Paul Snijders+
De komeet van Fersen
Het literaire tijdschrift AKADEMOS (1909)
Wie veel geld geërfd heeft, een dubbele naam of een adellijke titel, wordt niet serieus genomen wanneer hij gaat publiceren. Staat er niet geschreven: ‘Een kameel gaat gemakkelijker door het oog van een naald, dan dat een rijke het pantheon der letteren binnentreedt’?
Dat was het lot van Jacques baron d’Adelswärd-Fersen (1880-1923), wiens grootvader de ijzer- en staal-industrie van Longwy had gegrondvest, bij de noordoostgrens van Frankrijk. Mystificaties en bizarrizeringen hebben van zijn imago een cliché gemaakt: dat van de excentrieke nietsnut, homoseksuele zielepoot en sentimentele pruldichter. Welnu, Fersen wilde naam maken in de wereld; daarvoor heeft hij goed gebruik gemaakt van zijn talenten, en ook van het kapitaal dat hij had geërfd. De oogst van een kwart eeuw productiviteit bedraagt: dertien ongewone boeken, een unieke villa op Capri, en een eersteklas literair tijdschrift van zo’n 2000 pagina’s.
In verscheidene sleutelromans figureert Fersen als malle dandy, onder meer in Roger Peyrefittes L’exilé de Capri (1959; herzien in 1974). De schrijver van een sleutelroman houdt zijn onderwerp in zekere zin gegijzeld. Hij heeft macht tot voorbij de waarheid. Peyrefitte betrekt Fersen in historisch twijfelachtige connecties, zoals een ontmoeting met Oscar Wilde, en – erger – hij lijkt zijn hoofdpersoon voortdurend uit te zitten lachen.
Daarom is het goed dat onlangs Jacques d’Adelswärd-Fersen eindelijk recht is gedaan. Aan de Utrechtse historicus Will H.L. Ogrinc, die Fersens werk met open oog heeft gelezen, danken we een uitstekende bio- en bibliografie.1 Ogrinc gaat summier in op Akademos, het fascinerende literaire tijdschrift van Fersen dat een ruimere bekendheid verdiende en nog steeds verdient. Voor slechts 30 francs per jaar, iets meer dan veertien gulden, kon elke welwillende Fransman in 1909 iedere maand een fors en fraai drukwerk op zijn deurmat
laten ploffen. Helaas grepen maar weinigen die kans aan, zodat het blad al na één jaargang zijn ontijdig einde beleefde en snel vergeten werd. In Nederland is het aantal complete sets (met alle twaalf afleveringen) op de vingers van één hand te tellen. Als een van die schaarse bezitters van Akademos wil ik hier bijzondere aandacht vragen voor dit onalledaagse maandblad.
Gaie mé mett mai!
In 1909 is Parijs nog altijd de metropool van het plezier, van het nachtelijk vermaak zoals Toulouse-Lautrec dat geschilderd heeft. Reizigers uit heel de wereld beoefenen hier de oervorm van sekstoerisme. Maar hoogstaande cultuur is er ook te vinden, soms op dezelfde plekken.
Voor 3 franc 50 kun je de Guide des Plaisirs à Paris bekomen, rijk geïllustreerd met foto’s van meisjes in uitdagende poses. Handig, trouwens, dat de adressen van de bekendste actrices van de music-halls en theaters erin staan. Als je de zangeres Yvette Guilbert bewondert, of de danseres Cléo de Mérode, kun je haar persoonlijk bloemen of andere eerbewijzen komen brengen. Wanneer je liever bij Rodin op bezoek gaat: hij ontvangt’s zaterdags.
De meisjes Fabiani en Bordoni zingen in de Straatzangeressen-show het Duo des petits Hollandais, een lied dat in Nederland naar onderwerp en strekking ondenkbaar zou zijn: opgeluisterd met een quasi-Nederlands refrein komt het nieuwtje door dat de onverwacht joyeuze prins Hendrik een gelukkige vader is geworden (‘Ja, ja, ja!’), maar de koningin is minder tevreden (‘Nei! Nei! Nei!’), zij had liever een zoon gewild. En om haar een plezier te doen, en zijn verlangen te bevredigen, zal zijne koninklijke hoogheid de prins-gemaal een nieuwe poging wagen: ‘Hai zet zain houtt / Op zai / Hai splatt flamingatt / Zai mai / Gaie mé, gaie mé / Mett mai!’2
Maar 1909 is ook het eerste jaar van de Ballets Russes, van de onaardse Vaslav Nijinsky. Picasso en Braque zijn aan hun kubistische experimenten begonnen. Henri Rousseau, die niet alleen als schilder naïef was, wordt wegens financiële malversaties tot 100 francs boete en een voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. Rousseaus reactie, nu hij niet de gevangenis in hoeft: ‘Dank u, dank u, meneer de president. Ik ga het portret van uw vrouw schilderen!’3
Op nieuwjaarsavond doopt een man een beschuitje in zijn thee. Het belangrijkste beschuitje aller tijden, want de man heet Marcel Proust. Het symbolisme is in zijn nadagen. Mallarmé, Verlaine en Rimbaud zijn dood en worden hooggeëerd. Voormalige symbolisten zoeken het in een classicistische esthetica, ze dwepen vooral met de oude Grieken. Een tegenstroom van postsymbolisten, met Gide, Larbaud en Valéry, is bezig de etalages te veroveren.
