Rob Delvigne+
Zalig zijn de armen van geest
Ongepubliceerd werk van G.K. van het Reve en W.F. Hermans
Willem Frederik Hermans leerde Gerard Kornelis van het Reve kennen nadat die in 1946 ‘De ondergang van de familie Boslowits’ naar Criterium had gestuurd, het letterkundig tijdschrift waarvan Hermans redacteur was. Hermans wist meteen dat Reve ‘een geweldig schrijver’ was.1 Er was ook sprake van herkenning. Reve beschreef het uitbreken van de oorlog zoals Hermans dat eveneens had ondergaan: als een kans op avontuur. ‘Ik heb dat gevoel nooit beschreven omdat Van het Reve het al deed,’ zei Hermans in 1962.2 In 1947 verschenen in Criterium nog twee fragmenten uit De Avonden, dat nog datzelfde jaar in boekvorm bij De Bezige Bij uitkwam. Hermans schreef er lovend en uitvoerig over in de Criterium-aflevering van januari 1948. In diezelfde maand voltooide Hermans De tranen der acacia’s, waarvan hij een groot deel had voorgepubliceerd in zijn ‘eigen’ tijdschrift. Het werk werd door sommigen als pornografisch bestempeld en het lukte Hermans aanvankelijk dan ook niet er een uitgever voor te vinden. Van het Reve deed een goed woordje voor hem bij De Bezige Bij en bracht Hermans daarvan verslag uit in een hartelijke brief van 26 september 1948.3 Uiteindelijk verscheen het boek in 1949 bij G.A. van Oorschot en niet bij De Bezige Bij. In een ledenvergadering eind 1950 diende Van het Reve een motie van leedwezen in tegen de directie van De Bezige Bij.4
Reve en Hermans waren verantwoordelijk voor de twee meest aanstootgevende romans van kort na de oorlog, en dat schiep een band tegen de rest (althans een groot deel) van de wereld. Toen Anton van Duinkerken in zijn bespreking van De tranen der acacia’s5 het Wetboek van Strafrecht erbijhaalde, nam Reve het op voor Hermans. Op de ledenvergadering van de Vereniging van Letterkundigen van 10 december 1949 diende Reve een protestmotie in tegen Van Duinkerken. Overi-
gens hebben De Avonden en De tranen, naast de aanstoot die ze gaven, nog wel meer met elkaar gemeen. Hermans zag een overeenkomst in mentaliteit van de hoofdpersonen, maar merkte ook een verschil op: Van het Reve ‘is veel inerter, zijn personen hebben veel zitvlees; ik geef het belangrijkste via de gebeurtenissen’.6 ‘Van het Reve is een groot auteur,’ zei Hermans toen nogmaals, en die bewondering was wederzijds.
In deze jaren waren beide schrijvers zeer armlastig en het verwondert niet dat ze aan dezelfde literaire prijsvragen meededen om hun inkomen op te vijzelen.
Reisbeurzen 1950
Zowel Hermans als Revehad een verhaal ingestuurd om mee te dingen naar de reisbeurzen en reistoelagen, die door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1950 beschikbaar waren gesteld voor prozaschrijvers, ‘teneinde deze in de gelegenheid te stellen in het buitenland indrukken op te doen welke voor hun letterkundig werk van belang kunnen zijn’. De jury moest een keuze maken uit de anoniem ingezonden, slechts van een motto voorziene en in het Nederlands geschreven verhalen. Zij droeg op 13 maart 1951 drie inzendingen voor een reisbeurs van tweeduizend gulden voor: ‘Melancolia’ (motto: Op U wacht ik, Eeuwige), ‘Het legaat’ en ‘Vuurwater’. Drie inzenders kregen een troostprijs in de vorm van een reistoelage van driehonderd gulden. Bij opening van de couverts met de namen van de auteurs, op 11 april 1951, bleek dat de gelukkigen waren: Van het Reve, Jo Boer en Eric van der Steen als winnaars van de reisbeurzen; W.F. Hermans, Adriaan van der Veen en A.F. Coenen voor de reistoelagen.
In het geval van ‘Melancolia’ echter weigerde de staatssecretaris van ok&w, J.M.L.Th. Cals, het advies van de jury op te volgen. Hij was van oordeel ‘dat het niet op de weg der Rijksoverheid ligt een aanmoediging, onderscheiding of goedkeuring uit te spreken ten aanzien van een stuk, tegen welks inhoud en strekking terecht ernstige bezwaren kunnen worden gemaakt,’ zo schreef hij aan de voorzitter van de jury, wie anders dan Victor E. van Vriesland.7 Nog dezelfde dag bracht Cals zijn veto ter kennis van Reve, die niet aarzelde de zaak in de publiciteit te brengen via Het Parool. Geen enkele krant liet zich onbetuigd over de handelwijze van de
staatssecretaris; de knipseldienst van de Rijksvoorlichtingsdienst knipte tweeënzestig krantenstukjes. Op de ledenvergadering van 7 juli 1951 van de Vereniging van Letterkundigen kwam Van Oorschot met het voorstel om bij Cals een motie van protest in te dienen. Het werd met 20 stemmen voor en 23 tegen verworpen. ‘Gemiauw in de machteloze Vereniging van Letterkundigen,’ noemde Hermans dit.8
Nog vrijwel niemand had zich een oordeel kunnen vormen over het verhaal in kwestie, al was er wel al iets over bekend geworden. De redactiesecretaris van Podium, Hans van Straten, had in het maart-aprilnummer 1951 gemeld: ‘Gerard Kornelis van het Reve werkt aan een nieuwe roman, Melancholia, die in Amerika moet worden uitgegeven. Hij schrijft het verhaal direct in het Engels […]. Volgens mededeling van de auteur zal hij “voortaan slechts in de Engelse taal schrijven en (zich), welke ook de mogelijkheden van publicatie zouden zijn, in geen geval ooit meer bedienen van het Nederlands”.’9 Van Straten moet dit geschreven hebben voordat de publicitaire rel rond de geweigerde reisbeurs losbarstte, want hij vermeldde de opschudding niet. En hij schreef het nadat de jury op 13 maart 1951 tot haar advies was gekomen. Van het Reve zou anders zijn kans op bekroning in de waagschaal hebben gesteld; het reglement stelde immers handhaving van de anonimiteit van de inzenders verplicht tot aan de uitspraak van de jury.
