibreerde, tegen je zei: “Dat mot nog een soort artiest wezen of zo iets.”’ Zo bleef Kloos ondanks zijn dichterlijke dementie toch nog een soort archimedisch punt.
Het heeft er alle schijn van dat de naam van Willem Kloos in de loop van de vorige eeuw als geen ander ten prooi is gevallen aan de wet van het zinkende cultuurgoed, waaronder ook monumenten als Freud en de televisie zijn weggezakt. De hoge bezettingsgraad in historische bloemlezingen van Kloos’ gedichten laat zien dat
hij nooit die ‘slechte dichter’ kan zijn geweest waarvoor Lucebert hem uitmaakte. ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’ is misschien een versleten frase, maar daarvoor moet die wel eerst veelgebruikt zijn; het blijft, bij alle aantijgingen van grootheidswaan en egocentrisme, een ongeëvenaarde verwoording van het dichterlijk gevoel.
Een groot dichter dus, die des te dieper viel. Het sonnet dat Jan Kal aan Kloos wijdde in zijn bundel Waarom ik geen Neerlandistiek studeer uit 1980 vat ’s mans grandioze aftakeling ten slotte geloof ik wel zo’n beetje samen:
- +
- Rob Schouten (1954) is dichter, criticus, columnist en redacteur van het dagblad Trouw. Eerder schreef hij in De Parelduiker over E.B. de Bruyn.