Parelduiker DBNL inhoud
Na de dagen van Hildebrand, Klikspaan en (later) Piet Paaltjens was het met de literatuur in Leiden heel lang de dood in de pot, al is J.H. Leopold in zijn studententijd praeses geweest van het dispuut ‘Literis Sacrum’. Maar tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond er opeens weer iets wat je met enig optimisme ‘literair leven’ kon noemen.
Het begon met L.Th. Lehmann die, negentien jaar oud, met twee opzienbarende dichtbundels tegelijk debuteerde en daarmee volgens Ter Braak ‘als een meteoor’ de literatuur kwam binnenvallen. Deze ‘Rimbaud van Overschie’, zoals hij ook wel is genoemd, vluchtte eind 1941 voor geallieerde bombardementen naar Leiden, waar hij een baantje kreeg bij Brinkman’s Catalogus.
Gerrit Achterberg kwam eind 1942 naar Leiden (of juister, naar het aanpalende Oegstgeest) als patiënt in een psychiatrische kliniek, waar hij overigens veel vrijheid had. Ook Max de Jong, die pas na zijn vroege dood een zekere bekendheid zou verwerven, kwam van elders. Van de autochtone Leidenaars trok Gerard Goudriaan, die eveneens jong zou sterven, de meeste aandacht, zij het meer door zijn excentrieke levensstijl dan door zijn dichterschap.
Daarnaast beleefde Leiden, zoals dat zo aardig heet, het optreden van een nieuwe generane: jongelui die eindexamen hadden gedaan, die zich daarna met succes wisten te onttrekken aan de Arbeitseinsatz en in hun aldus veroverde vrije tijd de poëzie beoefenden, die spoedig het licht zag in clandestiene uitgaafjes. Het ‘literaire leven’ speelde zich vooral af in antiquariaten en zolderkamers, hoewel ook het verschijnsel ‘huiskamerlezingen’ genoemd moet worden. Zowel de ondergedoken bard A. Roland Holst als de dichter-practical joker A. Marja was in Leiden een graag geziene gast.
Buck Goudriaan, een neef van Gerard, heeft zich grondig verdiept in deze episode en zijn bevindingen, geheel in stijl, neergelegd in een eigen uitgave, Het Leidse literaire leven tijdens de Tweede Wereldoorlog. In het aantrekkelijk geïllustreerde boekje, dat 97 pagina’s telt, zijn nogal wat verzen en anekdoten opgenomen. Het is te bestellen door f 23,15 over te maken op giro 2377740 ten name van F.G.W. Goudriaan, Leiden, onder vermelding van ‘Literair leven’.
Op 20 december 1995 veilde Van Gendt Book Auctions onder grote mediabelangstelling een deel van het boekenbezit van W.F. Hermans. Onder de boeken, die alle voorzien waren van zijn signatuut of bindstempel en/of aantekeningen in handschrift, bevond zich ook het volgende item:
1121 bokhoven [sic!], N. Reiziger in scheerapparaten. Kafka in Nederland en Viaanderen. Amst., 1984. Ing.
Bloemlezing met bijdrage van Hermans, door deze opnieuw met potlood geannoteerd (pp. 144-154).
Ik wilde het boek graag hebben, maar moest de Amsterdamse antiquaar Willem Huijer laten voorgaan: hij kocht uiteindelijk het exemplaar voor f 540, -, in opdracht van Hermans-verzamelaarster mevrouw M. Logister. De annotaties van Hermans bleken voornamelijk te bestaan uit kruisjes en cirkeltjes, waarvan op het eerste oog niet duidelijk is wat ze betekenen. Achter deze raadselachtige tekens schuilt echter een nooit eerder verteld verhaal.
Mijn boek, bestaande uit een overzicht van de Nederlandstalige Kafka-receptie sinds 1922, een bloemlezing en een bibliografie, verscheen in september 1984 bij Uitg. Querido. In het bloemlezing-deel was als voorbeeld van een tekstimmanente interpretatie Hermans’ artikel ‘Landmeter of landloper. Kafka’s Het Slot door een vergrootglas bezien’ opgenomen, dat bijna twee jaar eerder in nrc Handelsblad van 10 december 1982 had gestaan. Voor deze bijdrage ontving Hermans een bewijsexemplaar van het boek in januari 1985 (blijkens een rood datumstempel van hem rechtsondet op het voorschutblad) en bovendien een eenmalig bedrag.
Getuige de bezoedelde snede heeft Hermans het vrij intensief gebruikt en dat stemt mij tevreden.
Hermans daarentegen was indertijd allerminst tevreden. Hij had namelijk een jaar voor het verschijnen van mijn boek een herziene versie van zijn bijdrage, onder de kortere titel ‘Het Slot, door een vergrootglas’, in zijn bundel Klaas kwam niet bij De Bezige Bij gepubliceerd (biz. 416-431). Van deze versie, die blijkens de titel al in december 1982 in Parijs ontstaan is, was noch ik noch Querido op de hoogte. Hermans zou echtet Hermans niet geweest zijn als hij zijn beklag niet had gedaan bij Querido. Deze koos eieren voor zijn geld en betaalde ter voorkoming van een vervelend proces een afkoopsom. Bovendien werd afgesproken in de nog voorradige exemplaren een ‘Erratum’ te leggen met de volgende tekst:
Em. Querido’s Uitgeverij betreurt in dit boek, Niels Bokhove Reiziger in scheerapparaten, Kafka in Nederland en Vlaanderen, op de bladzijden 144-154 de verouderde versie van W.F. Hermans’ studie over Das Schloss te hebben overgenomen zonder medeweten van de auteur.
Merkwaardig is dat Hermans niet al bij het regelen van zijn honorarium voor zijn bijdrage in de gaten heeft gehad dat het om de ‘verouderde versie’ ging. Merkwaardig is ook de zinsnede ‘zonder medeweten van de auteur’, want voor zover ik weet heeft Querido alle achterhaalbare rechthebbenden – en Hermans was toen nog springlevend, dat blijkt wel! – van tevoren om toestemming gevraagd voor opname van hun stuk. Hoe het ook zij, het was niet leuk voor de uitgever. Helaas werd mijn boek nergens als leerboek gebruikt, anders had deze regeling misschien voorkomen kunnen worden.
Waarover handelt nu het stuk van Hermans en was zijn klacht wel terecht? De aanleiding
In de tweede versie van zijn artikel heeft Hermans 21 kleine en grote wijzigingen aangebracht. Daarop wijzen de kruisjes in de marge en de cirkeltjes in de tekst, die hij met potlood heeft gezet bij zijn artikel zoals dat op blz. 144-154 in mijn boek Staat afgedrukt. (Het begin heeft hij aangegeven met een paperclip bovenaan bladzijde 144.) Op twee plaatsen, blz. 144 en 146, dacht hij dat er iets veranderd was, maar streepte het kruisje daarna weer door. Onderaan op blz. 147 staat het raadselachtige sommetje (zie afbeelding) waarin ‘121’ is verbeterd uit ‘124’. Bovendien staan er op blz. 146 en 147 nog kleine liggende streepjes naast de tekst waarvan mij de betekenis ontgaat: één op blz. 146 en drie op de andere, waarbij de bovenste van deze drie op precies dezelfde hoogte staat als die op blz. 146, terwijl ze gedrieën de hoogte van de bladspiegel vrijwel precies in vieren delen. Mogelijk heeft het getal 4 in het rekensommetje iets met deze streepjes te maken.
Laat ik enkele voorbeelden geven van wijzigingen in de tekst: het voorzichtige ‘Het lijkt me niet alleen een titanenarbeid…’ (145) is stelliger geworden met ‘Het moet niet alleen een titanenarbeid zijn…’ (417); ‘andere tekens’ (145)
is epaterend geworden met ‘soortgelij ke typografische parafernalia’; ‘de mogelijkheid’ (147) werd persoonlijker met ‘het vermoeden’ (421); ‘moedwillige heiligschennis’ (147) leek hem beter dan ‘opzettelijke heiligschennis’ (421).
Belangrijker zijn de ingrepen op biz. 150: daar is een hele alinea van elf regels ingevoegd, in de marge aangegeven met ‘Klaas’ 425’ (uiteraard verwijzend naar de betreffende bladzijde in Klaas kwam niet), en bovendien is ‘avances’ (regel 6/7 van onder) veranderd in ‘kwetsend vulgaire voorstellen’, de enige wijziging die hij onderaan de bladzijde voluit heeft aangegeven. De toegevoegde alinea snijdt het wel of niet reële karakter van het slot en de soms veronderstelde overeenkomst met een dorpscafé aan.
Vooral deze laatste veranderingen maken duidelijk dat er inderdaad van een andere versie sprake was. De vraag blijft echter of het sop de kool wel waard was. Maar ja, Hermans zou Hermans niet geweest zijn…
In 1959 schreef Boris Pasternak enige brieven aan een Haagse dame van Pools-joodse afkomst, Frida Kaufmann. Na mijn artikel daarover in Het Oog in ’t Zeil (jrg. 5, nummer 6, augustus 1988) schonk haar zoon, de journalist Henk van Stipriaan, de twee Pasternak-brieven uit zijn bezit waarin hij me inzage had gegeven aan de Leidse Universiteitsbibliotheek. Overigens verklaarde hij dat hij de brieven uit piëteit zelf nooit had gelezen. Na de dood van Van Stipriaan dook in 1993 een derde brief van Pasternak aan Frida Kaufmann op in de catalogus van een Londens veilinghuis. Deze brief, vergezeld van een luchtpostenvelop, werd daarop aangekocht doot de Leidse ub. Pasternak had de brief, evenals de twee andere, met inkt in het Duits geschreven en aangetekend verzonden naar Kaufmanns adres, Emmastraat 6311 in Den Haag.
Deze derde brief, gedateerd 12 november 1959, volgt chronologisch op de reeds bekende brieven die respectievelijk op 17 augustus en 24 september 1959 zijn geschreven. Uit de brief van 24 september mogen we opmaken dat Frida Kaufmann zich nogal enthousiast tot de Nobelprijswinnaar en auteur van Dokter Zjivago had gericht, want Pasternak probeert haar duidelijk te maken dat hij haar aandacht niet verdient en bovendien veel ‘verplichtingen’ heeft waardoor hij niet intensief met haar kan corresponderen. Frida Kaufmann heeft zich niet laten ontmoedigen, want uit Pasternaks brief van 12 november blijkt dat ze hem foto’s heeft gestuurd. Pasternak is gecharmeerd: ‘Mijn beste Friede Kaufmann, U bent zo mooi, ik dank U voor de foto’s. Men heeft U waarschijnlijk meer dan eens in het leven bewezen of willen bewijzen, hoe lieftallig en zegevierend mooi Uw lachende gezicht is. Was ik in Uw nabijheid geweest, dan had ik U dat ook willen zeggen en tonen.’