President Fallières regeert over Frankrijk. Het kabinet van Clemenceau wordt in juli 1909 opgevolgd door dat van Briand. Arbeidsconflicten leggen het land lam, onder andere tijdens de grote staking van de ptt in maart.
Opwinding genoeg. President Félix Faure is in 1899 overleden in de armen van zijn vriendin, mevrouw Steinheil. Homoseksuelen (pédérastes was de gangbare term) zijn een
bekend verschijnsel. Die eigenschap was een wat lachwekkende afwijking, zeker geen aanbeveling. Toch krijg je soms de indruk dat homo-erotiek, misschien wel erotiek in het algemeen, in de eerste jaren van deze eeuw minder een probleem was dan na de Eerste Wereldoorlog – althans in Parijs.
Tableaux vivants
Jacques d’Adelswärd-Fersen werd geboren op 20 februari 18804 te Parijs als zoon van Axel d’Adelswärd en Louise Vuhrer. Vader stierf jong, en grootvader overleed toen Jacques achttien was. Broer Renold was als kind gestorven, zodat Jacques, net van school, alleen zijn moeder nog had en twee zusters. En een kolossaal fortuin. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1898, in 1900 gevolgd door Chansons légères, 200 pagina’s dik. Onschuldige tedere poëzie, vleiend bevoorwoord door Edmond Rostand, beroemd sinds zijn toneelstuk Cyrano de Bergerac. Daarop volgde meer dan eens per jaar een roman, novellen- of poëziebundel: L’Hymnaire d’Adonis (1902) bijvoorbeeld, Les Cortèges qui sont passés (1903), of Le Danseur aux Caresses (1906). De liefde voor jongens wordt in deze werken steeds openlijker, al zijn veel gedichten aan duchesses en comtesses opgedragen.
Fersens studietijd was vrij ongericht en eindigde zonder dat hij een graad behaalde. Als eenentwintigjarige moest hij in dienst, en daarna neigde hij tot een loopbaan als schrijver. In januari 1903 ontbrandde een laaiende vriendschap met een gymnasiast, genaamd Loulou Locré. Tegelijkertijd ontstonden trouwplannen met een meisje van hoge maar verarmde adel. En Fersen leerde een kameraad kennen, Albert de Warren, die net als hij op gymnasiasten viel.
Op 9 juli 1903 sloeg het noodlot toe: Jacques werd gearresteerd op verdenking van onzedelijk gedrag met minderjarigen en inbreuk op de openbare zedelijkheid. Hij werd voor
ondervraging naar de Santé-gevangenis overgebracht. De dagen erna smulden de kranten: baron d’Adelswärd en graaf de Warren (die voortvluchtig was) werden beschuldigd van het houden van ‘zwarte missen’, satanische orgiën. Talloze jongeren uit de betere kringen zouden het slachtoffer zijn.
Maar laat u niet meeslepen door journalisten die zedenschandaal! kraaien. De berichtgeving is eenzijdig, en gefantaseerd waar details tam zijn of ontbreken. Een ‘zwarte mis’ is, naar zijn aard, een duister gebeuren waar weinig mensen het fijne van weten, en ‘orgie’ is een term die meer oproept dan hij betekent, zodat de gemiddelde krantenlezer er lustig op los kan fantaseren.
Wat er werkelijk gebeurde, is volgens Ogrinc het volgende: de 23-jarige Jacques organiseerde samen met zijn 21-jarige kameraad Albert ‘tableaux vivants’, een geliefd tijdverdrijf in die televisievrije dagen. Verkleed placht men scènes uit andere, heroïsche tijden uit te beelden. Een magnifieke beschrijving van zulke ‘levende schilderijen’ is te vinden in het eerste hoofdstuk van Couperus’ Eline Vere. Meestal waren de acteurs jongens van rond de zeventien, de erotische voorkeur van Jacques en Albert. Als hoogtepunt werd ‘een adolescent, liggend op een witte berenhuid, het naakte lichaam gehuld in een gouden sluier, het voorhoofd bekroond met rozen en de armen steunend op het gepolijste ivoor van een schedel’5, binnengebracht. Erger dan zulk decadent vermaak is er in het openbaar niet voorgevallen. Camp of serieuze slechte smaak?
Daarop echter stond geen straf Jacques kwam in moeilijkheden doordat hij na een voorstelling met enkele jongens naar de kleedkamer was gegaan en daar met hen had gemasturbeerd.6 Nadat Fersen bijna een half jaar gedetineerd was geweest, deels met behandeling in een gevangeniskliniek, vond het proces plaats achter gesloten deuren. Veroordeling tot zes maanden met aftrek van voorarrest leidde tot onmiddellijke vrijlating.
Nu stond Jacques alleen. Zijn blazoen was door dit proces bezoedeld, de familie te schande gemaakt. Hij ondernam een reis naar Ceylon, en bleef in 1904 op Capri hangen, waar hij vroeger al vaak met vakantie was geweest. Dit ongelukkige laatste jaar van zijn jongelingstijd verwerkte hij in een intrigerende, labyrintische sleutelroman, Lord Lyllian7.