Reves prijsvraaginzending, ‘Melancolia’, maakte dus deel uit van een roman waaraan Reve bezig was. Het in het Nederlands ingezonden fragment werd in het Engels in drie afleveringen van Podium jaargang 1951 gepubliceerd onder de titel ‘Melancholia’, en later opgenomen in Schoon schip10. De nrc berichtte op 29 mei 1951 over de op handen zijnde publicatie in Podium nummer 3 (mei-juni), en combineerde de Revequote in Podium nummer 2 (van voor de rel) met de publieke opschudding tot een mythe die tot op heden een taai leven leidt: ‘Na de moeilijkheden met de reisbeurs heeft Van het Reve verklaard, dat hij voortaan alleen in het Engels zal publiceren.’ Van het Reve stuurde de dag erop een ontkenning van dit berichtje naar de krant: hij was al eerder begonnen met in het Engels te schrijven, maar zijn brief werd niet geplaatst.11 In ieder geval had Van het Reve ‘Melancolia’ in het Engels vertaald, with a little help from his friends: John Vandenbergh (volgens Hans van Straten) en/of James Holmes, met wie Reve in 1952 zijn ‘eerste volwassen homosexuele ervaring’12 had.
De zesenveertig bladzijden typoscript van Reves inzending zijn gedateerd ‘Mei-Sept. 1950’. Reve is aan zijn roman blijven werken; er bestaat een tweemaal zo dik typoscript dat van 6 januari 1952 dateert.13 Het vervolg is echter nooit gepubliceerd. Gezien de titel ‘Melancolia’ moet de tekst in het Nederlands zijn. Er is geen Engelse versie van bekend, wat doet vermoeden dat het onbekende vervolg oorspronkelijk in het Nederlands is geschreven. Het begin van de novelle mag dan direct in het Engels geschreven zijn, Van het Reve beschikte hoogstwaarschijnlijk over een Nederlandse tekst als voorwerk. In diezelfde tijd werkte hij aan een stuk proza dat De Verborgenen der Laatste Dagen heette. Zo schreef hij op 11 juni 1950 aan zijn ouders vanuit Parijs: ‘Ik was van plan een paar bladzijden verder te werken aan De
Verborgenen der Laatste Dagen, maar ik kan geen letter op papier krijgen, zo lui en tevreden word je hier.’14 Het begin ervan is in 1989 gepubliceerd.15 Het vertoont frappante overseenkomsten met een passage uit het begin van ‘Melancolia’. De twee teksten volgen elkaar chronologisch onmiddellijk op; het fragment uit De Verborgenen dateert van 30 april 1950 en ‘Melancolia’ van mei-september 1950.