Vervolgens wijst hij weer op zijn gebrek aan tijd: ‘Maar zelden zal ik me het genoegen veroorloven U te schrijven. Ik heb nu veel werk.’ Hij gewaagt van een toneelstuk en vertalingen die hij ‘voor het geld’ maakt; dat laatste is nogal curieus, wanneer men bedenkt dat Pasternak door het succès van Dokter Zjivago in het buitenland een enorm vermogen had opgebouwd. Hierover kon hij evenwel in de Sovjet-Unie niet beschikken. In het beste filosofische Duits van de Marburgse student die hij kort voor de Eerste Wereldoorlog was, formuleert hij dan het doel van zijn crearieve activiteiten. Gedichten en gedachten ‘gewoon op het papier te werpen’ is niet zo bijzonder, stelt hij. ‘Maar afgronden van het geestelijke wezen, het geheimste wezen van de poëzie en iets overeenkomstigs te belichamen, het in een verhulling van het alledaagse, toeval-
Pasternaks papier raakt langzamerhand vol. Hij werpt nog een blik ‘naar links waar Uw mooie gezicht vol goedheid van ziel en reinheid naast me op tafel ligt en niet ophoudt te lachen. Wilt U nu echt dat ik verliefd op U word? En gesteld dat dat zo was, wat zou U ermee winnen? Schrij ven zal ik U toch niet vaker dan ik kan. Uw B. Pasternak.’
Vermoedelijk heeft Pasternak, die ongeveer een half jaar later stierf, wel vaker in deze trant een brief beantwoord, want hij kreeg nogal watIn 1959 schreef Boris Pasternak enige brieven aan een Haagse dame van Pools-joodse afkomst, Frida Kaufmann. Na mijn artikel daarover in Het Oog in ’t Zeil (jrg. 5, nummer 6, augustus 1988) schonk haar zoon, de journalist Henk van Stipriaan, de twee Pasternak-brieven uit zijn bezit waarin hij me inzage had gegeven aan de Leidse Universiteitsbibliotheek. Overigens verklaarde hij dat hij de brieven uit piëteit zelf nooit had gelezen. Na de dood van Van Stipriaan dook in 1993 een derde brief van Pasternak aan Frida Kaufmann op in de catalogus van een Londens veilinghuis. Deze brief, vergezeld van een luchtpostenvelop, werd daarop aangekocht doot de Leidse ub. Pasternak had de brief, evenals de twee andere, met inkt in het Duits geschreven en aangetekend verzonden naar Kaufmanns adres, Emmastraat 6311 in Den Haag.
Deze derde brief, gedateerd 12 november 1959, volgt chronologisch op de reeds bekende brieven die respectievelijk op 17 augustus en 24 september 1959 zijn geschreven. Uit de brief van 24 september mogen we opmaken dat Frida Kaufmann zich nogal enthousiast tot de Nobelprijswinnaar en auteur van Dokter Zjivago had gericht, want Pasternak probeert haar duidelijk te maken dat hij haar aandacht niet verdient en bovendien veel ‘verplichtingen’ heeft waardoor hij niet intensief met haar kan corresponderen. Frida Kaufmann heeft zich niet laten ontmoedigen, want uit Pasternaks brief van 12 november blijkt dat ze hem foto’s heeft gestuurd. Pasternak is gecharmeerd: ‘Mijn beste Friede Kaufmann, U bent zo mooi, ik dank U voor de foto’s. Men heeft U waarschijnlijk meer dan eens in het leven bewezen of willen bewijzen, hoe lieftallig en zegevierend mooi Uw lachende gezicht is. Was ik in Uw nabijheid geweest, dan had ik U dat ook willen zeggen en tonen.’
Vervolgens wijst hij weer op zijn gebrek aan tijd: ‘Maar zelden zal ik me het genoegen veroorloven U te schrijven. Ik heb nu veel werk.’ Hij gewaagt van een toneelstuk en vertalingen die hij ‘voor het geld’ maakt; dat laatste is nogal curieus, wanneer men bedenkt dat Pasternak door het succès van Dokter Zjivago in het buitenland een enorm vermogen had opgebouwd. Hierover kon hij evenwel in de Sovjet-Unie niet beschikken. In het beste filosofische Duits van de Marburgse student die hij kort voor de Eerste Wereldoorlog was, formuleert hij dan het doel van zijn crearieve activiteiten. Gedichten en gedachten ‘gewoon op het papier te werpen’ is niet zo bijzonder, stelt hij. ‘Maar afgronden van het geestelijke wezen, het geheimste wezen van de poëzie en iets overeenkomstigs te belichamen, het in een verhulling van het alledaagse, toeval-
Pasternaks papier raakt langzamerhand vol. Hij werpt nog een blik ‘naar links waar Uw mooie gezicht vol goedheid van ziel en reinheid naast me op tafel ligt en niet ophoudt te lachen. Wilt U nu echt dat ik verliefd op U word? En gesteld dat dat zo was, wat zou U ermee winnen? Schrij ven zal ik U toch niet vaker dan ik kan. Uw B. Pasternak.’
Vermoedelijk heeft Pasternak, die ongeveer een half jaar later stierf, wel vaker in deze trant een brief beantwoord, want hij kreeg nogal watWie veel geld geërfd heeft, een dubbele naam of een adellijke titel, wordt niet serieus genomen wanneer hij gaat publiceren. Staat er niet geschreven: ‘Een kameel gaat gemakkelijker door het oog van een naald, dan dat een rijke het pantheon der letteren binnentreedt’?
Dat was het lot van Jacques baron d’Adelswärd-Fersen (1880-1923), wiens grootvader de ijzer- en staal-industrie van Longwy had gegrondvest, bij de noordoostgrens van Frankrijk. Mystificaties en bizarrizeringen hebben van zijn imago een cliché gemaakt: dat van de excentrieke nietsnut, homoseksuele zielepoot en sentimentele pruldichter. Welnu, Fersen wilde naam maken in de wereld; daarvoor heeft hij goed gebruik gemaakt van zijn talenten, en ook van het kapitaal dat hij had geërfd. De oogst van een kwart eeuw productiviteit bedraagt: dertien ongewone boeken, een unieke villa op Capri, en een eersteklas literair tijdschrift van zo’n 2000 pagina’s.
In verscheidene sleutelromans figureert Fersen als malle dandy, onder meer in Roger Peyrefittes L’exilé de Capri (1959; herzien in 1974). De schrijver van een sleutelroman houdt zijn onderwerp in zekere zin gegijzeld. Hij heeft macht tot voorbij de waarheid. Peyrefitte betrekt Fersen in historisch twijfelachtige connecties, zoals een ontmoeting met Oscar Wilde, en – erger – hij lijkt zijn hoofdpersoon voortdurend uit te zitten lachen.
Daarom is het goed dat onlangs Jacques d’Adelswärd-Fersen eindelijk recht is gedaan. Aan de Utrechtse historicus Will H.L. Ogrinc, die Fersens werk met open oog heeft gelezen, danken we een uitstekende bio- en bibliografie.1 Ogrinc gaat summier in op Akademos, het fascinerende literaire tijdschrift van Fersen dat een ruimere bekendheid verdiende en nog steeds verdient. Voor slechts 30 francs per jaar, iets meer dan veertien gulden, kon elke welwillende Fransman in 1909 iedere maand een fors en fraai drukwerk op zijn deurmat
laten ploffen. Helaas grepen maar weinigen die kans aan, zodat het blad al na één jaargang zijn ontijdig einde beleefde en snel vergeten werd. In Nederland is het aantal complete sets (met alle twaalf afleveringen) op de vingers van één hand te tellen. Als een van die schaarse bezitters van Akademos wil ik hier bijzondere aandacht vragen voor dit onalledaagse maandblad.
In 1909 is Parijs nog altijd de metropool van het plezier, van het nachtelijk vermaak zoals Toulouse-Lautrec dat geschilderd heeft. Reizigers uit heel de wereld beoefenen hier de oervorm van sekstoerisme. Maar hoogstaande cultuur is er ook te vinden, soms op dezelfde plekken.
Voor 3 franc 50 kun je de Guide des Plaisirs à Paris bekomen, rijk geïllustreerd met foto’s van meisjes in uitdagende poses. Handig, trouwens, dat de adressen van de bekendste actrices van de music-halls en theaters erin staan. Als je de zangeres Yvette Guilbert bewondert, of de danseres Cléo de Mérode, kun je haar persoonlijk bloemen of andere eerbewijzen komen brengen. Wanneer je liever bij Rodin op bezoek gaat: hij ontvangt’s zaterdags.
De meisjes Fabiani en Bordoni zingen in de Straatzangeressen-show het Duo des petits Hollandais, een lied dat in Nederland naar onderwerp en strekking ondenkbaar zou zijn: opgeluisterd met een quasi-Nederlands refrein komt het nieuwtje door dat de onverwacht joyeuze prins Hendrik een gelukkige vader is geworden (‘Ja, ja, ja!’), maar de koningin is minder tevreden (‘Nei! Nei! Nei!’), zij had liever een zoon gewild. En om haar een plezier te doen, en zijn verlangen te bevredigen, zal zijne koninklijke hoogheid de prins-gemaal een nieuwe poging wagen: ‘Hai zet zain houtt / Op zai / Hai splatt flamingatt / Zai mai / Gaie mé, gaie mé / Mett mai!’2
Maar 1909 is ook het eerste jaar van de Ballets Russes, van de onaardse Vaslav Nijinsky. Picasso en Braque zijn aan hun kubistische experimenten begonnen. Henri Rousseau, die niet alleen als schilder naïef was, wordt wegens financiële malversaties tot 100 francs boete en een voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. Rousseaus reactie, nu hij niet de gevangenis in hoeft: ‘Dank u, dank u, meneer de president. Ik ga het portret van uw vrouw schilderen!’3
Op nieuwjaarsavond doopt een man een beschuitje in zijn thee. Het belangrijkste beschuitje aller tijden, want de man heet Marcel Proust. Het symbolisme is in zijn nadagen. Mallarmé, Verlaine en Rimbaud zijn dood en worden hooggeëerd. Voormalige symbolisten zoeken het in een classicistische esthetica, ze dwepen vooral met de oude Grieken. Een tegenstroom van postsymbolisten, met Gide, Larbaud en Valéry, is bezig de etalages te veroveren.
President Fallières regeert over Frankrijk. Het kabinet van Clemenceau wordt in juli 1909 opgevolgd door dat van Briand. Arbeidsconflicten leggen het land lam, onder andere tijdens de grote staking van de ptt in maart.
Opwinding genoeg. President Félix Faure is in 1899 overleden in de armen van zijn vriendin, mevrouw Steinheil. Homoseksuelen (pédérastes was de gangbare term) zijn een
Jacques d’Adelswärd-Fersen werd geboren op 20 februari 18804 te Parijs als zoon van Axel d’Adelswärd en Louise Vuhrer. Vader stierf jong, en grootvader overleed toen Jacques achttien was. Broer Renold was als kind gestorven, zodat Jacques, net van school, alleen zijn moeder nog had en twee zusters. En een kolossaal fortuin. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1898, in 1900 gevolgd door Chansons légères, 200 pagina’s dik. Onschuldige tedere poëzie, vleiend bevoorwoord door Edmond Rostand, beroemd sinds zijn toneelstuk Cyrano de Bergerac. Daarop volgde meer dan eens per jaar een roman, novellen- of poëziebundel: L’Hymnaire d’Adonis (1902) bijvoorbeeld, Les Cortèges qui sont passés (1903), of Le Danseur aux Caresses (1906). De liefde voor jongens wordt in deze werken steeds openlijker, al zijn veel gedichten aan duchesses en comtesses opgedragen.
