Laagwater
Rob Delvigne
Een lek in de eeuwigheid
P.H. Ritter jr. (1882-1962) had tot 1957 een wekelijkse radiorubriek bij de avro, waarin hij elke zondag nieuw verschenen boeken besprak of liet bespreken. Dit maakte hem tot een machtig man. Gerard van het Reve vond van hem: ‘Dat één criticus zulk een invloed had, kan men zich thans heel moeilijk meer voorstellen. Op die Zondag-namiddagen wachtten uitgever en auteur bevend op het vonnis van die man, die enorm gehaat was, en door het kunstenaarsvolkje voor bekrompen, dom, en zelfs omkoopbaar werd uitgekreten, het laatste ongetwijfeld een kwaadsappig verzinsel’ (brief van 1986, geciteerd in Het Oog in ’t Zeil, okt.-dec. 1986, p. 7). Het gerucht ging dat uitgevers in het recensie-exemplaar een bankbiljet stopten, en dat Ritter zijn dankbaarheid toonde in de uitzending: ‘het openslaan van het boek alleen al was een waar genoegen’. Uitgever G.A. van Oorschot pochte dat door zijn inspanningen De tranen der acacia’s zo goed verkocht, onder meer door Ritter om te kopen. Hermans weersprak dat, in een niet al te heldere redenering: ‘De tranen der acacia’s was binnen een jaar na verschijnen uitverkocht – dat bewijzen de afrekeningen van de uitgever die ik u hier laat zien. Dat is dus niet dank zij Van Oorschot die Ritter zou
hebben omgekocht om het voor de radio te bespreken’ (interview met I. Sitniakowsky, De Telegraaf, 15 mei 1976). Het verhaal van Van Oorschot lijkt nog apocriefer als je het overzicht raadpleegt dat Jan J. van Herpen in 1982 van het radiowerk van Ritter heeft gemaakt: Al wat in boeken steekt (een onbedoelde verwijzing naar de vermeende omkooppraktijken). Een bespreking van De tranen staat er niet in vermeld, wel de volgende radiopraatjes over Hermans: 25 oktober 1946 over zijn poëzie (ongetwijfeld Horror coeli), 20 januari
1952 Ik heb altijd gelijk, 7 februari 1954 Paranoia en 18 augustus 1957 Drie melodrama’s. In een later stencil, Toevoegingen aan mijn boek over Ritter, heeft Van Herpen nog een Hermans-bespreking gevonden: op 17 februari 1949 over Moedwil en misverstand.
Als Ritter al dit werk van Hermans wel heeft besproken, zou het merkwaardig zijn als De tranen ontbrak. Ritter heeft deze roman inderdaad wél besproken, eind 1949, want er wordt uit geciteerd op de flap van de tweede en derde druk (1950 en 1953). Dr. P.H. Ritter jr. wordt er onder de recensenten-pro gerangschikt: ‘Er zullen luisteraars zijn, die, na wat ik erover heb medegedeeld, zich niet aan de lectuur zullen willen wagen. Maar ik zou het niet onder de aandacht hebben gebracht, indien het niet, ondanks zijn weerzinwekkende onvoegzaamheid, een meesterwerk te achten was der literatuur… Men mag dat boek van Hermans niet assimileren met de exponenten van naargeestigheid, cynisme, levensverploerting, die in zo grote getale door onze moderne literatuur worden voortgebracht.’ In diezelfde Toevoegingen heeft Van Herpen aangegeven waar de teksten van Ritters radiopraatjes terug te vinden zijn. Alleen de recensies van Ik heb altijd gelijk en Paranoia zijn in het Ritter-archief van de Universiteitsbibliotheek Utrecht terug te vinden, die van Ik heb altijd gelijk helaas slechts voor de helft. Helaas, want die tekst kan enige historische waarde niet ontzegd worden. In de rechtszaak om Ik heb altijd gelijk wegens belediging der katholieken, op 20 maart 1952, werd een afschrift van de radiotoespraak als ontlastend materiaal door de verdediging van Hermans naar voren gebracht.
Ook Moedwil en misverstand werd met een aanbeveling van Ritter in de blurb herdrukt: ‘Wij herkennen in deze Hermans vele verwantschappen: een verwantschap met Bordewijk, een verwantschap in de verte, met Simon van het Reeve [sic]. Maar de tintelende en bijtende ironie, waarin een zeer gevoelig gemoed zich uitspreekt, maken [sic] dit boek van Hermans tot een der opmerkelijkste verschijningen in de literatuur van de laatste tijd.’ Van de bespreking van Paranoia citeert Hermans twee regels achterop de afzonderlijke uitgave van Het behouden huis: ‘En hij vermoordt de vrouw in de badkamer. Ik dank u voor uw belangstelling.’ Twee regels die Ritter zo wel heeft uitgesproken, maar niet rauwelijks na elkaar; daartussen zat nog de bespreking van het titelverhaal. Het markeert de omslag in het belang van Ritter voor Hermans. Eind jaren veertig werden citaten uit Ritters besprekingen verkoopbevorderend bevonden en op de omslagen van Hermans’ werk afgedrukt, begin jaren vijftig werd zijn radiopraatje geciteerd om de lachlust op te wekken.