De jury voor de reisbeurzen vatte in haar rapport ‘Melancolia’ als volgt samen: ‘Dit verhaal vertelt de belevenissen van een overgevoelige jongeman, die in Amsterdam tijdens de Duitse bezetting ternauwernood ontsnapt aan een nachtelijke razzia en vervolgens bij vrienden een onderdak tracht te vinden.’ Van het Reve zegt nergens met zoveel woorden dat het verhaal tijdens de oorlog speelt. De mannen die de wijk afzetten en huiszoeking verrichten, hebben blauwe uniformen aan en spreken Nederlands. Het meest expliciet is nog de vermelding dat een kolonne van de ‘F.J.’ (in het Engels: ‘F.Y.’) voorbijkomt, maar waar die afkorting voor staat, blijft – ongetwijfeld met opzet – duister. De datum wordt wel precies vermeld: het is zondag 29 maart. Als het verhaal in de oorlog speelt, moet het 1942 zijn. Ook de Amsterdamse setting wordt heel concreet beschreven. De hoofdpersoon Andree woont in de De Lairessestraat, zijn vriend Otto in de Eastern Dike Street en als hij verder naar het oosten gaat, na de Center Avenue, New Avenue en de Radio Avenue, komt hij uiteindelijk bij Michael op de Linnaeusparkweg. Een paar straatnamen (Middenweg, Nieuweweg, Radioweg) zijn dus letterlijk verengelst. Alleen Eastern Dike Street is verzonnen; in het Nederlands woont Otto in de wel bestaande Willem Beukelsstraat. In ‘Melancolia’ hebben alle personages achternamen: Andree Muider, Otto Larmer en Michael Ottervanger. Alleen Ferdinand Toonga heet ook zo voluit in het Engels; daarentegen ontbreekt daar zijn adres (‘hij woonde vier hoog aan de even zijde van de Keizersgracht’, bij de Leidsestraat). De Nederlandse lezers worden geacht het stratenplan van Amsterdam te kennen. Voor die lezers moet het duidelijk zijn dat als Ferdinand ’s nachts een kolonne motoren en vrachtwagens door de Leidsestraat richting Zuid ziet rijden en Andree even later wakker wordt van geschreeuw en het geluid van voertuigen buiten, het om een en dezelfde kolonne gaat. In het Nederlands ontbreekt dan de passage hoe de wijk wordt afgezet: ‘Three pickets, three men each, were put out: one at the northern end of the street, opposite the police-station, the other beyond the small park with its tramrails, in front of the exits of the concert-hall, the third at the entrance to the small street which debouched just opposite Andree’s room.’16 Er is wel een Nederlandse versie van, maar die staat in De Verborgenen der Laatste Dagen: ‘Er stonden slechts drie afzettingen van elk twee [!] man: een tussen de Muziekzaal en het plantsoen waar de tramrails doorheen liepen, een voor de ingang van de Heeregodstraat en een aan het begin van de Frederik Zegelstraat, tegenover het politieposthuis.’ Hier wordt de directe omgeving van het Concertgebouw beschreven: de politiepost schuin ertegenover aan de Van Baerlestraat en het aangrenzende (toen: Jan Willem Brouwers-)plein, waarop de De Lairessestraat uitkomt. En zo heeft Reve weer uit ‘Melanc(h)olia’ een enkele anekdote geput voor de ‘Brief uit het verleden’
in Nader tot U (1966). Andree vertelt Michael dat verderop op de Linnaeusparkweg Saulus Legrand heeft gewoond. Op de verjaardag van z’n dochtertje (gelijk met de koningin) hengelde het kinderbezoek serpentines uit de tuinen omhoog, waarvan potjes werden gemaakt, verhard met waterglas. ‘Hijzelf zat altijd haastig te eten in de keuken, met zijn paarse, kwade smoel: het was altijd somber vertrokken, misschien door algemene ontevredenheid.’17 Saulus Legrand is natuurlijk communistenleider Paul de Groot (die van 1929 tot 1934 op nummer 66 heeft gewoond; de kinderen Van het Reve waren speelkameraadjes van zijn dochtertje, inderdaad op 31 augustus jarig); de eetgewoonten van ‘Paul de G.’ worden in Nader tot U uitvoeriger en sappiger beschreven. Onmiddellijk daarna volgt in beide teksten het verhaal van de schilder uit de Pythagorasstraat, die door zijn neus praatte vanwege een poliep: Karl C[arvalho] in Nader tot U en Arnold Carcassone in ‘Melanc(h)olia’. ‘Hiermede heb ik dan weer een van de ontelbare nutteloze geschiedenissen die ik ken […] op schrift vastgelegd,’ schreef Reve in Nader tot U, vergetend dat hij dat al eerder in ‘Melanc(h)olia’ had gedaan.
De Nederlandse versie wijkt op ondergeschikte punten af van de Engelse. Als voorbeeld de passage die staatssecretaris Cals zo verdroten heeft. Tijdens de huiszoeking masturbeert Andree, die zich boven op een kast verborgen heeft: ‘The seed spirted against the wall and ran over his fingers.’18 Cals las in het Nederlands: ‘het zaad spatte tegen de muur en vloeide over zijn vingers.’ Alleen de voorbereiding verschilt. Waar het Nederlands heeft: ‘Hij begon zich woest te masturberen,’ staat er in het Engels: ‘He started masturbating slowly.’19 Vervolgens: ‘Andree vertraagde de bewegingen van zijn hand. Hij voelde een lichte kramp in zijn pols,’ maar daarentegen in het Engels: ‘Andree moved his hand faster and faster.’20 Voor het overige is de vertaling tamelijk letterlijk. De ‘snout-animal’ waarvoor Andree in zijn nachtmerries vreest, is ‘het snuitdier’, dat in het Nederlands nader wordt omschreven: ‘een wezen van menselijke gestalte, maar met een hoofd dat geleidelijk in de kop van een wild zwijn zou veranderen. Hij had het nooit gezien, maar wist dat het zou kunnen binnenkomen om hem met een krijsend lachen door de kamer te achtervolgen, tot hij van het balkon in de diepte zou springen.’
Vervolging?