Fersens studietijd was vrij ongericht en eindigde zonder dat hij een graad behaalde. Als eenentwintigjarige moest hij in dienst, en daarna neigde hij tot een loopbaan als schrijver. In januari 1903 ontbrandde een laaiende vriendschap met een gymnasiast, genaamd Loulou Locré. Tegelijkertijd ontstonden trouwplannen met een meisje van hoge maar verarmde adel. En Fersen leerde een kameraad kennen, Albert de Warren, die net als hij op gymnasiasten viel.
Op 9 juli 1903 sloeg het noodlot toe: Jacques werd gearresteerd op verdenking van onzedelijk gedrag met minderjarigen en inbreuk op de openbare zedelijkheid. Hij werd voor
ondervraging naar de Santé-gevangenis overgebracht. De dagen erna smulden de kranten: baron d’Adelswärd en graaf de Warren (die voortvluchtig was) werden beschuldigd van het houden van ‘zwarte missen’, satanische orgiën. Talloze jongeren uit de betere kringen zouden het slachtoffer zijn.
Maar laat u niet meeslepen door journalisten die zedenschandaal! kraaien. De berichtgeving is eenzijdig, en gefantaseerd waar details tam zijn of ontbreken. Een ‘zwarte mis’ is, naar zijn aard, een duister gebeuren waar weinig mensen het fijne van weten, en ‘orgie’ is een term die meer oproept dan hij betekent, zodat de gemiddelde krantenlezer er lustig op los kan fantaseren.
Wat er werkelijk gebeurde, is volgens Ogrinc het volgende: de 23-jarige Jacques organiseerde samen met zijn 21-jarige kameraad Albert ‘tableaux vivants’, een geliefd tijdverdrijf in die televisievrije dagen. Verkleed placht men scènes uit andere, heroïsche tijden uit te beelden. Een magnifieke beschrijving van zulke ‘levende schilderijen’ is te vinden in het eerste hoofdstuk van Couperus’ Eline Vere. Meestal waren de acteurs jongens van rond de zeventien, de erotische voorkeur van Jacques en Albert. Als hoogtepunt werd ‘een adolescent, liggend op een witte berenhuid, het naakte lichaam gehuld in een gouden sluier, het voorhoofd bekroond met rozen en de armen steunend op het gepolijste ivoor van een schedel’5, binnengebracht. Erger dan zulk decadent vermaak is er in het openbaar niet voorgevallen. Camp of serieuze slechte smaak?
Daarop echter stond geen straf Jacques kwam in moeilijkheden doordat hij na een voorstelling met enkele jongens naar de kleedkamer was gegaan en daar met hen had gemasturbeerd.6 Nadat Fersen bijna een half jaar gedetineerd was geweest, deels met behandeling in een gevangeniskliniek, vond het proces plaats achter gesloten deuren. Veroordeling tot zes maanden met aftrek van voorarrest leidde tot onmiddellijke vrijlating.
Nu stond Jacques alleen. Zijn blazoen was door dit proces bezoedeld, de familie te schande gemaakt. Hij ondernam een reis naar Ceylon, en bleef in 1904 op Capri hangen, waar hij vroeger al vaak met vakantie was geweest. Dit ongelukkige laatste jaar van zijn jongelingstijd verwerkte hij in een intrigerende, labyrintische sleutelroman, Lord Lyllian7.
In Rome leerde hij de liefde van zijn leven kennen, de veertienjarige bouwvakker Nino Cesarini. De jongen stemde erin toe te komen wonen in de ‘Villa Lysis’, het ‘neopaganistisch heiligdom’ dat Fersen voor zichzelf op Capri had laten bouwen. In de jaren die volgden schreef Fersen nog verscheidene bellettristische werken, voor hij het plan opvatte een tijdschrift uit te geven.
Van de voorgeschiedenis van Akademos is niet veel bekend. De vroegste vermelding vinden we in een brief van Fersen aan Georges Eekhoud (1854-1927), een Franstalige Vlaming, wiens driekwart meter romans, verhalen, poëzie en beschouwingen vrijwel vergeten zijn: enthousiast beleed hij zijn liefde voor het Vlaamse volk, dat zijn werk dus niet kon lezen. Al in 1899 had hij een lyrische roman gepubliceerd, Escal-Vigor, die homo-erotiek openlijk en positief behandelt. In Nederland kennen sommigen
zijn naam doordat Jacob Israël de Haan hem bewonderde. De Haans Pathologeën (1908) is aan Eekhoud opgedragen, Een nieuw Carthago (1919) aan hem ontleend, evenals twee lange gedichten in de bundel Libertijnsche Liederen (1914).
In 1907 ontwikkelde zich een correspondentie met Fersen, waarvan enkele brieven bewaard zijn gebleven.8 Eekhoud bracht Fersen in contact met Magnus Hirschfeld, die als eerste een vereniging tot emancipatie van homo’s had gesticht, in 1897 te Berlijn: het Wissenschaftlich-humanitäres Komitee. Hirschfeld gaf een omvangrijk jaarboek uit (1899-1923), waarin allerlei wetenschappelijke artikelen over homoseksualiteit werden verzameld. Een belangrijk onderdeel daarvan is de bibliografie, onder het pseudoniem Numa Praetorius uitmuntend verzorgd door de Elzasser rechtsgeleerde Eugen Wilhelm (1866-1951).
In een brief van 8 december 1907 dankte Fersen Eekhoud voor dit contact. Hij had in Duitsland Adolf Brand leren kennen en diens maandblad Der Eigene. Dat luxueuze homotijdschrift moet de ambitieuze Fersen op een idee hebben gebracht. ‘De zeer vriendelijke toestemming die U me hebt gegeven om aan Hirschfeld te schrijven onder uw aegis, zal tot profijt strekken. Ik kende na mijn reizen in Duitsland slechts Brand en zijn Eigene. Ik verwacht, als resultaat van de correspondentie met de Duitse leiders van de partij, de verwerkelijking van mijn plan, dat ik U durf toevertrouwen: ik zou […] een tijdschrift willen stichten voor kunst, filosofie, literatuur, waarin stukje bij beetje, om niet bij voorbaat een schandaal te veroorzaken, de andere Liefde in ere wordt hersteld,’ zo schreef Fersen aan Eekhoud.
Er is waarschijnlijk overleg geweest tussen Fersen en ‘de leiders van de partij’. Wellicht hebben Hirschfeld en Wilhelm voor petemoei gespeeld bij de geboorte van Akademos. Ja, wat betekent die naam eigenlijk? Fersen legt het niet uit. Volgens Numa Praetorius, die het kan weten, staat het voor ‘leerling van de Akademia, de school van Plato’.9
Pas in de zomer van 1908 kunnen we een glimp opvangen van de blonde jongeman die dagelijks over zijn schrijftafel gebogen zit om medewerkers te zoeken. Paul Léautaud, die onder de naam Maurice Boissard de toneelrubriek van de tweewekelijkse, anarchistisch aangeblazen Mercure de France schrijft, ontvangt op 26 augustus
een zeer flatteuze brief van Adelsward de Fersen die de heer Boissard vraagt de theaterkritiek te doen voor een nieuw blad dat hij met vrienden sticht: Akadémos. Maandelijks een artikel en 50 francs betaald. Het is een beetje verlokkelijk, één artikel per maand, lang niet zo lastig als twee, en zomaar vijftig francs elke maand. […] Ik ben er overigens niet zeker van dat Vallette [hoofdredacteur van de Mercure] mijn plaats zal vasthouden. Verder weet niemand wat de revue van Fersen zal worden en hoe lang ze zal bestaan. Ik heb mijn brief aan Vallette laten zien en hem verteld dat ik negatief zal antwoorden. Hij zei dat Fersen ook aan Rachilde heeft geschreven [de echtgenote van Vallette en tevens recensente] met het verzoek zelf de prijs van haar samenwerking vast te stellen, dat hij haar niet heeft geadviseerd te accepteren, op grond van de reputane van Fersen, een bekend pederast, die op Capri in een desbetreffend milieu leeft, en het feit dat de revue Akadémos genoemd is… Je ziet de bui al hangen, en dan de dingen die Rachilde al geschreven heeft!10
Die laatste opmerking slaat zonder twijfel op de roman Monsieur Venus (1884), over een vrouw die zich man voelt en haar minnaar tot haar slavin maakt.11
Hoeveel vleiende brieven moet Fersen niet hebben dichtgelikt voor hij zijn indrukwekkende lijst van medewerkers bijeenkreeg! Velen moeten om redenen als die van Léautaud en Rachilde besloten hebben om niet mee te doen. Toch prijkten er op de medewerkerslijst van het eerste nummer van Akademos enkele van de beroemdste schrijvers van die tijd. Maurice Barrès, de veelbesproken nationalist; de latere Nobelprijswinnaars Anatole France en Maurice Maeterlinck; de grote Belgische dichter Emile Verhaeren; de vredelievende communist Henri Barbusse. Fersen wist zelfs Tolstoi, Andrejev en Gorki voor zijn blad te winnen. De laatste was gevlucht uit Rusland en had zich met zijn gezin op Capri gevestigd, waar hij met Fersen in contact kwam. Hij gaf een novelle, De Soldaten. Andrejev leverde een toneelstuk, Het leven van de mens. Tolstoi zond een hartstochtelijk pleidooi in tegen de doodstraf.
Wat gebeurde er als je inging op Fersens verzoek om medewerking?
Een huisknecht verwelkomde me in een aangename salon in Engelse stijl, met donkerrood tapijt en Adams-meubels, van de beste smaak. De heer Fersen liet verzoeken even te wachten, terwijl de huisknecht een bos narcissen binnenbracht, die hij in kristallen vazen ging verdelen. Discreet trad Fersen binnen. Hij is rijzig, verfijnd voornaam, met het frisse gezicht van een jonge Zweed of Engelsman. Hij is somber en zeer eenvoudig gekleed. Geen juweel, geen ring.