In Rome leerde hij de liefde van zijn leven kennen, de veertienjarige bouwvakker Nino Cesarini. De jongen stemde erin toe te komen wonen in de ‘Villa Lysis’, het ‘neopaganistisch heiligdom’ dat Fersen voor zichzelf op Capri had laten bouwen. In de jaren die volgden schreef Fersen nog verscheidene bellettristische werken, voor hij het plan opvatte een tijdschrift uit te geven.
Flatteuze brieven
Van de voorgeschiedenis van Akademos is niet veel bekend. De vroegste vermelding vinden we in een brief van Fersen aan Georges Eekhoud (1854-1927), een Franstalige Vlaming, wiens driekwart meter romans, verhalen, poëzie en beschouwingen vrijwel vergeten zijn: enthousiast beleed hij zijn liefde voor het Vlaamse volk, dat zijn werk dus niet kon lezen. Al in 1899 had hij een lyrische roman gepubliceerd, Escal-Vigor, die homo-erotiek openlijk en positief behandelt. In Nederland kennen sommigen
zijn naam doordat Jacob Israël de Haan hem bewonderde. De Haans Pathologeën (1908) is aan Eekhoud opgedragen, Een nieuw Carthago (1919) aan hem ontleend, evenals twee lange gedichten in de bundel Libertijnsche Liederen (1914).
In 1907 ontwikkelde zich een correspondentie met Fersen, waarvan enkele brieven bewaard zijn gebleven.8 Eekhoud bracht Fersen in contact met Magnus Hirschfeld, die als eerste een vereniging tot emancipatie van homo’s had gesticht, in 1897 te Berlijn: het Wissenschaftlich-humanitäres Komitee. Hirschfeld gaf een omvangrijk jaarboek uit (1899-1923), waarin allerlei wetenschappelijke artikelen over homoseksualiteit werden verzameld. Een belangrijk onderdeel daarvan is de bibliografie, onder het pseudoniem Numa Praetorius uitmuntend verzorgd door de Elzasser rechtsgeleerde Eugen Wilhelm (1866-1951).
In een brief van 8 december 1907 dankte Fersen Eekhoud voor dit contact. Hij had in Duitsland Adolf Brand leren kennen en diens maandblad Der Eigene. Dat luxueuze homotijdschrift moet de ambitieuze Fersen op een idee hebben gebracht. ‘De zeer vriendelijke toestemming die U me hebt gegeven om aan Hirschfeld te schrijven onder uw aegis, zal tot profijt strekken. Ik kende na mijn reizen in Duitsland slechts Brand en zijn Eigene. Ik verwacht, als resultaat van de correspondentie met de Duitse leiders van de partij, de verwerkelijking van mijn plan, dat ik U durf toevertrouwen: ik zou […] een tijdschrift willen stichten voor kunst, filosofie, literatuur, waarin stukje bij beetje, om niet bij voorbaat een schandaal te veroorzaken, de andere Liefde in ere wordt hersteld,’ zo schreef Fersen aan Eekhoud.
Er is waarschijnlijk overleg geweest tussen Fersen en ‘de leiders van de partij’. Wellicht hebben Hirschfeld en Wilhelm voor petemoei gespeeld bij de geboorte van Akademos. Ja, wat betekent die naam eigenlijk? Fersen legt het niet uit. Volgens Numa Praetorius, die het kan weten, staat het voor ‘leerling van de Akademia, de school van Plato’.9
Pas in de zomer van 1908 kunnen we een glimp opvangen van de blonde jongeman die dagelijks over zijn schrijftafel gebogen zit om medewerkers te zoeken. Paul Léautaud, die onder de naam Maurice Boissard de toneelrubriek van de tweewekelijkse, anarchistisch aangeblazen Mercure de France schrijft, ontvangt op 26 augustus
een zeer flatteuze brief van Adelsward de Fersen die de heer Boissard vraagt de theaterkritiek te doen voor een nieuw blad dat hij met vrienden sticht: Akadémos. Maandelijks een artikel en 50 francs betaald. Het is een beetje verlokkelijk, één artikel per maand, lang niet zo lastig als twee, en zomaar vijftig francs elke maand. […] Ik ben er overigens niet zeker van dat Vallette [hoofdredacteur van de Mercure] mijn plaats zal vasthouden. Verder weet niemand wat de revue van Fersen zal worden en hoe lang ze zal bestaan. Ik heb mijn brief aan Vallette laten zien en hem verteld dat ik negatief zal antwoorden. Hij zei dat Fersen ook aan Rachilde heeft geschreven [de echtgenote van Vallette en tevens recensente] met het verzoek zelf de prijs van haar samenwerking vast te stellen, dat hij haar niet heeft geadviseerd te accepteren, op grond van de reputane van Fersen, een bekend pederast, die op Capri in een desbetreffend milieu leeft, en het feit dat de revue Akadémos genoemd is… Je ziet de bui al hangen, en dan de dingen die Rachilde al geschreven heeft!10
Die laatste opmerking slaat zonder twijfel op de roman Monsieur Venus (1884), over een vrouw die zich man voelt en haar minnaar tot haar slavin maakt.11
Hoeveel vleiende brieven moet Fersen niet hebben dichtgelikt voor hij zijn indrukwekkende lijst van medewerkers bijeenkreeg! Velen moeten om redenen als die van Léautaud en Rachilde besloten hebben om niet mee te doen. Toch prijkten er op de medewerkerslijst van het eerste nummer van Akademos enkele van de beroemdste schrijvers van die tijd. Maurice Barrès, de veelbesproken nationalist; de latere Nobelprijswinnaars Anatole France en Maurice Maeterlinck; de grote Belgische dichter Emile Verhaeren; de vredelievende communist Henri Barbusse. Fersen wist zelfs Tolstoi, Andrejev en Gorki voor zijn blad te winnen. De laatste was gevlucht uit Rusland en had zich met zijn gezin op Capri gevestigd, waar hij met Fersen in contact kwam. Hij gaf een novelle, De Soldaten. Andrejev leverde een toneelstuk, Het leven van de mens. Tolstoi zond een hartstochtelijk pleidooi in tegen de doodstraf.