Op 23 juni 1951 wijdde J.M. Lücker zijn hoofdredactioneel commentaar in de Volkskrant aan ‘een Amsterdams letterkundig tijdschrift’, dat het nodig had gevonden de omstreden novelle van Van het Reve af te drukken. Lücker viel Cals bij in diens weigering ‘belastinggelden beschikbaar te stellen voor vieze fantasieën’ en vroeg zich af waarom de novelle in het Engels werd gepubliceerd. ‘Waarschijnlijk omdat de politie voor een dergelijke tekst in het Nederlands wel eens belangstelling zou kunnen hebben en de uitgave in beslag zou wensen te nemen.’ Verder signaleerde hij in hetzelfde nummer het begin van Ik heb altijd gelijk, waarin over de katholieken opmerkingen werden gemaakt die ‘zó grof van geest zijn, zo bot van uitdrukking en zo lasterlijk voor het katholieke volksdeel, dat wij in alle
ernst vragen of de justitie […] en of de politie […] hier geen taak hebben. […] Wanneer men die smeerlapperij [van Van het Reve] dan per se toch wil demonstreren, wanneer men beslist grote bevolkingsgroepen wenst te beledigen [Hermans], dan moet men daar ook maar de verantwoording voor dragen.’
Lücker liet het echter niet bij een commentaar in zijn toen nog degelijk-katholieke Volkskrant. Hij wendde zich nog dezelfde dag tot de officier van justitie in Amsterdam en liet zijn brief vergezeld gaan van een exemplaar van Podium met de gewraakte bijdragen. Een kopie van Lückers brief kwam via C.P.M. Romme, politiek hoofdredacteur van de Volkskrant en fractievoorzitter van de kvp in de Tweede Kamer, terecht bij de minister van justitie. Die schreef de procureur-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam, A.A.L.F. van Dullemen, op 11 juli 1951: ‘Het komt mij voor, dat het ten zeerste gewenst is, dat ter zake tot strafvervolging wordt overgegaan.’ De eerste stap was de inbeslagneming, op 17 juli, van het Podium-nummer. De uitgever van Podium, De Bezige Bij, had echter de gehele oplage van 650 exemplaren al naar de abonnees en boekhandels verzonden. Door de publicatie van ‘Melancholia’ was het nummer snel uitverkocht.21 Slechts negen exemplaren konden in beslag genomen worden, en twee drukproeven bij de drukker van Podium, Mouton. Zeven exemplaren gingen naar de Commissie van advies voor de pornografiebestrijding. Deze commissie was in 1930 in het leven geroepen om de minister te adviseren ‘in gevallen waarin aarzeling bestaat over de opportuniteit van een strafvervolging’.22 Een van de laatste kwesties waarmee zij zich, jaren later, zou bezighouden, betrof de ezelpassage in Nader tot U; nu moest de commissie zich over ‘Melancholia’ buigen. Op 30 oktober schreef Van Dullemen de minister dat ‘de Commissie van Advies voor de Pornographische geschriften unaniem van mening is dat dit gedeeltelijk gepubliceerde stuk niet aanstotelijk is voor de eerbaarheid’. De procureur-generaal, wiens vrouw, Jo de Wit, enige naam als schrijfster had en wier dochter Inez nog naam zou maken, raadde strafvervolging van Reve af, evenals die van Hermans. De minister van justitie beantwoordde de brief van Van Dullemen op 19 december. Hij kon zich verenigen met het afzien van vervolging inzake ‘Melancholia’, maar ‘Ten aanzien van het romanfragment van W.F. Hermans ben ik van oordeel, dat te dezer zake een strafvervolging niet achterwege behoort te blijven. […] Uitlatingen als deze [dienen] in elk geval aan het oordeel van de rechter te worden onderworpen.’
Ton Anbeek vond het in zijn literatuurgeschiedenis Na de oorlog opmerkelijk
dat ‘Melancholia’ geen protest opriep’.23 We hebben gezien dat er wel protest kwam, alleen vond het Openbaar Ministerie vervolging van Van het Reve niet kansvol. Hermans ontsprong de dans echter niet; op 31 december 1951 liet de officier van justitie te Amsterdam een gerechtelijk vooronderzoek instellen. Hermans zou zich aan opzettelijke belediging van een bevolkingsgroep schuldig hebben gemaakt door te schrijven: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten.’ In 1962 gebruikte Reve vergelijkbare bewoordingen in zijn toneelstuk Commissaris Fennedy: ‘Dag paapse nikkervriend Fennedy. Heb je dat rotte gebit gekregen van het ouweltjes eten?’ en: ‘Die papen, die telen als de konijnen.’ Ook dit kwam Reve niet op vervolging te staan. Volgens een uitspraak van Reve uit 1964 heeft hij Hermans tijdens het proces om Ik heb altijd gelijk nog een handje geholpen door de resterende oplaag van het boek bij hem op zolder onder te laten duiken, toen het er in de rechtszaak om spande. In plaats dat Hermans dankbaar was, gaf hij Reve zelfs geen presentexemplaar.24 Hermans ontkende dit verhaal; bovendien waren ze in 1951 nog bevriend en heeft Reve ongetwijfeld een auteursexemplaar gekregen.
Hermans’ inzending voor de reisbeurzenwedstrijd droeg het motto ‘Vae victis’ (Wee de overwonnenen). Het blijkt te gaan om een vroege versie van Het behouden huis, die blijkens de datering achteraan voltooid is in ‘Voorburg Sept. ’50’. Hij woonde in Voorburg in bij zijn schoonmoeder en probeerde van de pen te leven. Ook zonder reisbeurs kwam hij wel eens in het buitenland. Begin mei 1951 verbleef hij een aantal dagen in Bad Dürkheim op de halfjaarlijkse conferentie van de Duitse schrijverskring Gruppe 47. Hij was er op uitnodiging; waarschijnlijk hoefde hij zijn onkosten slechts gedeeltelijk te betalen. Typerend voor zijn penibele financiële situatie was dat Hermans naar Duitsland liftte. Al tijdens zijn bezoek aan Bad Dürkheim bleek Hermans in staat ‘indrukken op te doen’ voor zijn letterkundig werk: impressies van het Duitse kuuroord verwerkte hij in de beschrijving van het Balkan-bad-plaatsje in Het behouden huis, waaraan hij dus ook na ‘Sept. ’50’ is blijven werken.