Hij ziet dat ik hem opneem. Hij glimlacht. Dan zegt hij: ‘Mijnheer, ik houd van U vanwege enkele van Uw gedienten, neerbuigend en bitter. Ik ben, als U, er trots op niet geliefd te zijn, ik heb een afschuw van vulgariteit en onnozelheid. Als U wilt weten wat ik van plan ben te doen met mijn revue Akademos, dan zal ik het U uitlegen. Het ontwerp ligt daar op mijn tafel. Wilt U het zien?’12
Het schandaal-Fersen moet tegen die tijd grotendeels vergeten zijn geraakt. Fantasio, een vrolijk blaadje, altijd tuk op sensatie, maakt naar aanleiding van de aankondiging van het nieuwe blad een bescheiden mopje, en voegt eraan toe: ‘Laten we overigens niet de spot drij ven met de heer d’Adelswärd. Hij was misschien ooit een beetje schilderachtig, maar hij heeft een echt dichterlijk talent, en wij kunnen van hem fraaie werken verwachten.’13
Hoe organiseerde Fersen zijn revue? Veel is daarover niet bekend. Er werden avondjes gehouden waar de medewerkers elkaar ontmoetten. ‘Soirées zijn me bijgebleven, schitterend van elegantie en esprit. De mooiste vrouwen, die uit de hoogste kringen, onze beroemdste romancière [Colette], jonge schrijvers die nu zeer in de mode zijn, brachten de avond door in spirimele conversane, in comfortabele Engelse fauteuils. De enige orgiën die ik bij Fersen heb gezien, waren orgiën van intelligentie en esprit.’14
Het nieuwe tijdschrift was gemodelleerd naar bestaande bladen, zoals de Mercure de France. Maar de uitvoering is somptueus: elk nummer is een heel boek van 160 pagina’s, dat uit twee onderdelen bestaat. Het grootste deel wordt gevormd door vrije artikelen, proza en poëzie – gedrukt op getint Ingres-papier. Daarna volgen de besprekingen en actualiteiten, 48 of 64 pagina’s op chamois Ingres. De vaste rubrieken zijn: recensies, muziek-,
tentoonstellings- en theaterbesprekingen, en de brieven van buitenlandse correspondenten. Dit rijke geheel is gevat in een beige omslag met bruine tekening door George Auriol in late Art Nouveau, met de lijst van medewerkers. Advertenties zijn hoofdzakelijk ondergebracht op dunne blauwgroene velletjes tussen inhoud en omslag. Elke Alcademos bevat illustraties: een reproductie in heliogravure op een dik wit blad en een karikatuur op glanspapier. In ieder nummer vindt men dus zes soorten papier!
Wat wilde Fersen met zijn tijdschrift? In de eerste aflevering, die verscheen op 15 januari 1909, lezen we hoe de redactie belooft zich verre te houden van banaliteiten en vooroordelen. De ‘Inwijdingsrede’, zonder twijfel van de hand van Fersen zelf, bevat een pleidooi voor de terugkeer naar de traditie van ‘Griekse eenvoud en onbedorven paganisme’. De oorlog wordt verklaard aan vulgariteit, hypocrisie, obscurantisme en lelijkheid. De Franse beschaving zou zich moeten bevrijden van ‘slavische decadentie, germaanse zwaarwichtigheid, angelsaksisch bargoens en judeo-christelijke vooroordelen’.
Wij komen uit een helder, licht en rustig land, waar Plato heeft gewandeld, waar Vergilius zong. In die stilte, in die frisheid van het Attische, maagdelijke decor, niet ver van Groot Griekenland, in het zicht van Misenum, op de oever ooit bezocht door Odysseus [met andere woorden, bij de Villa Lysis op Capri] hebben wij het appèl van de Schoonheid gehoord:
de Schoonheid, miskend, in slavemij
standbeeld verminkt door de barbaren
en die, in de gestalte van Pan, eeuwige en veelvoudige, godheid, nooit heeft kunnen sterven, ondanks alles... […]
Brengt door de herinnering aan antieke beelden en vergeten gedichten bij de kunstenaar de eenvoudige idee weer tot leven, de vrije en pure lijn. Niets dat de Schoonheid aanraakt is een misdaad, en elke geestdrift is schoon door haar inspiratie. […]
Komaan, gij anderen die uw vervoering aan Athene ontleent; en dat uw werk niets anders oproepe dan een heerlijk geurende tuin…!
Na dit visitekaartje volgen de flitsend geschreven herinneringen van Laurent Tailhade aan Paul Verlaine, die slechts dertien jaar daarvoor was overleden, maar inmiddels al een (alcoholrijke) legende was geworden. Ook de in Griekenland geboren dichter Jean Moréas (1856-1910) komt ter sprake. Hij was aanvankelijk symbolist, maar keerde later op zijn Griekse adelaarsnest terug. Hij zou enkele malen in Akademos publiceren. De klassieke oudheid was de maatstaf van de humorisr en anarchist Tailhade (1854-1919), meester van de satire en groot in het maken van valse opmerkingen. Het christendom stond voor hem gelijk met verval van de beschaving – een geestverwant dus van de Griekenvriend Fersen.
Tailhade heeft poëzie, toneelstukken en vertalingen (van Plautus en Petronius) vervaardigd. Tragisch was het, dat juist hij bij een anarchistische aanslag een oog verloor. Homoseksualiteit was voor Tailhade een saillant onderwerp. ‘Morisse vertelde me gisteren
een uitspraak van Laurent Tailhade, lang geleden, toen hij ten tijde van het Symbolisme bij Foyot in huis was, over Victor Margueritte [een veelgelezen auteur, 1866-1942], in die dagen een vrij knappe jongen, met wie hij min of meer had samengewoond: Ik ben bij Victor Margueritte weggegaan omdat hij te harde billen heeft. Het was blijkbaar een hebbelijkheid van Tailhade om zo de mensen een reputatie te geven die ze niet verdienden,’ schrijft Léautaud in zijn dagboek (30 mei 1908).
In de tweede helft van jaargang 1909 vinden we geen bijdragen meer van Tailhade. Jammer, want zijn artikelen zijn met die van Boulestin de amusantste van Akademos: naast de herinneringen aan Verlaine een theaterstuk over een censor, Het verkeerde blad, zijn historie van de kookkunst en ‘L’Arche de Noë’, over de verhouding tussen mens en dier.
Een andere belangrijke auteur van Akademos is Colette (1873-1954). Zij trouwde in 1893 met Henry Gauthier-Villars (1859-1931), die onder de naam Willy een toonaangevend muziek- en toneelcriticus was en talloze romans schreef, midden in het vrolijke Parijse leven. De literaire kwaliteit van zijn boeken komt niet uit boven die van, laten we zeggen, zijn Nederlandse tijdgenoot Johan W. Broedelet. Maar net als diens malicieuze sleutelroman Hofstad (1909) heeft Willy’s werk waarde als tijdsbeeld. Deze auteurs laten een vals licht schijnen op details die anderen verbergen, zodat wij er tenminste nog iets van kunnen zien.
Willy stelde zijn boeken doorgaans samen met behulp van een ‘secretaris’. Die schreef naar een door Willy opgegeven thema een complete roman. Willy voegde er wat vegen aan toe en gaf aan belachelijke personages de nauwelijks verbloemde namen van bekende personen. Boek klaar.
Er waren veel van dergelijke ‘secretarissen’, en sommige zijn later op eigen kracht bekend geworden. Zo kreeg Willy’s vrouw Colette de opdracht haar jeugd te beschrijven. Het resultaat werd met wat zwoele retouches onder Willy’s naam uitgebracht als een serie romans: Claudine à l’école (1900), Claudine à Paris (1901), Claudine en ménage (1902), Claudine s’en va (1903). Deze geweldig succesvolle boeken werden meteen voor toneel bewerkt.
Colette Willy liet haar man los in 1906, en ging optreden in music-halls, ook met voordrachten uit eigen werk. Ze leefde samen met een vrouw, de marquise de Morny, die soms samen met haar op het podium stond. Groot schandaal! In deze jaren begon Colette haar eigen zegetocht door de literatuur met L’ingénue libertine (1907), Retraite sentimentale (1909) en La Vagabonde (1911), dat over de tijd van de optredens handelt.
In Akademos zijn verschillende schetsen van haar hand opgenomen. ‘Music-Hall’, in nummer 1, is bovendien voorzien van een rake karikatuur door Moyano. In het februari-nummer staat een artikel óver Colette, in maart geeft de schrijfster een betoverende natuurbeschrijving, in aprii een bitterzoet juweel ‘op zoek naar de verloren tijd’. En in de herfst volgen nog twee verslagen van de tournee langs de music-halls buiten Parijs.
Henry Gauthier-Villars voegde zich later ook bij Akademos, voor de maandelijkse muziekrecensies. Debussy en Ravel waren niet zo naar zijn smaak; Wagner des te meer. In het juli-nummer vinden we een mooie karikatuur door Moyano van zijn vorsende, indrukwekkende, buikige gestalte.
Sommige bijdragen aan Akademos zijn bepaald erotisch vrijmoedig. Neem nu het gedicht ‘Le dompteur’, in het Frans geschreven door een auteur die je niet verwacht in een tijdschrift dat de herinnering aan antieke beelden wil oproepen: Filippo Tommaso Marinetti (1872-1944). De ik-figuur, de Liefde zelf, temt een tijgerin van geurig vrouwenvlees met zijn karwats – een zwaar verlangen met vuur bespijkerd – om de argeloze roos van haar ziel met kracht van kussen en onsterfelijke, trage strelingen van haar borsten af te rukken. Waar blijft haar kreet van overgave?
Begin 1909 verscheen, tegelijk in de Figaro en in Marinetti’s tijdschrift Poesia, het ‘Manifest van het Futurisme’ (artikel 10: ‘Wij willen de musea afbreken, de bibliotheken, het moralisme bestrijden, het feminisme, en alle opportunistische en utilitaire lafheden.’). Op de laatste bladzijden van dit Poesia staat een gedicht van Fersen. En in het volgende nummer prijken vele reacties op Marinetti’s statements, onder andere een van Fersen.
‘…Ik betuig mijn adhesie aan de principes van het Futurisme, die de mens zullen bevrijden van zijn slavemij. Als het waar is dat een kunstenaar moet leven als lijder aan nostalgie, dan kan hij zich beter verbinden met de goddelijke essentie van de toekomst, dan met de menselijke stoffelijkheid van het verleden…’
Na dit enthousiasme spoelt de belangstelling voor Marinetti’s revolutie snel weg; in het tweede halfjaar van Akademos wordt de Italiaanse rebel helemaal niet meer genoemd.
Fersen zelf leverde verscheidene bijdragen. Maandelijks vinden we zijn recensies in de gele pagina’s. En in het eerste nummer moet hij al de redactiesecretaris herdenken: de jeugdige Raymond Laurent pleegde zelfmoord in Venetië onder het hotelraam van de man die hij vergeefs beminde, een stoere Amerikaan. Zijn ontzielde lichaam werd gevonden door Vyvyan Holland, de 21-jarige zoon van Oscar Wilde.
Fersen schreef dit ontroerende In Memoriam onder het pseudoniem Sonyeuse. Een merkwaardig pseudoniem voor een man die niet van vrouwen hield en zich ook geenszins vrouwelijk voelde. In Akademos gebruikte hij het verder alleen voor zijn poëzie. Het is de naam van een lustslot, tevens titel van een novelle uit de gelijknamige bundel van Jean Lorrain uit 1891. Wellicht heeft Fersen zich herkend in het edel isolement van Lorrains paleisje, of in het verborgen drama dat zich daar afspeelt.