Ritter maakte deel uit van de redactie van het ‘maandblad voor boekenvrienden’ Het Boek van Nu, samen met Gerard van Eckeren en G. Stuiveling. In tegenstelling tot de praktijk van nu gebruikte Ritter dit tijdschrift niet als een outlet voor zijn radiopraatjes. Stuiveling deed dat evenmin. Ook hij had een wekelijkse radiorubriek, op zaterdag voor de vara. En ook zijn bespreking van Ik heb altijd gelijk, van 9 februari 1952, werd op de rechtszitting naar voren gebracht, door hemzelf als getuige-deskundige. De redactie van Het Boek van Nu wilde zich dus wel inzetten voor de goede zaak van de literatuur waar het Hermans betrof Kort daarvoor had Ritter zich echter van een andere kant laten zien. De mei/juni-aflevering 1951 van Podium was in beslag genomen vanwege een mogelijk pornografische bijdrage van
Van het Reve (‘Melancholia’) en wegens het gewraakte fragment uit Ik heb altijd gelijk. Staatssecretaris Cals schortte de subsidie voor Podium op hangende de gerechtelijke procedure. Cals stelde de uitgever De Bezige Bij daarvan op 5 december 1951 op de hoogte. Een protestmotie van een aantal tijdschrift-redacteuren werd ter ondertekening rondgestuurd. Pierre H. Dubois benaderde Ritter op 13 december 1951 om namens Het Boek van Nu mede te ondertekenen. Het antwoord van Ritter is niet bekend, maar laat zich raden: zijn naam ontbreekt op de adhesiebetuiging. Verbazingwekkend is dat niet, gezien Ritters opvatting over de rol van de overheid inzake het steunen van de kunst. Hij had die mening neergeschreven in Het Boek von Nu van juni 1951 (p. 189-190), naar aanleiding van de weigering van Cals om Reve een reisbeurs toe te kennen voor ‘Melancolia’. Het werk van Van het Reve, schreef Ritter, ‘is bij al zijn literaire voortreffelijkheid pervers en ondermijnt de zeden’. De ‘Overheid heeft de roeping voor het zedelijk volkswelzijn te waken’ en hoort dus deze soort literatuur niet aan te moedigen. En toen het Ritter ter ore was gekomen dat Reve in 1948 een regeringsopdracht had ontvangen voor een roman, wees hij dit af: ‘Bij alle erkenning van het talent van den jongen auteur, moet men toch vaststellen, dat zijn geschriften het huidig begrip van eerbaarheid, dat nog altijd een bestanddeel is van het Nederlands volksbewustzijn, aantasten. Psychologisch en als uitdrukking van een bepaalde tijdgeest is het werk van Van het Reve interessant, maatschappelijk is het verwerpelijk’ (Het Boek van Nu, februari 1950, p. 107). Namens Het Boek van Nu ondertekenden wel Pierre H. Dubois, Top Naeff en G. Stuiveling de resolutie aan staatssecretaris Cals.
Daarnaast was het zo dat de redactie van Het Boek van Nu meer affiniteit had met het werk van Hermans dan met dat van Van het Reve. Zo besprak Gerard van Eckeren De Avonden onder de kop ‘Sentimentele overschatting’ in de aflevering van februari 1948; ‘een voortreffelijk doorwerkte kritiek’ vond Stuiveling van de recensie van zijn mederedacteur in zijn radiopraatje van 18 februari 1948 (citaten in Over De avonden, 1989, p. 97 en 105). Van Eckeren zette vaak het werk van Hermans af tegen dat van Van het Reve. Over ‘Het lek in de eeuwigheid’ oordeelde hij: ‘Een zelfde niets en niemand ontziende realiteitsweergave, die in Simon van het Reves De avonden moest mislukken door een zich op het leven blind starenden haat, leidde bij Hermans in deze novelle tot een opmerkelijk resultaat, omdat hier de levensverachting, hoe fel en direct ook, tenslotte niet het laatste woord heeft’ (over Moedwil en misverstand, in Het Boek van Nu, januari 1949, p. 83). En over De tremen der acacia’s: ‘Hermans is geen auteur vol rancune, die het leven verwringt, en daarom stel ik hem vooralsnog veel hoger dan den ook talentvolle Simon van het Reve’ (aflevering van februari 1950, p. 101). Wat Van Eckeren van Ik heb altijd gelijk vond, is niet bekend; hij overleed kort voor verschijnen. De levensverachtende en rancuneuze toon zou hem zwaar zijn gevallen.