Hermans won, zoals gezegd, met zijn novelle een reistoelage van driehonderd gulden, ‘vóór 31 december 1951 te besteden aan een reis in het buitenland’. In 1966, toen Reve en Hermans allang niet meer bevriend waren, wierp Reve Hermans voor de voeten dat hij onsolidair de reistoelage had aanvaard.25 Hermans riposteerde ‘dat ik in ’51 een ogenblik overwogen heb de reistoelage niet te aanvaarden uit solidariteit met Van het Reve. […] Maar ik had toen al het vermoeden dat ik mij daarmee alleen maar belachelijk zou maken en deed het niet.’26 Hermans ging van half september tot half oktober 1951 naar Spanje, en was op tijd terug om het in boekvorm verschijnen van Ik heb altijd gelijk medio november mee te maken.
Prozaprijs gemeente Amsterdam 1951
De Gemeente Amsterdam had voor 1951 zesduizend gulden uitgetrokken voor drie literatuurprijzen (poëzie, essay, proza), en het was de bedoeling dat het anders ging dan voorgaande jaren. ‘Uit de juryrapporten betreffende de prijzen voor letterkunde in 1949 is gebleken, dat in vele gevallen de inzendingen tot teleurstelling bij de juryleden aanleiding hebben gegeven,’ schreef de wethouder voor Kunstzaken op 20 juli 1950 aan het bestuur van de Vereniging van Letterkundigen. Hij had daarbij de inzendingen voor de toneel- en de poëzieprijsvraag in gedachten. Maar ook de essayprijs kon bij gebrek aan kwaliteit van de inzendingen niet altijd zonder problemen worden toegekend. Zo was de essayprijs voor 1948 niet vergeven, waarna de prijsvraag in 1949 opnieuw werd uitgeschreven. De pot van duizend gulden werd toen door Hermans gewonnen met ‘Fenomenologie van de pin-up girl’. De vvl adviseerde sinds 1945 de Amsterdamse kunstwethouder over de invulling van de wedstrijd en de jury’s. Nu wilde de wethouder advies ‘over de doeltreffendste vorm der prijsuitreiking voor 1951 (inzending, vrije bekroning, opdrachten)’. Dit advies bereikte hem per brief van 22 november 1950. De vvl stelde voor een aantal met name genoemde schrijvers opdracht te geven tot het schrijven van een bijdrage in poëzie-, essay- of prozavorm waarin Amsterdam een centrale plaats zou innemen. ‘Aan G.K. van het Reve, W.F. Hermans, Belcampo, J.J. Klant en Til Brugman (eventueel aan Lucas van der Land) zal opdracht worden gegeven een verhaal van 12 tot 20.000 woorden te schrijven over Amsterdam, waarvoor zij elk f250, – zullen ontvangen. De beste inzending aan te wijzen door [Ben] Stroman, [Han G.] Hoekstra en [Maurits] Dekker, zal bovendien met f750, – worden gehonoreerd.’ b&w van Amsterdam konden zich met dit voorstel verenigen en op 23 december 1950 gingen de uitnodigingen de deur uit, met het verzoek de opdracht te aanvaarden en voor 1 november 1951 een verhaal in te zenden.
Cals had op 19 april 1951 Van het Reve ingelicht over zijn veto tegen de reisbeurs, een dag later bracht Van het Reve de zaak naar buiten en op 21 april schreef hij b&w van Amsterdam: ‘De bejegening, die ik bij de toekenning van de literaire reisbeurzen van een vertegenwoordiger van de Overheid moest ondervinden, geeft mij aanleiding U te verzoeken mij te ontslaan van de opdracht […]. Bij de uitvoering van bedoelde opdracht zou ik, na de hierboven genoemde ervaring, mij niet meer in het genot voelen van de vrijheid en onafhankelijkheid, die mijn inziens onontbeerlijke voorwaarden zijn voor het ontstaan van een gaaf kunstwerk.’
De administrateur van de afdeling Kunstzaken, D.A.M. Binnendijk, nodigde Van het Reve uit om op 27 april zijn brief te komen bespreken. Binnendijk was Reves leraar Nederlands op het Vossius Gymnasium geweest en had zitting genomen in een comité dat Van het Reve schadeloos wilde stellen voor het mislopen van de reisbeurs. Het comité bestond verder uit Garmt Stuiveling, Han G. Hoekstra, M. Nijhoff, M. Vasalis en H.A. Gomperts (of E. du Perron-De Roos, de bronnen spreken elkaar tegen). Men zamelde een bedrag in van f400, – (volgens uitgever Van
Oorschot27), f1000, – (Hermans in Mandarijnen) of zelfs gelijk het ingetrokken bedrag: f2000, –28. In ieder geval voldoende om Van het Reve een tijd naar Engeland te laten gaan. Binnendijk kon Van het Reve niet op andere gedachten brengen. Op 27 mei schreef Van het Reve nogmaals aan b&w: ‘In vervolg op mijn brief van 21 April l.l. en na het aangename onderhoud met Uwe Heer Binnendijk moet ik U berichten, dat ik wens te persisteren bij het verzoek, in mijn brief gedaan, al weet ik, dat de gang van zaken op de gemeentelijke afdeling voor Amsterdam een geheel andere is dan die ten departemente. Het gaat er niet om, of ik mij ten opzichte van de overheid vrij weet, maar of ik mij, na de genoemde ervaring, nog vrij voel en dit is geenszins het geval.’