Met een griezelig verhaal, ‘L’extase’, opent Fersen zelf het augustusnummer. Kali en Rama, twee schone knapen in een Zuid-Aziatisch land, roken opium. Ze wachten Hem…! terwijl een schedel weent. Hij is de knapen eerder verschenen in wolken van roes en heeft hen beelden uit verre landen getoond. Ze hebben met zijn woorden gebeden ‘in naam van de duistere verschrikkingen van King’s Gate en de zinneloosheid van Reading Gaol’. Hij is dood, en dat valt hem zwaar. Zijn beringde vingers vertonen grijze plekken. Maar Rama rookt en raakt in extase… Hij beveelt Kali een naald te nemen, en die Rama in het hart te steken. Kali – niet tederder nadert een broer de wieg van zijn broertje – doet wat Hij wil. Rama sterft sensueel… ‘Hij, van wie Kali nu de gevangeniskleding onderscheidde, stortte zich op de reine borst, en dronk het parelende bloed droppel na droppel…’
Wat had Fersen toch met Oscar Wilde – de Hij uit ‘L’extase’? In Lord Lyllian is hij (als
Harold Skilde) de grote Bederver van Renold, lord of Lyllian Castle – een van de personages in wie we de auteur herkennen. Maar in een zinderend essay in Akademos, met de titel ‘Over de verheerlijking van de Maagd in de religie van Oscar Wilde’ prijst Fersen de geniale voorstelling van Johannes de Doper als mystieke maagd in Salomé. Diens cerebrale hartstocht voor de even maagdelijke Jezus zou de oorzaak zijn van zijn minachting voor de dochter van Herodes en het vleselijk verlangen.
Een greep uit de onderwerpen van andere belangrijke essays in Akademos: de herleving van het paganisme in de literatuur, door Roger Charbonnel; ‘De liefdestheorie van de androgyn’, door Joséphin Péladan; de moraal van Gobineau, door Tancrède de Visan; Sint Sebastiaan in de beeldende kunst, door Georges Eekhoud, die tevens een bevlogen en ontroerende voordracht levert over de ‘gevoeligheid’ in de literatuur. Hij zegt die vooral aan te treffen bij Vergilius, Sterne, Rousseau, Chateaubriand, Verlaine, Mallarmé, Whitman, Elskamp en… zichzelf. De enige Nederlandse bijdrage aan het tijdschrift is de ‘Chronique hollandaise’ in mei 1909, geschreven door Adrienne Heineken, een jonge Nederlandse vrouw die in Frankrijk woonde.15 Ze bewondert Van Deyssel en waardeert ook Van Looy, Kloos en Gorter, maar van de modernste schrijvers is Querido haar uitverkorene.
Xavier-Marcel Boulestin (1878-1943) is de auteur die verhoudingsgewijs de meeste pagina’s van Akademos gevuld heeft. Boulestin was in de laatste jaren van de vorige eeuw bevriend geraakt met Colette, en ingezet als ‘secretaris’ door haar man Willy. Hij stond model voor ‘Marcel’ in Colettes Claudine à Paris. Tot 1910 woonde hij afwisselend in Parijs en Londen; voor verschillende tijdschriften schreef hij Brieven uit Londen. Ook voor Akademos verzorgde hij tien grappige ‘Chroniques Anglaises’: ‘In Engeland heerst een danseressen-epidemie. Overal […] pirouetten de Salomés en blij ven ze maar pirouetten zonder dat, helaas!, een moderne Herodes uit zijn stoel opstaat om te zeggen: Man töte dieses Weib!’ Opgeruimde, sfeervolle schetsen, die een auteur verraden die van uitgaan houdt, van restaurants, cafés en van vrienden.
Je laten onderhouden door rijke mannen en vrouwen en hun geld uitgeven – échte vrienden zijn platzak – vormt ook het leitmotiv in Les fréquentations de Maurice, de niet weinig nichterige roman die Boulestin onder het pseudoniem Sydney Place in negen afleveringen van Akademos tot een einde voert, een ‘wat mondain-roddelachtig terloops neergeschreven schitterend en prikkelend zedenbeeld’, aldus Numa Praetorius16. Je krijgt de indruk dat Boulestin hier zijn eigen leefwereld beschreven heeft. Adelswärd-Fersen moet Boulestin al een aantal jaren gekend hebben, getuige zijn gebruik van het woord boulestiner voor roddelen in Lord Lyllian.
Na het eind van Akademos verbleef Boulestin voornamelijk in Londen, waar hij een uitstekend Frans restaurant stichtte. Hij probeerde enthousiast de Engelsen tot beter koken op te voeden, door middel van boeken met pregnante titels als Eggs en Potatoes, of What shall we drink? Daarnaast schreef hij een mooi restaurant-reisverhaal, onder meer over Nederland: Having crossed the Channel…(i934), en zijn memoires over het Parijs van 1900.17
De moderne kunst die rond 1909 werd geboren, komt in Akademos niet voor. Dit tijdschrift
Maar over beeldende kunst gesproken: de lezer kan bij Messein, de uitgever van Akademos, ook een borstbeeld bestellen van Verlaine, gemaakt door zijn vriend Auguste de Niederhäusern-Rodo (50 francs) of een – kleiner – van Rimbaud, door diens zwager Paterne Berrichon (5 francs).
Veel reacties op Akademos heb ik niet gevonden. Volgens Léautaud heeft het eerste nummer nogal de allure van een homotijdschrift. ‘Vallette vertelde zaterdagavond dat schrijvers als Barrès en Verhaeren, die hun naam bij de medewerkers hebben laten zetten, waarschijnlijk wel verrast zullen zijn als ze het genre van de revue zien. […] De jonge Massis heeft ons verteld dat Barrès “knap geërgerd” was.’18 Inderdaad komt Barrès nadien niet meer op de medewerkerslijst voor. Verhaeren wel, tot het einde toe.
De tijdschriftenrecensent van de Mercure de France beschrijft het eerste nummer als ‘een weelderige revue, luxueus en met goede smaak gedrukt. Gelukkig hebben niet alle mooie dingen een kort bestaan, en men moet deze nieuwe uitgave een lang bestaan toewensen.’ Hij bewondert de stijl van Tailhade: ‘Dat alle maniakken die de holle echo van hun schedel in rebusvorm uitdrukken, zich met dit proza inwrijven!’
Latere nummers zouden echter nauwelijks meer worden besproken.
Een opvallende reactie kwam van het spotprententijdschrift L’Assiette au Beurre. De aflevering van 1 mei 1909, getiteld Les p’tits jeun’hommes, bevat zeventien karikaturen, gemaakt door Miklós Vavász, die ironisch commentaar leveren op het verschijnsel Akademos. De eerste pagina toont het soort lezer dat Vavász aan Akademos toeschrijft. Jonge roués uit de betere kringen, of die daamaar streven, wenden zich in feminiene poses tot de beschouwer: ‘Geloof je niet dat de grootste vooruitgang van onze tijd de volledige afschaffing van de vrouw in de liefde zal zijn?’ En achterop is een jonge overledene afgebeeld op zijn doodsbed, bestrooid met roze rozen, en een man, gek van verdriet. Daaronder een citaat uit het In Memoriam voor Raymond Laurent uit Akademos no. 1.
Op 10 mei 1909 Schrijft Fersen nog welgemoed vanaf Capri aan Eekhoud: Wij hebben bij ons vertrek Akademos op de goede weg achtergelaten. (De reclame die we in de krauten hebben gemaakt heeft een vrij gunstige losse-nummer-verkoop veroorzaakt – behalve in maart door de vervloekte poststaking), maar wat zijn de mensen lomp, gierig of gewoon domme schapen, halsstarrig angstige schapen! De abonnementen zijn belachelijk zeldzaam, gewoon omdat men het gevaarlijk acht zich te abonneren […]. In plaats van mij te steunen, keert een hele categorie weinig toegeeflijke en geenszins intellectuele adonisiërs me de rug toe – is het uitgewoonte? zou een grapjas zeggen. Maar goed, de wil blijft om met de taak door te gaan, en de hoop om een partij te vormen. […] Zend ons vaak kopij en praat in Uw omgeving over Akademos. We denken vanaf 1 januari 1910 twee keer per maand te gaan verschijnen.
Kennelijk werd er te weinig over dit fraaie maandblad gesproken. Abonnementen bleven uit, en de verkoop van losse nummers liep alarmerend terug. Tot het eind van het jaar bleef de toon enthousiast en hoopvol. Nog in oktober werden er volop bijdragen voor de toekomst aangekondigd. Maar de belangstelling van de Franse lezer vervluchtigde. Na aflevering twaalf werd Akademos stopgezet.
Als een komeet verscheen Akademos in januari 1909 – en na het kerstnummer van dat jaar was de mysterieuze verschijning aan het firmament alweer verdwenen. De met zoveel verve verkondigde ‘herleving van het paganisme’ vond bij te weinig lezers weerklank. Kan het zijn dat velen Akademos toch aanzagen voor het zoveelste ondeugende ‘tableau
vivant’ van de excentrieke baron? Vrijwel niemand heeft er sindsdien nog naar omgezien. Maar kometen komen terug.19 Wie tegenwoordig die fraai gevergeerde, getinte pagina’s omslaat, moet wel geloven dat Jacques d’Adelswärd-Fersen, zijn rijkdom ten spijt, het pantheon der letteren is binnengetreden.
Begin januari 1920 was de Maastrichtste boekverzorger Charles Nypels deelgenoot geworden van zijn familiedrukkerij Leiter-Nypels. Zijn eerste zelfstandige boekuitgave voor deze drukkerij was de bundel Verzen en fragmenten (1920) van zijn stadgenoot F.J.H. Lousberg (1891-1965), wiens naam voor die gelegenheid gespeld werd als Lousbergh. Nypels’ woning op de eerste verdieping van de Grote staat, hoek Leliestraat werd, net als de zolder van Jonas’ huis aan de Kleine Looiersstraat, een trefpunt voor een vriendengroep, die zich ook wel ‘De Bende’ noemde en een stamtafel onderhield in Hotel Suisse aan het Vrijthof. In deze kring ontmoette Lousberg onder anderen de schilders Jan Bakhoven, Edmond Bellefroid, Charles Eyck, Han Jelinger, Henri Jonas en Hubert Levigne, de architect Alphons Boosten, de schrijvers Mathias Kemp en Vic. Reinders, de beeldhouwer Charles Vos, de journalist Cornelis Vos en de drukkerszoon A.A.M. Stols, voor wie hij, spoedig nadat Stols zijn eigen uitgeverij was begonnen, een uitgave van Shake-speares Sonnets (1923) zou bezorgen. Stols herinnerde zich later van de bijeenkomsten ten huize van Nypels: ‘Er was een grote zitruimte waar de vrienden bij elkaar kwamen om eindeloze gesprekken te houden over kunst en literatuur, vooral Franse literatuur, gesprekken zoals men die alleen voert als men jong is.’ Lousberg was volgens Stols de meest belezene uit de kring.1 Het kenschetst Lousbergs positie in het Maastrichtse kunstleven.