Wat gebeurde er als je inging op Fersens verzoek om medewerking?
Een huisknecht verwelkomde me in een aangename salon in Engelse stijl, met donkerrood tapijt en Adams-meubels, van de beste smaak. De heer Fersen liet verzoeken even te wachten, terwijl de huisknecht een bos narcissen binnenbracht, die hij in kristallen vazen ging verdelen. Discreet trad Fersen binnen. Hij is rijzig, verfijnd voornaam, met het frisse gezicht van een jonge Zweed of Engelsman. Hij is somber en zeer eenvoudig gekleed. Geen juweel, geen ring.
Hij ziet dat ik hem opneem. Hij glimlacht. Dan zegt hij: ‘Mijnheer, ik houd van U vanwege enkele van Uw gedienten, neerbuigend en bitter. Ik ben, als U, er trots op niet geliefd te zijn, ik heb een afschuw van vulgariteit en onnozelheid. Als U wilt weten wat ik van plan ben te doen met mijn revue Akademos, dan zal ik het U uitlegen. Het ontwerp ligt daar op mijn tafel. Wilt U het zien?’12
Het schandaal-Fersen moet tegen die tijd grotendeels vergeten zijn geraakt. Fantasio, een vrolijk blaadje, altijd tuk op sensatie, maakt naar aanleiding van de aankondiging van het nieuwe blad een bescheiden mopje, en voegt eraan toe: ‘Laten we overigens niet de spot drij ven met de heer d’Adelswärd. Hij was misschien ooit een beetje schilderachtig, maar hij heeft een echt dichterlijk talent, en wij kunnen van hem fraaie werken verwachten.’13
Hoe organiseerde Fersen zijn revue? Veel is daarover niet bekend. Er werden avondjes gehouden waar de medewerkers elkaar ontmoetten. ‘Soirées zijn me bijgebleven, schitterend van elegantie en esprit. De mooiste vrouwen, die uit de hoogste kringen, onze beroemdste romancière [Colette], jonge schrijvers die nu zeer in de mode zijn, brachten de avond door in spirimele conversane, in comfortabele Engelse fauteuils. De enige orgiën die ik bij Fersen heb gezien, waren orgiën van intelligentie en esprit.’14
Het nieuwe tijdschrift was gemodelleerd naar bestaande bladen, zoals de Mercure de France. Maar de uitvoering is somptueus: elk nummer is een heel boek van 160 pagina’s, dat uit twee onderdelen bestaat. Het grootste deel wordt gevormd door vrije artikelen, proza en poëzie – gedrukt op getint Ingres-papier. Daarna volgen de besprekingen en actualiteiten, 48 of 64 pagina’s op chamois Ingres. De vaste rubrieken zijn: recensies, muziek-,
tentoonstellings- en theaterbesprekingen, en de brieven van buitenlandse correspondenten. Dit rijke geheel is gevat in een beige omslag met bruine tekening door George Auriol in late Art Nouveau, met de lijst van medewerkers. Advertenties zijn hoofdzakelijk ondergebracht op dunne blauwgroene velletjes tussen inhoud en omslag. Elke Alcademos bevat illustraties: een reproductie in heliogravure op een dik wit blad en een karikatuur op glanspapier. In ieder nummer vindt men dus zes soorten papier!
Geestdrift en schoonheid
Wat wilde Fersen met zijn tijdschrift? In de eerste aflevering, die verscheen op 15 januari 1909, lezen we hoe de redactie belooft zich verre te houden van banaliteiten en vooroordelen. De ‘Inwijdingsrede’, zonder twijfel van de hand van Fersen zelf, bevat een pleidooi voor de terugkeer naar de traditie van ‘Griekse eenvoud en onbedorven paganisme’. De oorlog wordt verklaard aan vulgariteit, hypocrisie, obscurantisme en lelijkheid. De Franse beschaving zou zich moeten bevrijden van ‘slavische decadentie, germaanse zwaarwichtigheid, angelsaksisch bargoens en judeo-christelijke vooroordelen’.
Wij komen uit een helder, licht en rustig land, waar Plato heeft gewandeld, waar Vergilius zong. In die stilte, in die frisheid van het Attische, maagdelijke decor, niet ver van Groot Griekenland, in het zicht van Misenum, op de oever ooit bezocht door Odysseus [met andere woorden, bij de Villa Lysis op Capri] hebben wij het appèl van de Schoonheid gehoord:
de Schoonheid, miskend, in slavemij
standbeeld verminkt door de barbaren
en die, in de gestalte van Pan, eeuwige en veelvoudige, godheid, nooit heeft kunnen sterven, ondanks alles... […]
Brengt door de herinnering aan antieke beelden en vergeten gedichten bij de kunstenaar de eenvoudige idee weer tot leven, de vrije en pure lijn. Niets dat de Schoonheid aanraakt is een misdaad, en elke geestdrift is schoon door haar inspiratie. […]
Komaan, gij anderen die uw vervoering aan Athene ontleent; en dat uw werk niets anders oproepe dan een heerlijk geurende tuin…!