Lucas van der Land (alias Jaap Elderer in De Avonden) mocht nu de plaats van Van het Reve innemen, maar het lukte hem niet in de nog resterende tijd een verhaal af te ronden. Belcampo liet op de dag voor de sluitingsdatum weten dat hij de helft van een verhaal af had en hij verzocht om enige weken respijt, wat hem niet vergund werd. Uiteindelijk hoefde de jury slechts drie inzendingen te beoordelen: ‘De fiets’ van J.J. Klant, ‘Kordate Agaat’ van Til Brugman en ‘De schoorsteenveger’ van W.F. Hermans. Dit verhaal – niet te verwarren met ‘De schoorsteen’ uit De laatste roker (1991) – is tot op heden ongepubliceerd gebleven.
‘De schoorsteenveger’ bestaat uit zevenentwintig genummerde scènes, in tijd elkaar opvolgend. Het eerste tafereel speelt zich af ‘gisteren ’s ochtends negen uur’, het laatste ‘vandaag negen uur’. Plaats van handeling in alle scènes (op een na) is een huis aan de Amsterdamse Da Costakade. Er is dus eenheid van tijd, plaats en, zoals gewoonlijk bij Hermans, handeling: bij alle bewoners van het pand is sprake van tegenspoed en gefnuikte of ontbrekende ambities. Het verhaal is sterk toneelmatig opgezet: veel dialoog en interne monoloog. Het huis Staat in een volksbuurt; er wordt dus veel volkstaal gesproken en de personen karakteriseren zichzelf door vaste uitdrukkingen als ‘van de duivetoekater’ en ‘kan me niet vervettebolle’.
Bij een toneelbewerking, waar het verhaal zich overigens zeer goed voor leent, zou een enkel typografisch grapje in de stijl van De God Denkbaar verloren gaan. Scène 8 eindigt zonder punt met: ‘de pendule sloeg’ en de kop van het volgende tafereel sluit daar onmiddellijk bij aan: ‘Drie uur’. In de eerste scène komt al meteen een type uit het volkstoneel voor: het hoertje dat van hoger honing droomt. Ze heeft net een klant afgewerkt, die zeer tevreden over haar is: ‘Je bent aanbiddelijk en mooi als een incestueuze dochter.’ Ze verstopf veertig gulden van haar verdiende loon in een krant op de kolenzolder, waar zij haar kamerije heeft. Daar is ook de brandgang naar het belendende pand en zo horen we al direct over de slechte bouwstaat van het huis: alleen deze scheidsmuur is van steen. De blauwe tram naar Zandvoort, die ze over de brug (van de De Clercqstraat) hoort bolderen, herinnert haar eraan dat ze met haar huidige vriend ’s zomers niet verder komt dan Zandvoort. Haar ideaal is in bikini aan de Rivièra te liggen. Aan de overkant ziet ze op het dak een schoorsteenveger, die erotische fantasieën bij haar opwekt. ‘Hij had haar ingesmeerd met
roet […]. Zij was naakt […] en hij gaf haar het glibberige zwarte touw te slikken. […] Ten slotte kwam het er vanonderen weer uit. Hij bond er de witte lange, bijna lege zak aan die hij altijd op zijn rug droeg. Een wip, daar stond hij op haar schouders en begon het touw op te halen, door haar heen, of zij een schoorsteen was. Zij voelde het touw in al haar verdiepingen, als een huis. Het was verrukkelijk. […] En toen begon zij te zingen, of beter, zijzelf zong niet, maar het touw trilde als een snaar die door haar lichaam werd aangestreken. Het duurde zelfs nog voort, toen het touw zo ver was ingehaald, dat de zak tussen haar benen bengelde. Zij wilde zeggen: Verder! Verder! Maar zij werd wakker.’
De schoorsteenveger symboliseert het huis met al zijn verdiepingen. Hij maakt bovendien deel uit van het leidmotief kolen: voor het huis ligt een kolenschuit in de gracht; iemand ziet een vrachtauto geladen met kolen langsrijden; er worden kolen geschept op zolder. Het is een van Hermans’ manieren om een naargeestige sfeer op te roepen. Verder is het herfst en vrijdag de dertiende. Dat moet fout aflopen…
Op drie hoog woont het oudere echtpaar Doodkorte [!]. Hun dochter komt met haar kind op bezoek. Opa stelt woningruil voor: hij gunt haar een grotere woning. Zij weigert, maar verzwijgt haar beweegreden: brandgevaar. Intussen is zoonlief op de zolderverdieping gaan spelen, waar hij van het hoertje te horen krijgt – na zijn opmerking dat hij later brandweerman wil worden: ‘Voorkomen is beter dan genezen, zeggen ze. Je moet schoorsteenveger worden.’ Ze beschrijft hoe zo iemand werkt: ‘Er in en er uit, er in en er uit.’ Het kleinkind mag blijven slapen, bij opa en oma.