Lousberg, die in Maastricht een handel in bouwmaterialen dreef, publiceerde echter slechts sporadisch, niettegenstaande het feit dat Stols zijn vriend J. Greshoff probeerde te bewegen gedichten van Lousberg bij de tijdschriften De Gids of Groot Nederland onder te brengen. Pas in de jaren dertig droeg hij met een zekere regelmaat nieuw werk bij aan Groot Nederland en aan Stols’ poëzietijdschrift Helikon. Stols zou nog wel zijn weinig omvangrijke bundel Natuur (1933) uitgeven, maar – om het mild te formuleren – een groot oeuvre heeft Lousberg nooit op zijn naam gebracht.
Omstreeks Pasen 1924 waren in Tilburg een aantal jonge medewerkers aan het roomskatholieke tijdschrift Roeping uit Limburg, Brabant, Nijmegen en Utrecht bijeengekomen.
Het viel Anton van Duinkerken, die op deze bijeenkomst aanwezig was, op dat het groepsverband van de jongeren uit Maastricht, Nijmegen en Utrecht veel hechter was dan dat van de Brabanders: ‘die anderen zagen elkaar, als zij wilden, iedere dag. Ze bezochten moderne boekwinkels, kenden de nieuwste tijdschriften uit het buitenland, maar misten meestal de rust tot lange, gedegen lectuur in ouderwetse schrijvers’. Van Duinkerken meende toen al te merken dat de Utrechtse groep zich van Roeping zou losweken: ‘Ze verschilde naar geestesgesteldheid te sterk van de brabantse priesters en leraren met hun blijmoedig cultuuroptimisme en hun onderdanig kerkgeloof. De utrechtenaars vormden een typische lekengroep. Zij waren zeker niet onvroom, doch hun belezenheid verschilde sterk van de onze.’2 Van Duinkerken had een vooruitziende blik, want al in juni 1924 was de scheiding een feit en startte de redactie van De Gemeenschap haar werkzaamheden. Het tijdschrift stelde zich weliswaar op een uitgesproken rooms-katholiek standpunt, maar vooral in de beginjaren distantieerde het zich nadrukkelijk van de roomse bevoogding. Vanaf 1929 viel het tijdschrift echter onder clericale censuur; naar aanleiding van de publicatie in februari 1930 van het gedicht ‘De droom van Nolens’ van Gerard Wijdeveld werd deze censuur omgezet in een preventieve.3
De Nolens-affaire ontlokte ook Menno ter Braak een reactie. In De Vrije Bladen van oktober 1930 was zijn essay ‘Waarom ketters?’ te lezen, dat hij had geschreven als inleiding op een – nooit verschenen – bundel ‘anti-papistische stukken’, nadat hij in april in hetzelfde tijdschrift al de vloer had aangeveegd met Van Duinkerkens essaybundel Hedendaagse ketterijen (1929). In Hedendaagse ketterijen brak Van Duinkerken een lans voor een krachtig rooms-katholicisme dat zich teweer stelt tegen het slappe en vage humanitarisme van Dirk Costers De Stem én tegen het vitalisme van De Vrije Bladen; hij vertolkte daarmee het gedachtengoed van De Gemeenschap. In ‘Waarom ketters?’ ondernam Ter Braak een frontale aanval op dit katholicisme, dat in zijn ogen de gelegenheid bood zich te verschuilen achter het geloof als het eropaan kwam standpunten te verdedigen. Ter Braaks artikelen maken deel uit van een debat dat hij het gehele interbellum met Van Duinkerken over het christendom in het algemeen en het katholicisme in het bijzonder heeft gevoerd en dat te ingewikkeld is om het hier samen te vatten.4
In ‘Waarom ketters?’ schreef Ter Braak onder meer: ‘In sommige katholieke kringen gaat men zeer royaal om met het woord “ketter”. Het beteekent zooveel als: goede, interessante man buiten de katholieke gemeenschap, je kunt hoog en je kunt laag springen, maar wij, die eveneens hoog en laag springen, weten, dat je je in één opzicht schromelijk hebt vergist; en wel in je geboorte uit een door Luther besmette familie.’ Lousberg keerde zich in een brief aan Ter Braak van 27 oktober 1930 tegen deze vereenzelviging van alle katholieken (en nam de gelegenheid te baat zich te verzetten tegen de usurpatie van de Limburgse literatuur door het in augustus-september 1930 aan Zuid-Limburg gewijde nummer van De Gemeenschap). Dat Ter Braak wel degelijk een onderscheid tussen verschillende soorten katholieken maakte, blijkt uit zijn bespreking van Verworpen Christendom van Henri Bruning in Het Vaderland van 4 december 1938. Daarin zette hij Bruning en Van Duinkerken naast elkaar met de volgende, in het nadeel van de laatste uitvallende vergelijking:
‘deze stijl heeft voor ons, niet-katholieken, door zijn bloedigen en toch niet larmoyanten ernst iets, dat ons dwingt te luisteren en onzen ernst met dit “verworpen Christendom” te confronteeren. Zieltjes winnen, filialen stichten is niet het doel van dezen weerbarstigen katholiek (die men met voorkeur en met nadruk katholiek noemt, zooals men Van Duinkerken roomsch noemt)’.
De brief van Lousberg bevindt zich in de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (sign. l.835 b.1) en is afkomstig uit de nalatenschap van Ter Braak. In een brief aan Jan Engelman van 14 januari 1930 had Lousberg zijn in zijn brief aan Ter Braak verwerkte theorie over cultuurvorming al eerder opgeschreven. Dat is in zoverre pikant, omdat Engelman als enige van de redactie van De Gemeenschap op Ter Braaks ‘Waarom ketters?’ reageerde. In november publiceerde hij in De Vrije Bladen als antwoord zijn ‘Aveuglement du coeur’. De redactie van De Gemeenschap ontzegde hem echter het recht namens haar te spreken. De strubbelingen die hiervan het gevolg waren, leidden er mede toe dat Engelman met ingang van 1931 teleurgesteld de redactie verliet.
Zeer Geachte Heer,
In Uw artikel ‘Waarom ketters’ heeft de zinsnede ‘dat wij aan de vergissing der Hervorming hebben meegedaan, door niet in Limburg geboren te zijn’ mij onaangenaam getroffen. In het Noorden beschouwt men de geboren Limburger dus nog steeds al per sé Katholiek! U veroorlooft mij op te merken, dat dit niet geheel juist is. Het dwaze gekoketteer der Gemeenschap met het Katholieke Zuid Limburg stijft de Noord-Nederlander telkens opnieuw in die verkeerde meening. Het wordt dan ook hoog rijd, dat hiertegen – en vooral na het Zuid-Limburg nummer der Gemeenschap – eindelijk eens een protest opgaat.
U sta mij toe U in het kort een en ander duidelijk te maken.
Vóór de oorlog was in Maastricht een groepje on-godsdienstige jonge lui – allen van katholieke ouders – wier eenige belangstelling litteratuur en kunst betrof. Tot die groep behoorde – om enkel de nu ook in het Noorden bekend geworden leden te noemen – H. Jonas, Ch. Nypels en C. Vos. Alléén de laatste practiseerde, ging dus naar de Mis etc. De overigen waren en zijn nog (uitgezonderd Jonas die sedert eenige jaren weer practiseerend katholiek is) franchement moderne heidenen (ketters!).
Zonder overdrijving kan ik zeggen, dat de doorsneê Maastrichtenaar, ik bedoel die van de betere standen, zoo treurig weinig cultuur heeft, dat het er heelemaal niet op aan komt of hij katholiek is of niet. Ik wil U slechts inlichten over wat wij, oude sabreurs, denken over de geste der Gemeenschap als groep.
Eerst op rijperen leeftijd kwamen wij, enkele jaren geleden, met de Gemeenschap’s lui in aanraking. Voornamelijk door middel van onzen goeden, ouden vriend C. Vos. Wij sympathiseerde[n] met hun frisschen durf als auteurs, hun katholicisme namen wij, onverschillig, op den koop toe. Na een feest door ons ter ere van H. Jonas georganiseerd en waaraan de staf der Gemeenschap en grand complet heeft deelgenomen, beschouwden wij ze als vrienden en goede kennissen. Vooral Engelman toon-
de een groeiende belangstelling voor Jonas en onzen groep en bovendien trekt hem de Maastrichtsche levenssfeer bijzonder aan. Dit alles heeft ons als groep zeer verheugd, in ons isolement was onze direkte voeling met de Noorder Provincies beslist welkom. Toen kwam de politiek!
In den beginne reeds hadden wij, Mtr. ketters, er ons over verwonderd, dat er een litterair tijdschrift (de Gemeenschap) kon bestaan, dat onder kerkelijke censuur stond, dat de daarin verschijnende publicaties de approbatie behoefde – al was het in schijn – van een pastoor of kapelaan! Wij beschouwden dit als zoo onnoozel, dat we het geen verdere aandacht waard vonden. Anders werd dit toen ons uit het verloop van het Nolens relletje bleek, dat de ‘Gemeenschap’ zich onvoorwaardelijk ging onderwerpen aan het verbod van den bisschop om politieke meeningen en appreciaties en désaprouveeringen in hun orgaan te publiceeren die hem niet welgevallig waren. Hun houding werd toen door ons even sterk gelaakt als door in [sic] Uw opstel. Trouwens – dit en passant gezegd – U slaat de spijker zoo vaak op den kop, dat wij waarlijk benieuwd zijn hoe de ‘Gemeenschap’ er zich uit zal kletsen.
Er zijn natuurlijk toen wij Engelman te pakken kregen hevige discussies gevolgd over deze voor de Gemeenschap zoo smadelijke Nolens affaire. Per slot van rekening heb ik – ook in verband met andere dingen – in een brief aan Engelman mijn standpunt (tevens het standpunt mijner mede broeders heidenen) uiteengezet. Dit komt op het volgende neer waaruit U tevens zal blijken hoe dwaas ons die Gemeenschap’s schwärmerei met het katholieke Zuid-Limburg aandoet.
Vanaf zeker theoretisch historisch moment is de Europeesche cultuur van dragers veranderd. Niet meer de Roomsche geestelijken, doch de leeken en ketters werden de aanvoerders, de dragers van het steeds verder evolueerende intellectueele en artistieke leven. In de achttiende eeuw waren deze aanvoerders atheisten zonder meer, aan den spits stond Frankrijk!
Zoo mijn geheugen mij geen parten speelt herinner ik mij fransche boekjes gezien te hebben die in de 18e & begin 19e eeuw te Maastricht gedrukt waren. U kunt begrijpen, dat de clergé het ijverig lezen van Voltaire, Rousseau en de Encedopaedisten [sic] in het toenmalige soldatesque Maastricht niet verhinderen kon. Onze grootvaders, en vaders lazen geen Nederlandsch, doch Fransch! De ontwikkelde Maastrichtenaar (bijv de generatie die omstreeks 1860 geboren was) las Hugo, de Musset, Renan. Deze waren natuurlijk allen liberalen, die meeste gingen niet naar de kerk. Wij – de zonen en kleinzonen – begonnen met de Musset, Balzac, de duitsche en engelsche romantiek, later de hollandsche tachtigers en de fransche symbolisten (Baudelaire natuurlijk werd voor ons een tijd de groote). Gezelle was de eenige katholieke dichter die we lazen en waarachtig niet om zijn katholiciteit!! Het katholicisme van Frans Erens is ons nooit bijzonder concreet geworden.