Na dit visitekaartje volgen de flitsend geschreven herinneringen van Laurent Tailhade aan Paul Verlaine, die slechts dertien jaar daarvoor was overleden, maar inmiddels al een (alcoholrijke) legende was geworden. Ook de in Griekenland geboren dichter Jean Moréas (1856-1910) komt ter sprake. Hij was aanvankelijk symbolist, maar keerde later op zijn Griekse adelaarsnest terug. Hij zou enkele malen in Akademos publiceren. De klassieke oudheid was de maatstaf van de humorisr en anarchist Tailhade (1854-1919), meester van de satire en groot in het maken van valse opmerkingen. Het christendom stond voor hem gelijk met verval van de beschaving – een geestverwant dus van de Griekenvriend Fersen.
Tailhade heeft poëzie, toneelstukken en vertalingen (van Plautus en Petronius) vervaardigd. Tragisch was het, dat juist hij bij een anarchistische aanslag een oog verloor. Homoseksualiteit was voor Tailhade een saillant onderwerp. ‘Morisse vertelde me gisteren
een uitspraak van Laurent Tailhade, lang geleden, toen hij ten tijde van het Symbolisme bij Foyot in huis was, over Victor Margueritte [een veelgelezen auteur, 1866-1942], in die dagen een vrij knappe jongen, met wie hij min of meer had samengewoond: Ik ben bij Victor Margueritte weggegaan omdat hij te harde billen heeft. Het was blijkbaar een hebbelijkheid van Tailhade om zo de mensen een reputatie te geven die ze niet verdienden,’ schrijft Léautaud in zijn dagboek (30 mei 1908).
In de tweede helft van jaargang 1909 vinden we geen bijdragen meer van Tailhade. Jammer, want zijn artikelen zijn met die van Boulestin de amusantste van Akademos: naast de herinneringen aan Verlaine een theaterstuk over een censor, Het verkeerde blad, zijn historie van de kookkunst en ‘L’Arche de Noë’, over de verhouding tussen mens en dier.
Een andere belangrijke auteur van Akademos is Colette (1873-1954). Zij trouwde in 1893 met Henry Gauthier-Villars (1859-1931), die onder de naam Willy een toonaangevend muziek- en toneelcriticus was en talloze romans schreef, midden in het vrolijke Parijse leven. De literaire kwaliteit van zijn boeken komt niet uit boven die van, laten we zeggen, zijn Nederlandse tijdgenoot Johan W. Broedelet. Maar net als diens malicieuze sleutelroman Hofstad (1909) heeft Willy’s werk waarde als tijdsbeeld. Deze auteurs laten een vals licht schijnen op details die anderen verbergen, zodat wij er tenminste nog iets van kunnen zien.
Willy stelde zijn boeken doorgaans samen met behulp van een ‘secretaris’. Die schreef naar een door Willy opgegeven thema een complete roman. Willy voegde er wat vegen aan toe en gaf aan belachelijke personages de nauwelijks verbloemde namen van bekende personen. Boek klaar.
Er waren veel van dergelijke ‘secretarissen’, en sommige zijn later op eigen kracht bekend geworden. Zo kreeg Willy’s vrouw Colette de opdracht haar jeugd te beschrijven. Het resultaat werd met wat zwoele retouches onder Willy’s naam uitgebracht als een serie romans: Claudine à l’école (1900), Claudine à Paris (1901), Claudine en ménage (1902), Claudine s’en va (1903). Deze geweldig succesvolle boeken werden meteen voor toneel bewerkt.
Colette Willy liet haar man los in 1906, en ging optreden in music-halls, ook met voordrachten uit eigen werk. Ze leefde samen met een vrouw, de marquise de Morny, die soms samen met haar op het podium stond. Groot schandaal! In deze jaren begon Colette haar eigen zegetocht door de literatuur met L’ingénue libertine (1907), Retraite sentimentale (1909) en La Vagabonde (1911), dat over de tijd van de optredens handelt.
In Akademos zijn verschillende schetsen van haar hand opgenomen. ‘Music-Hall’, in nummer 1, is bovendien voorzien van een rake karikatuur door Moyano. In het februari-nummer staat een artikel óver Colette, in maart geeft de schrijfster een betoverende natuurbeschrijving, in aprii een bitterzoet juweel ‘op zoek naar de verloren tijd’. En in de herfst volgen nog twee verslagen van de tournee langs de music-halls buiten Parijs.
Henry Gauthier-Villars voegde zich later ook bij Akademos, voor de maandelijkse muziekrecensies. Debussy en Ravel waren niet zo naar zijn smaak; Wagner des te meer. In het juli-nummer vinden we een mooie karikatuur door Moyano van zijn vorsende, indrukwekkende, buikige gestalte.