Op twee hoog vallen de brokken kalk uit het plafond. De moeder van het grote gezin dat daar woont, heeft een kunstbeen. Tot overmaat van ramp trekt ze een schoenveter stuk en beseft dat als er iets gebeurt, ze niet uit de voeten kan. Dat geldt nog sterker voor haar jongste kind; die heeft helemaal geen benen: een vroege versie van Afschuwelijke Baby uit De God Denkbaar (1956).
Eén hoog staat al een paar weken leeg. De bewoners zijn naar Driehuis-Westerveld gegaan. ‘Ik hoop niet dat ze d’r blijven,’ zegt de huisbaas; op de begraafplaats, bedoelt hij. De huisbaas woont begane grond, samen met zijn vrouw. Zij komt laat in de avond terug van een seance, waar ze de boodschap heeft doorgekregen: ‘binnenkort, dan komt er een heel groot geluk over jullie’. De huisbaas wordt gechanteerd door de schoorsteenveger, die Cantadore blijkt te heten en op de hoogte is van de slechte staat waarin het huis verkeert. Als hij ’s avonds langskomt, weigert de huisbaas de maandelijkse duizend gulden zwijggeld te betalen. Het maffiose type dreigt de volgende morgen om half negen bij Bouw- en Woningtoezicht op de stoep te staan. Die ochtend (‘vandaag’) stort even voor half negen het huis in, Cantadore is juist op weg naar de Gemeentedienst. De huisbaas overleeft de ramp. De laatste twee regels luiden: ‘Verder vond men in de loop van de ochtend een kunstbeen en een rol kranten met veertig gulden erin. De eerste lijken kwamen pas tegen de avond te voorschijn.’ Het motto waaronder Hermans zijn verhaal had ingestuurd (Zalig zijn de armen van geest), moet dus heel letterlijk worden opgevat.
De jury was not amused, was zelfs over de gehele linie ontevreden. ‘Geen der inzendingen voldoet aan een litteraire maatstaf, welke een bekroning zou rechtvaardigen. […] De inzending onder het motto “Beati pauperes spiritu”, De Schoorsteenveger, hoewel van atmosfeer het meest Amsterdams van de drie inzendingen, bevat nauwelijks enig prijzenswaardig element. De auteur coquetteert met provocerende brutaliteit en quasi-realistische détails. Voor het overige blijft dit werk mentaal zelfs bij de schetsen van Justus van Maurik achter. Het derde verhaal, De Fiets, acht de commissie het minst slechte van de drie.’ Dat verhaal is dan ook na publicatie in 1954 nog tweemaal herdrukt. Hermans heeft zijn verhaal nooit gepubliceerd, of het de moeite waard gevonden het te bewerken, tot toneelstuk bijvoorbeeld.
Hermans ontving op 28 december 1951 bericht van de jury, op het correspondentieadres dat hij op het couvert had vermeld: Mw. N. van Lier, Wasstraat 67, Leiden. Hier woonde zijn zwager Rudie van Lier. Wanneer Hermans zijn schoonfamilie een bezoek bracht, gaf hij in die buurt zijn ogen goed de kost. De Wasstraat is een zijstraat van de Zoeterwoudsesingel, decor voor een adembenemende zoektocht in De donkere kamer van Damocles. Soms hoeft een schrijver niet ver te reizen om indrukken voor zijn literaire werk op te doen.
Verwijdering
Reves ‘Engelse periode’ markeerde het begin van de verwijdering tussen Reve en Hermans, en niet alleen geografisch. Hermans vond het werk dat Reve sindsdien publiceerde niet meer ‘op hetzelfde uitzonderlijk hoge niveau als zijn werk van vóór 1955’ staan.29 Reves proza ging steeds meer samenvallen met zijn eigen leven, en autobiografisch schrijven had Hermans’ voorkeur niet. Bovendien ging de persoon Reve hem tegenstaan. Hermans verhaalde hoe Reve, om in de jaren vijftig een verhaal in een Engels tijdschrift gepubliceerd te krijgen, het deed voorkomen alsof de auteur in een krankzinnigengesticht werd verpleegd. ‘Toen is in mij de kiem gelegd van de conclusie dat deze man niet tot de soort schrijvers behoorde die door mij diende te worden bewonderd.’30 Op de foto’s die Cas Oorthuys in 1954 van Reve en Hermans op het Waterlooplein en bij Reve thuis maakte, lijkt alles nog koek en ei, al liep de waardering voor de fotograaf uiteen. Hermans vond hem ‘een
in het wilde weg knipser’, maar Reve schreef hem terug: ‘I am quite happy with the photographs.’ En op 6 juli 1955 was Reve paranimf bij Hermans’ promotie. Maar het clowneske in Reve stootte Hermans steeds meer af en ook diens neiging tot fabuleren. Een voorbeeld is Reves verzinsel over de bewaring van de oplage van Ik heb altijd gelijk. Uiteindelijk liet Hermans Reve in 1959 in ongenade vallen, toen Reve als kersvers redactielid Hermans om medewerking vroeg aan Tirade, het blad waarvan ook Hermans’ vijand Adriaan Morriën redacteur was en waaraan hij dus niet wilde bijdragen. Het tijdschrift werd door Van Oorschot uitgegeven, met wie Hermans kort daarna in een juridisch gevecht om auteursrechten verwikkeld zou raken. Reve koos daarin niet Hermans’ kant; ‘nutteloze processen’ noemde hij het.31 Toch is er ook na de breuk nog gecorrespondeerd. In Mandarijnen op zwavelzuur (1964) staat op p. 198 een fotootje van een jongeman (‘neither boy nor man’), dat blijkens het onderschrift ‘Gerard Kornelis’ moet voorstellen. Hierover vertelde Hermans in een vraaggesprek dat Reve een van de weinigen was die dachten dat hij het echt zelf was. ‘Hij heeft mij toen een brief geschreven waarin hij vroeg: “Hoe kom je aan die foto. Wanneer heb je die gemaakt?”’32 Het misverstand tekent zich in dit voorval haarscherp af: Hermans die denkt dat Reve de grap niet doorheeft en tegelijkertijd de grap van Reves (onserieuze) brief niet snapt. De bedrieger bedrogen.