U ziet dus dat het ferment van de 18 eeuwsche réveille ook in Maastricht heeft doorgewerkt. En wij mogen zeggen te veel historisch begrip te hebben om onze cultureele afstamming hiervan te loochenen. Wij zijn ons bewust, dat de vorm van onze sensibiliteit en de structuur van onzen geest niet anders dan modern heidensch kàn zijn. Een herleven van religieuze gevoelens – van een moderne levens-mystiek – sluit dit niet uit! Ook beseffen wij, dat géén echte of kunstmatige katholieke réveille (het zij zuiver religieus of politiek) ook maar iets kan veranderen. Ook zal het U nu verder niet bevreemden, dat wij, met den hoogmoed ketters en goddeloozen eigen, elke inmenging van welke geestelijkheid dan ook inzake cultuur – zooals litteratuur, kunst, philosophie, politiek – beslist van de hand moeten wijzen. Of beter gezegd wij kunnen ons een dergelijke inmenging niet meer indenken. En dit nu is de carrefour waar Gij kettersche Noord-Nederlanders en wij goddelooze Zuid-Limburgers ons treffen! Rome is
een mummie. Het Katholicisme (voor U het Christendom) een historische merkwaardigheid die wij, als belemmering om het leven eerlijk en mannelijk ter aanvaarden, versmaden.
U sta mij tenslotte toe er met nadruk op te wijzen dat deze brief enkel een zakelijk protest is. Geen enkele animositeit tegen een der Gemeenschap’s leden zit voor. De in dezen brief meergenoemde Heer Engelman is ons als mensch inderdaad sympathiek; hij toont als litterator eigenschappen (of als een mensch een temperament) waardoor hij ons nader staat, dan andere niet genoemde zijner bentgenooten.
Ik hoop met dezen brief mogelijk valsche noties over de Maastrichtsche vrienden der Gemeenschap te hebben gerectificeerd. De Heer Jonas gaat met mijn meeningen – vanzelfsprekend – niet accoord. Wil mijn slecht schrift en gebrekkig Nederlandsch excuseeren!
Met de meeste Hoogachting
Uw dw
F.J.H. Lousberg
Alleen personen die een zekere bekendheid hebben, is het voorrecht beschoren het onderwerp te zijn van karikaturen. Voor schrijvers is het in het vaderland vaak al een hele toer om het zo ver te brengen. Maar nog veel moeilijker is het dat in het buitenland voor elkaar te krijgen. Misschien is Herman Heijermans wel de enige Nederlandse auteur die erin geslaagd is herhaalde malen getekend te worden in Duitse bladen.
In 1907 besloot Heijermans zich in Berlijn te vestigen. Hij hoopte daardoor zijn financiële positie aanmerkelijk te versterken. Omdat Nederland geen lid was van de Berner Conventie, de internationale auteursrechtregeling, was het werk van onze auteurs vogelvrij in het buitenland. Heijermans, wiens toneelstukken ook in het buitenland steeds populairder werden, liep daardoor heel wat inkomsten mis. Door in Berlijn te gaan wonen kon hij in deze toestand verandering brengen.
In Berlijn werd Heijermans snel opgenomen in het sociaal-culturele leven. Hoe gezocht zijn gezelschap was, blijkt wel uit een spotprent in de Lustige Blätter van 1908. Twee chique dames zitten in een rijtuig. Zegt de een tegen de ander: ‘Nee, Elli, je moet in ieder geval overmorgen op ons souper komen. We hebben Heijermans, de Amerikaansche gezant en de Chimpansee van het circus Schumann!’
Een onderwerp van karikaturen werd Heijermans in Duitsland vooral door zijn opzienbarende reportages. Hij schreef voor bladen als het Berliner Tageblatt, de Vossische Zeitung en Vorwärts. Heijermans vond dat hij zijn literaire werk ook in dienst moest stellen van de maatschappij. Vandaar dat hij de zelfkant niet schuwde. Zo publiceerde hij een reportage over een penozecafé. Veel opzien baarde in 1908 zijn undercover-reportage over de misstanden in het Berlijnse centrum voor daklozen. Samen met een vriend sliep hij een keer in het opvanghuis, waar tallozen de nacht moesten doorbrengen op de koude vloer met slechts een dunne, naar olie en bedorven vis ruikende deken om zich warm
te houden. ‘Op ’n paar plekken in de gang lagen menschen in plassen urine, van de wanden gesiepeld – te slapen – en in ’n hoek zagen we van onder ’n deken op ’t asfalt één been en ’n houten kruk.’
Waarschijnlijk de geruchtmakendste Berlijnse reportage van Heijermans verscheen op 9 en 12 september 1910 in het Berliner Tageblatt. Ze handelde over de toestanden in de Berlijnse psychiatrische inrichtingen. Eerst had Heijermans geprobeerd zich als verpleger te laten engageren, maar dat mislukte. Weliswaar namen ze in die gestichten iedere koekenbakker, tuinman, koetsier en bouwvakker aan die zich meldde als verpleger, maar buitenlanders wilden ze niet. Heijermans mocht een dag lang meelopen met een assistent-arts in een van de Berlijnse gestichten. Volgens Heijermans waren de Berlijnse inrichtingen tien tot vijftien jaar ten achter bij de moderne psychiatrische behandelingstechnieken. Omdat er geen moderne duurbaden waren, moesten agressieve patiënten langdurig in isoleercellen opgesloten worden en werden ze met morfine platgespoten. Lumbaalpuncties werden niet verricht. Er was een groot verloop onder de artsen. Het verplegend personeel had vaak geen enkele opleiding.
Patiënten werden geslagen zonder dat dit consequenties had voor de verpleging.
De reportage van Heijermans sloeg in als een bom. De onthullingen waren extra pijnlijk, omdat in oktober in Berlijn een internationaal psychiatrisch congres gehouden werd. In de brochure 24 Stunden in der Irrenanstalt, waarin Heijermans de tekst liet herdrukken, maakt hij melding van vele instemmende reacties, particulier en openbaar in persorganen. Zo is hij in staat nadere beschuldigingen toe te voegen: de inrichtingen waren lange tijd zo overvol, dat mensen op de grond en in de gang moesten slapen; alcoholici konden binnen de muren van de inrichting aan drank komen; door onvoldoende toezicht waren onlangs twee patiënten gestikt.
Reacties van officiële zijde bleven aanvankelijk beperkt tot het ontslaan van de assistent-arts die Heijermans gegidst had. Pas in november 1910 kwam er een rapport van de ‘Deputation für die städtische Irrenpflege’, waarin uiteraard alle aantijgingen ontkend worden. Heijermans antwoordde met een mooi sarcastisch stuk:
De grondtoon [van het rapport] is ongeveer deze: ik verklaar openlijk: ‘Hooggeëerde deputatie, het regent buiten.’ Daarop vergadert de deputatie (twee maanden lang) en antwoordt: ‘Onwetende leek, het heeft niet geregend, er is slechts aqua pura gevallen.’ Bij een andere gelegenheid stel ik: ‘Hooggeëerde deputatie, het is ongezond weer, want er vliegen stofwolken door de straten.’ Opnieuw vergadert de deputatie (twee maanden lang) en verklaart: ‘Onwetende, het waren geen stofwolken, maar een krachtige wind heeft misschien organische en anorganische stoffen opgeworpen.’ Zeg ik dat het drie uur ’s nachts is, dan schudt men het hoofd en stelt meewarig dat het drie uur ’s morgens is. Kortom, tweemaal twee is niet 4, maar iv.
De Lustige Blätter brachten de commotie in beeld die Heijermans’ reportage aanrichtte. De gehavende autoriteiten (onder wie de Berlijnse beer) roepen: ‘Die man maakt alles kapot. Gooi hem in de verouderde dollemanscel!’
Zelfs schijnen de autoriteiten overwogen te hebben Heijermans het land uit te zetten. Maar zover is het niet gekomen. Pas in 1912 zou Heijermans – vrijwillig – Duitsland weer verruilen voor Nederland.
Literatuur: C.A. Schilp, Herman Heijermans. Amsterdam 1967. Herman Heijermans, 24 Stunden in der Irrenanstalt. Berlijn 1910. Herm. Heijermans Jr., Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen. Amsterdam 1908.
Alleen personen die een zekere bekendheid hebben, is het voorrecht beschoren het onderwerp te zijn van karikaturen. Voor schrijvers is het in het vaderland vaak al een hele toer om het zo ver te brengen. Maar nog veel moeilijker is het dat in het buitenland voor elkaar te krijgen. Misschien is Herman Heijermans wel de enige Nederlandse auteur die erin geslaagd is herhaalde malen getekend te worden in Duitse bladen.
In 1907 besloot Heijermans zich in Berlijn te vestigen. Hij hoopte daardoor zijn financiële positie aanmerkelijk te versterken. Omdat Nederland geen lid was van de Berner Conventie, de internationale auteursrechtregeling, was het werk van onze auteurs vogelvrij in het buitenland. Heijermans, wiens toneelstukken ook in het buitenland steeds populairder werden, liep daardoor heel wat inkomsten mis. Door in Berlijn te gaan wonen kon hij in deze toestand verandering brengen.
In Berlijn werd Heijermans snel opgenomen in het sociaal-culturele leven. Hoe gezocht zijn gezelschap was, blijkt wel uit een spotprent in de Lustige Blätter van 1908. Twee chique dames zitten in een rijtuig. Zegt de een tegen de ander: ‘Nee, Elli, je moet in ieder geval overmorgen op ons souper komen. We hebben Heijermans, de Amerikaansche gezant en de Chimpansee van het circus Schumann!’
Een onderwerp van karikaturen werd Heijermans in Duitsland vooral door zijn opzienbarende reportages. Hij schreef voor bladen als het Berliner Tageblatt, de Vossische Zeitung en Vorwärts. Heijermans vond dat hij zijn literaire werk ook in dienst moest stellen van de maatschappij. Vandaar dat hij de zelfkant niet schuwde. Zo publiceerde hij een reportage over een penozecafé. Veel opzien baarde in 1908 zijn undercover-reportage over de misstanden in het Berlijnse centrum voor daklozen. Samen met een vriend sliep hij een keer in het opvanghuis, waar tallozen de nacht moesten doorbrengen op de koude vloer met slechts een dunne, naar olie en bedorven vis ruikende deken om zich warm
te houden. ‘Op ’n paar plekken in de gang lagen menschen in plassen urine, van de wanden gesiepeld – te slapen – en in ’n hoek zagen we van onder ’n deken op ’t asfalt één been en ’n houten kruk.’