Sommige bijdragen aan Akademos zijn bepaald erotisch vrijmoedig. Neem nu het gedicht ‘Le dompteur’, in het Frans geschreven door een auteur die je niet verwacht in een tijdschrift dat de herinnering aan antieke beelden wil oproepen: Filippo Tommaso Marinetti (1872-1944). De ik-figuur, de Liefde zelf, temt een tijgerin van geurig vrouwenvlees met zijn karwats – een zwaar verlangen met vuur bespijkerd – om de argeloze roos van haar ziel met kracht van kussen en onsterfelijke, trage strelingen van haar borsten af te rukken. Waar blijft haar kreet van overgave?
Begin 1909 verscheen, tegelijk in de Figaro en in Marinetti’s tijdschrift Poesia, het ‘Manifest van het Futurisme’ (artikel 10: ‘Wij willen de musea afbreken, de bibliotheken, het moralisme bestrijden, het feminisme, en alle opportunistische en utilitaire lafheden.’). Op de laatste bladzijden van dit Poesia staat een gedicht van Fersen. En in het volgende nummer prijken vele reacties op Marinetti’s statements, onder andere een van Fersen.
‘…Ik betuig mijn adhesie aan de principes van het Futurisme, die de mens zullen bevrijden van zijn slavemij. Als het waar is dat een kunstenaar moet leven als lijder aan nostalgie, dan kan hij zich beter verbinden met de goddelijke essentie van de toekomst, dan met de menselijke stoffelijkheid van het verleden…’
Na dit enthousiasme spoelt de belangstelling voor Marinetti’s revolutie snel weg; in het tweede halfjaar van Akademos wordt de Italiaanse rebel helemaal niet meer genoemd.
Fersen zelf leverde verscheidene bijdragen. Maandelijks vinden we zijn recensies in de gele pagina’s. En in het eerste nummer moet hij al de redactiesecretaris herdenken: de jeugdige Raymond Laurent pleegde zelfmoord in Venetië onder het hotelraam van de man die hij vergeefs beminde, een stoere Amerikaan. Zijn ontzielde lichaam werd gevonden door Vyvyan Holland, de 21-jarige zoon van Oscar Wilde.
Fersen schreef dit ontroerende In Memoriam onder het pseudoniem Sonyeuse. Een merkwaardig pseudoniem voor een man die niet van vrouwen hield en zich ook geenszins vrouwelijk voelde. In Akademos gebruikte hij het verder alleen voor zijn poëzie. Het is de naam van een lustslot, tevens titel van een novelle uit de gelijknamige bundel van Jean Lorrain uit 1891. Wellicht heeft Fersen zich herkend in het edel isolement van Lorrains paleisje, of in het verborgen drama dat zich daar afspeelt.
Met een griezelig verhaal, ‘L’extase’, opent Fersen zelf het augustusnummer. Kali en Rama, twee schone knapen in een Zuid-Aziatisch land, roken opium. Ze wachten Hem…! terwijl een schedel weent. Hij is de knapen eerder verschenen in wolken van roes en heeft hen beelden uit verre landen getoond. Ze hebben met zijn woorden gebeden ‘in naam van de duistere verschrikkingen van King’s Gate en de zinneloosheid van Reading Gaol’. Hij is dood, en dat valt hem zwaar. Zijn beringde vingers vertonen grijze plekken. Maar Rama rookt en raakt in extase… Hij beveelt Kali een naald te nemen, en die Rama in het hart te steken. Kali – niet tederder nadert een broer de wieg van zijn broertje – doet wat Hij wil. Rama sterft sensueel… ‘Hij, van wie Kali nu de gevangeniskleding onderscheidde, stortte zich op de reine borst, en dronk het parelende bloed droppel na droppel…’
Wat had Fersen toch met Oscar Wilde – de Hij uit ‘L’extase’? In Lord Lyllian is hij (als
Harold Skilde) de grote Bederver van Renold, lord of Lyllian Castle – een van de personages in wie we de auteur herkennen. Maar in een zinderend essay in Akademos, met de titel ‘Over de verheerlijking van de Maagd in de religie van Oscar Wilde’ prijst Fersen de geniale voorstelling van Johannes de Doper als mystieke maagd in Salomé. Diens cerebrale hartstocht voor de even maagdelijke Jezus zou de oorzaak zijn van zijn minachting voor de dochter van Herodes en het vleselijk verlangen.
Een greep uit de onderwerpen van andere belangrijke essays in Akademos: de herleving van het paganisme in de literatuur, door Roger Charbonnel; ‘De liefdestheorie van de androgyn’, door Joséphin Péladan; de moraal van Gobineau, door Tancrède de Visan; Sint Sebastiaan in de beeldende kunst, door Georges Eekhoud, die tevens een bevlogen en ontroerende voordracht levert over de ‘gevoeligheid’ in de literatuur. Hij zegt die vooral aan te treffen bij Vergilius, Sterne, Rousseau, Chateaubriand, Verlaine, Mallarmé, Whitman, Elskamp en… zichzelf. De enige Nederlandse bijdrage aan het tijdschrift is de ‘Chronique hollandaise’ in mei 1909, geschreven door Adrienne Heineken, een jonge Nederlandse vrouw die in Frankrijk woonde.15 Ze bewondert Van Deyssel en waardeert ook Van Looy, Kloos en Gorter, maar van de modernste schrijvers is Querido haar uitverkorene.