Bronnen
In het Gemeentearchief Amsterdam ligt het archief van de afdeling Kunstzaken opgeslagen. In het nog ongeordende maar wel toegankelijke archief nam ik de doos prozaprijzen door, waarin per prijsvraag alle ambtelijke stukken, inzendingen (zoals ‘De schoorsteenveger’), correspondentie en juryrapporten bewaard worden. De correspondentie van Cals met de jury en het juryrapport bevinden zich in het archief 1945-1965 van ok&w, afdeling Kunsten (inv.nr. 825.3); een exemplaar van ‘Melancolia’ in ok&w, Geheim Archief doos 158. Laatstelijk uitvoerig over de ambtelijke kant van de ‘Melancholia’-rel: Hans Knippenberg en Willem van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg; 75 jaar Ministerie van Onderwijs (Kunsten) en Wetenschappen 1918-1993 (1993), p. 395-397. Over de vervolging van Hermans en de gevolgen voor Podium, zie mijn artikel in Het Oog in ’t Zetl iv/4 (april 1987). Over Hermans en Reve publiceerde Hans van Straten een chronologisch overzicht in Hermans-magazine 14 (maart 1995). Een aanvulling verscheen in nr. 20 (september 1996). In Literatuur publiceerde ik in jrg. 13 (1996) een artikel over de bekendheid, in 1962, van Hermans en Reve in het buitenland.
- +
- Rob Delvigne (1948) werkt aan een boekje Hermans in de prijzen.
- 1
- Interview met Hermans uit 1970, in: Scheppend nihilisme (1979), p. 206.
- 2
- Scheppend nihilisme, p. 43.
- 3
- Een kopie van deze brief in Mandarijnen op zwavelzuur, supplement (1983), p. 39-40.
- 4
- Wim Wennekes, Geert Lubberhuizen, uitgever (1994), p. 102.
- 5
- De Tijd, 19 november 1949.
- 6
- H.U. Jessurun d’Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au (1965), p. 21 (interview uit 1959).
- 7
- Brief van 19 april 1951.
- 8
- Mandarijnen op zwavelzuur (1964), p. 183.
- 9
- Hans van Straten, ‘Dagboek van een minor poet’, in: Podium, 1951 nr. 2, p. 146.
- 10
- Schoon schip (1984), p. 33-66.
- 11
- Nop Maas deelt de inhoud ervan mee in ‘Gerard Reve 70’, in: Vrij Nederland, 11 december 1993.
- 12
- Brieven aan Josine M. (21994), p. 25.
- 13
- In 1986 voor tweeduizend gulden te koop aangeboden door Reves vriend Joop Schafthuizen in Kunstzaal-catalogus 1.
- 14
- Archief Reve 1931-1960 (1981), p. 256.
- 15
- Door De Literaire Bron te Velp [= Bert Voeten te Amsterdam] in 1985 [= 1989].
- 16
- Schoon schip, p. 39.
- 17
- Idem, p. 59 (aldaar in het Engels).
- 18
- Idem, p. 42.
- 19
- Idem, p. 40.
- 20
- Idem, p. 41.
- 21
- Blijkens het proces-verbaal van het gesprek met directeur Geert Lubberhuizen op 23 juli 1951.
- 22
- Tom Schalken, Pornografie en strafrecht (1972), p. 186-187.
- 23
- Ton Anbeek, Na de oorlog (1986), p. 38.
- 24
- In gesprek (1983), p. 74-75.
- 25
- Het Parool, 1 oktober 1966.
- 26
- Haagse Post, 29 oktober 1966.
- 27
- Klaus Beekman en Mia Meijer, Kort revier (1973), p. 63.
- 28
- Nop Maas, Vrij Nederland, 11 december 1993 (zie noot 11).
- 29
- Interview in Bourgond, 30 maart 1962.
- 30
- Boze brieven van Bijkaart (1977), p. 366.
- 31
- In gesprek, p. 76.
- 32
- Maatstaf, 1984 nr. 3, p.9.