Xavier-Marcel Boulestin (1878-1943) is de auteur die verhoudingsgewijs de meeste pagina’s van Akademos gevuld heeft. Boulestin was in de laatste jaren van de vorige eeuw bevriend geraakt met Colette, en ingezet als ‘secretaris’ door haar man Willy. Hij stond model voor ‘Marcel’ in Colettes Claudine à Paris. Tot 1910 woonde hij afwisselend in Parijs en Londen; voor verschillende tijdschriften schreef hij Brieven uit Londen. Ook voor Akademos verzorgde hij tien grappige ‘Chroniques Anglaises’: ‘In Engeland heerst een danseressen-epidemie. Overal […] pirouetten de Salomés en blij ven ze maar pirouetten zonder dat, helaas!, een moderne Herodes uit zijn stoel opstaat om te zeggen: Man töte dieses Weib!’ Opgeruimde, sfeervolle schetsen, die een auteur verraden die van uitgaan houdt, van restaurants, cafés en van vrienden.
Je laten onderhouden door rijke mannen en vrouwen en hun geld uitgeven – échte vrienden zijn platzak – vormt ook het leitmotiv in Les fréquentations de Maurice, de niet weinig nichterige roman die Boulestin onder het pseudoniem Sydney Place in negen afleveringen van Akademos tot een einde voert, een ‘wat mondain-roddelachtig terloops neergeschreven schitterend en prikkelend zedenbeeld’, aldus Numa Praetorius16. Je krijgt de indruk dat Boulestin hier zijn eigen leefwereld beschreven heeft. Adelswärd-Fersen moet Boulestin al een aantal jaren gekend hebben, getuige zijn gebruik van het woord boulestiner voor roddelen in Lord Lyllian.
Na het eind van Akademos verbleef Boulestin voornamelijk in Londen, waar hij een uitstekend Frans restaurant stichtte. Hij probeerde enthousiast de Engelsen tot beter koken op te voeden, door middel van boeken met pregnante titels als Eggs en Potatoes, of What shall we drink? Daarnaast schreef hij een mooi restaurant-reisverhaal, onder meer over Nederland: Having crossed the Channel…(i934), en zijn memoires over het Parijs van 1900.17
De moderne kunst die rond 1909 werd geboren, komt in Akademos niet voor. Dit tijdschrift
kijkt hoopvol terug; als kind van zijn era had het geen idee van expressionisme of kubisme. De eerste schilder die voor het voetlicht treedt is de in Den Haag geboren en tot Fransman genaturaliseerde Léonard Sarluis (1874-1949). Zijn schilderij, De Onrust, van een jongeman, strakke trai, uitdagende pose met opvallend kapsel, lijkt een decadent zelfportret. Toelichting ontbreekt. En in het laatste nummer vinden we een artikel over de Franse schilder Ciolkowski. Antieke figuren, maar een moderne dichterlijke inspiratie, zo omschrijft André Thévenin zijn werk. Terecht, als we de in dit kerstnummer van Akademos opgenomen tekeningen beschouwen, die een directe seksuele symboliek uitstralen: Ariel, die de intiemste delen van een bloem streelt; een symmetrisch landschap, waar een fontein een opgewonden straal vloeistof suggereert; een witte roos die een troostrijke kus op de mond van een eenzame stenen herme drukt.
Maar over beeldende kunst gesproken: de lezer kan bij Messein, de uitgever van Akademos, ook een borstbeeld bestellen van Verlaine, gemaakt door zijn vriend Auguste de Niederhäusern-Rodo (50 francs) of een – kleiner – van Rimbaud, door diens zwager Paterne Berrichon (5 francs).
De komeet van Fersen
Veel reacties op Akademos heb ik niet gevonden. Volgens Léautaud heeft het eerste nummer nogal de allure van een homotijdschrift. ‘Vallette vertelde zaterdagavond dat schrijvers als Barrès en Verhaeren, die hun naam bij de medewerkers hebben laten zetten, waarschijnlijk wel verrast zullen zijn als ze het genre van de revue zien. […] De jonge Massis heeft ons verteld dat Barrès “knap geërgerd” was.’18 Inderdaad komt Barrès nadien niet meer op de medewerkerslijst voor. Verhaeren wel, tot het einde toe.
De tijdschriftenrecensent van de Mercure de France beschrijft het eerste nummer als ‘een weelderige revue, luxueus en met goede smaak gedrukt. Gelukkig hebben niet alle mooie dingen een kort bestaan, en men moet deze nieuwe uitgave een lang bestaan toewensen.’ Hij bewondert de stijl van Tailhade: ‘Dat alle maniakken die de holle echo van hun schedel in rebusvorm uitdrukken, zich met dit proza inwrijven!’
Latere nummers zouden echter nauwelijks meer worden besproken.
Een opvallende reactie kwam van het spotprententijdschrift L’Assiette au Beurre. De aflevering van 1 mei 1909, getiteld Les p’tits jeun’hommes, bevat zeventien karikaturen, gemaakt door Miklós Vavász, die ironisch commentaar leveren op het verschijnsel Akademos. De eerste pagina toont het soort lezer dat Vavász aan Akademos toeschrijft. Jonge roués uit de betere kringen, of die daamaar streven, wenden zich in feminiene poses tot de beschouwer: ‘Geloof je niet dat de grootste vooruitgang van onze tijd de volledige afschaffing van de vrouw in de liefde zal zijn?’ En achterop is een jonge overledene afgebeeld op zijn doodsbed, bestrooid met roze rozen, en een man, gek van verdriet. Daaronder een citaat uit het In Memoriam voor Raymond Laurent uit Akademos no. 1.
Op 10 mei 1909 Schrijft Fersen nog welgemoed vanaf Capri aan Eekhoud: Wij hebben bij ons vertrek Akademos op de goede weg achtergelaten. (De reclame die we in de krauten hebben gemaakt heeft een vrij gunstige losse-nummer-verkoop veroorzaakt – behalve in maart door de vervloekte poststaking), maar wat zijn de mensen lomp, gierig of gewoon domme schapen, halsstarrig angstige schapen! De abonnementen zijn belachelijk zeldzaam, gewoon omdat men het gevaarlijk acht zich te abonneren […]. In plaats van mij te steunen, keert een hele categorie weinig toegeeflijke en geenszins intellectuele adonisiërs me de rug toe – is het uitgewoonte? zou een grapjas zeggen. Maar goed, de wil blijft om met de taak door te gaan, en de hoop om een partij te vormen. […] Zend ons vaak kopij en praat in Uw omgeving over Akademos. We denken vanaf 1 januari 1910 twee keer per maand te gaan verschijnen.
Kennelijk werd er te weinig over dit fraaie maandblad gesproken. Abonnementen bleven uit, en de verkoop van losse nummers liep alarmerend terug. Tot het eind van het jaar bleef de toon enthousiast en hoopvol. Nog in oktober werden er volop bijdragen voor de toekomst aangekondigd. Maar de belangstelling van de Franse lezer vervluchtigde. Na aflevering twaalf werd Akademos stopgezet.
Als een komeet verscheen Akademos in januari 1909 – en na het kerstnummer van dat jaar was de mysterieuze verschijning aan het firmament alweer verdwenen. De met zoveel verve verkondigde ‘herleving van het paganisme’ vond bij te weinig lezers weerklank. Kan het zijn dat velen Akademos toch aanzagen voor het zoveelste ondeugende ‘tableau
vivant’ van de excentrieke baron? Vrijwel niemand heeft er sindsdien nog naar omgezien. Maar kometen komen terug.19 Wie tegenwoordig die fraai gevergeerde, getinte pagina’s omslaat, moet wel geloven dat Jacques d’Adelswärd-Fersen, zijn rijkdom ten spijt, het pantheon der letteren is binnengetreden.
- +
- Paul Snijders (1954) studeerde boekverzorging en grafiek, en is werkzaam als antiquaar. Hij is actief lid van het Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren.
- 1
- Will H.L. Ogrinc, ‘A Shrine to Love and Sorrow: Jacques d’Adelswärd-Fersen (1880-1923)’. In: Paidika. Winter 1994, vol. 3 number 2, issue 10, p. 30-58. Aan dit artikel heb ik veel gegevens over het leven van Fersen ontleend.
- 2
- Afgedrukt in het tijdschrift Fantosio, jg. 4, 1 juni 1909, p. 808.
- 3
- Gosling, Nigel, The Adventurous World of Paris 1900-1914. (1978), p.157.
- 4
- Niet 1879 – een hardnekkige fout, die zelfs op Fersens grafsteen is beland.
- 5
- Volgens Fersens literaire vijand, Jean Lorrain, in zijn postuum gebundelde Pelléastres (1910). Herdrukt in Dossier Jaques d’Adelswärd-Fersen, Cahiers gkc No. 21, Lille 1993.
- 6
- Lees hierover Roger Peyrefitte, Propos secrets 2 (1980), p. 362 en het artikel van Ogrinc (zie noot 1), p. 40.
- 7
- Parijs: Messein, 1905. Zie ook ‘Portret, vervaardigd van scherven’ in Gerrit Komrij, Verzonken boeken (1986).
- 8
- Gepubliceerd in Dossier Jacques d’Adelswärd-Fersen.
- 9
- Vierteljahrsberichte des Wissenschaftlich-humanitären Komitees, jg. 1/4, juli 1910, p. 433.
- 10
- Journal littéraire 11 (1955).
- 11
- Dit boek wetd al in 1904 in het Nederlands uitgegeven: Mijnheer Venus, bij Bauer & Co., Amsterdam. Een nieuwe vertaling, van Mirjam de Veth, verscheen in 1988 bij Furie, Amsterdam.
- 12
- Ituriel, ‘Souvenirs sur Jacques d’Adelswärd-Fersen’ in Inversions no. 4, 1 maart 1925. Opgenomen in Dosster Jacques d’Adelswärd-Fersen.
- 13
- Jg. 4, p.430.
- 14
- Zie noot 12.
- 15
- Zij publiceerde de dichtbundel Amours de rampe (1910) en schreef onder de naam Adrienne Lautère herinneringen aan Nederland in de Eerste Wereldoorlog: Lettres de la Hollande neutre (1920). Lodewijk van Deyssel prijst haar in zijn Gedenkschriften.
- 16
- Vierteljahrsberichte, jg. 1/4,juli 1910, p. 437.
- 17
- ‘Paris-Londres aux environs de 1900’. In: Les oeuvres libres. Nouvelle série no. 6. Parijs 1945, p. 135-164.
- 18
- Journal littéraire (21 januari 1909), 111 p. 363.
- 19
- Bij de Editions gkc in Lille bestaan plannen om Akademos in zijn geheel te herdrukken.