Waarschijnlijk de geruchtmakendste Berlijnse reportage van Heijermans verscheen op 9 en 12 september 1910 in het Berliner Tageblatt. Ze handelde over de toestanden in de Berlijnse psychiatrische inrichtingen. Eerst had Heijermans geprobeerd zich als verpleger te laten engageren, maar dat mislukte. Weliswaar namen ze in die gestichten iedere koekenbakker, tuinman, koetsier en bouwvakker aan die zich meldde als verpleger, maar buitenlanders wilden ze niet. Heijermans mocht een dag lang meelopen met een assistent-arts in een van de Berlijnse gestichten. Volgens Heijermans waren de Berlijnse inrichtingen tien tot vijftien jaar ten achter bij de moderne psychiatrische behandelingstechnieken. Omdat er geen moderne duurbaden waren, moesten agressieve patiënten langdurig in isoleercellen opgesloten worden en werden ze met morfine platgespoten. Lumbaalpuncties werden niet verricht. Er was een groot verloop onder de artsen. Het verplegend personeel had vaak geen enkele opleiding.
Patiënten werden geslagen zonder dat dit consequenties had voor de verpleging.
De reportage van Heijermans sloeg in als een bom. De onthullingen waren extra pijnlijk, omdat in oktober in Berlijn een internationaal psychiatrisch congres gehouden werd. In de brochure 24 Stunden in der Irrenanstalt, waarin Heijermans de tekst liet herdrukken, maakt hij melding van vele instemmende reacties, particulier en openbaar in persorganen. Zo is hij in staat nadere beschuldigingen toe te voegen: de inrichtingen waren lange tijd zo overvol, dat mensen op de grond en in de gang moesten slapen; alcoholici konden binnen de muren van de inrichting aan drank komen; door onvoldoende toezicht waren onlangs twee patiënten gestikt.
Reacties van officiële zijde bleven aanvankelijk beperkt tot het ontslaan van de assistent-arts die Heijermans gegidst had. Pas in november 1910 kwam er een rapport van de ‘Deputation für die städtische Irrenpflege’, waarin uiteraard alle aantijgingen ontkend worden. Heijermans antwoordde met een mooi sarcastisch stuk:
De grondtoon [van het rapport] is ongeveer deze: ik verklaar openlijk: ‘Hooggeëerde deputatie, het regent buiten.’ Daarop vergadert de deputatie (twee maanden lang) en antwoordt: ‘Onwetende leek, het heeft niet geregend, er is slechts aqua pura gevallen.’ Bij een andere gelegenheid stel ik: ‘Hooggeëerde deputatie, het is ongezond weer, want er vliegen stofwolken door de straten.’ Opnieuw vergadert de deputatie (twee maanden lang) en verklaart: ‘Onwetende, het waren geen stofwolken, maar een krachtige wind heeft misschien organische en anorganische stoffen opgeworpen.’ Zeg ik dat het drie uur ’s nachts is, dan schudt men het hoofd en stelt meewarig dat het drie uur ’s morgens is. Kortom, tweemaal twee is niet 4, maar iv.
De Lustige Blätter brachten de commotie in beeld die Heijermans’ reportage aanrichtte. De gehavende autoriteiten (onder wie de Berlijnse beer) roepen: ‘Die man maakt alles kapot. Gooi hem in de verouderde dollemanscel!’
Zelfs schijnen de autoriteiten overwogen te hebben Heijermans het land uit te zetten. Maar zover is het niet gekomen. Pas in 1912 zou Heijermans – vrijwillig – Duitsland weer verruilen voor Nederland.
Literatuur: C.A. Schilp, Herman Heijermans. Amsterdam 1967. Herman Heijermans, 24 Stunden in der Irrenanstalt. Berlijn 1910. Herm. Heijermans Jr., Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen. Amsterdam 1908.
Geert Lubberhuizen (1916-1984), mede-oprichter van uitgeverij De Bezige Bij, had een uitzonderlijk goede band met zijn auteurs, onder wie ook Simon Vestdijk (1898-1971), die deze maand een kwart eeuw geleden overleed. Bij sommigen stond Vestdijk bekend als lastig en ongenaakbaar. Waren Lubberhuizen en Vestdijk samen, dan gebeurde er iets bijzonders: op alles wat de charmante uitgever hem vroeg gaf de schrijver minzaam antwoord.
Toen de chemiestudent Lubberhuizen vanaf maart 1943 ging optreden als uitgever van door de Duitsers verboden auteurs, was de als arts afgestudeerde Vestdijk al een literaire godheid – vandaar dat Lubberhuizen hem graag in zijn fonds wilde opnemen. Nadat beiden op goede voet waren gekomen, spreidde de voor al te grote risico’s bevreesde Vestdijk de publicatie van zijn aanzienlijke productie vanaf 1946 over twee uitgevers: Nijgh & Van Ditmar kreeg zijn historische romans; De Bezige Bij kreeg om te beginnen twee bundels poëzie en daarna ook zijn contemporaine romans.
Ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Geert Lubberhuizen in 1966 dichtte de manisch productieve Vestdijk tussen alle bedrijven door vier regels voor de feestbundel Geert & gedicht:
Over de verhouding tussen Simon Vestdijk en Geert Lubberhuizen getuigt Mieke Vestdijk-van der Hoeven uit eigen ervaring sinds haar huwelijk op 27 december 1965: ‘Ik weet niet waarom Simon zo gesteld was op Geert Lubberhuizen. Ik weet in ieder geval dat het zo was, want er kwamen hier in die tijd twee grote uitgevers – Van Dam van Isselt van Nijgh & Van Ditmar en Lubberhuizen namens De Bezige Bij. Als Geert kwam, kwam er een
vriend en keken we uit naar zijn bezoek. In het andere geval kwam er een uitgever. Simon had groot respect voor zijn beide uitgevers en voelde zich tegenover hen een “pygmee”, zoals hij het noemde in 5 auteurs over hun uitgever [1962, p.85 e.v.]. Omgekeerd voelde de boomlange Lubberhuizen zich klein in het gezelschap van Simon.’
Een paar keer per jaar kwam Lubberhuizen naar de Torenlaan in Doorn: ‘Als Geert hier was duurde het uren, nam Simon er de tijd voor en was het altijd gezellig. Je kon echt horen dat die mannen samen lol hadden, zonder dat er overigens drank aan te pas kwam, want Simon dronk matig en zeker niet voor vijf uur.’
Volgens Mieke Vestdijk was Lubberhuizen heel behendig in het benaderen van Simon: aardig, maar omzichtig en behoedzaam, om de grote schrijver vooral niet te irriteren: ‘Ze leken een beetje op elkaar. Het waren alletwee een beetje verwende kinderen en eraan gewend door andere mensen in de watten te worden gelegd. Dat vonden ze een vanzelfsprekende zaak. Wat ze ook met elkaar gemeen hadden, was hun melancholieke karakter, al had Simon dat in veel sterkere mate. Bij hem was het pathologisch en duurde een depressie veel langer. Bij Geert waren het meer momenten dat hij in een melancholische bui kon schieten. Omdat ze beiden in die zin toch iets gemeen hadden, begreep Geert mijn man, en vooral dat je hem met rust moest laten… Tja, dat is de prijs van de creativiteit.’
Lubberhuizen kleedde zijn vragen aan Vestdijk volgens haar altijd mooi in met woorden als: ‘Je moer niet boos worden, hoor, als ik het vraag, maar ik zou toch weleens willen weten…’ Uit de transcriptie van een op 7 februari 1966 op de band opgenomen vraaggesprek tussen de schrijver en zijn meest geliefde uitgever, teruggevonden terwijl ik aan een biografie van Lubberhuizen werkte (de band zelf is spoorloos verdwenen), blijkt dat de uitgever inderdaad als een poes om Vestdijk heen trippelde. Enerzijds was hij razend nieuwsgierig, anderzijds durfde hij niet door te vragen en ook luisterde Lubberhuizen niet altijd even goed naar de antwoorden. Toch is het hieronder afgedrukte ‘vraaggesprek’ verrassend openhartig en informatief, dankzij beider goede wil.
Volgens Mieke Vestdijk hebben beide heren nooit enig conflict gehad: ‘Simon was geen man met wie je gauw conflicten kon krijgen, want hij meed alles wat op een conflict leek, en Lubberhuizen deed dat ook. Het enige wat weleens problemen gaf was dat Simon in de oude spelling bleef schrijven en dan werd het manuscript overgetypt en slopen er soms fouten in. Of Simon gebruikte opzettelijk germanismen, en die werden in goed Nederlands veranderd. Daar werd hij woedend over, ze moesten met hun poten van zijn teksten afblijven… Voor de rest heeft zich bij mijn weten nooit iets voorgedaan.’
Ergens in het gesprek stelde Lubberhuizen aan de orde: ‘Je tikt op een schrijfmachine zonder t’s. Gaat daar nou niet erg veel tijd in zitten? Heb je er nooit aan gedacht dat het, laten we zeggen, beter was om eens een nieuwe schrijfmachine aan te schaffen, dan altijd maar die t’s in te vullen? Je kunt die tijd dan beter besteden.’
Vestdijk antwoordde daarop dat het invullen van alle ontbrekende t’s inderdaad ‘een rotzooi’ was, waarop Lubberhuizen hem bij een volgende gelegenheid een nieuwe (draagbare) schrijfmachine schonk. Mieke Vestdijk tekent daarbij aan: ‘In steeds groter kring wordt gedacht dat Simon altijd op een machine zonder “t” typte, wat natuurlijk dwaas is. De Remington is in de jaren ’64/’65 verscheidene malen in reparatie geweest, vanwege de afgebroken “t”. Toen Geert bij ons kwam en het laatste manuscript had gezien, was de letter “t” andermaal afgebroken en de machine zou opnieuw hersteld worden. Het nieuwe machientje waarmee Geert kwam aanzetten was bijna zielig. Binnen twee weken heeft Simon dat dingetje kapotgeramd en dat heeft hij Geert nooit durven vertellen. Op zijn oude Remington was Simon namelijk gewend hard te rammen, zo hard dat ik er een dikke laag vilt onder heb gelegd om niet de hele tijd dat gestamp van boven te horen.’
Waarom schonk Geert Lubberhuizen zijn uiterst productieve schrijver dan geen steviger schrijfmachine? Mieke Vestdijk vermoedt: ‘Misschien omdat mijn man niet graag geschenken van zijn uitgevers aannam. Geert was een goed mensenkenner, die keek wel uit om Simon niet in verlegenheid te brengen. Was hij met een grote dure machine aangekomen, dan had Simon dat nooit geaccepteerd. Die was daar heel rechtlijnig in: van je uitgevers moet je je verdiende loon krijgen en verder niets, hooguit boeken, want daar waren het uitgevers voor, en zo kon Simon op de hoogte blijven van wat er verscheen.’
In de brieven die de schrijver en zijn uitgever wisselden, vroeg Vestdijk steeds vrijmoedig om nieuwe uitgaven, zoals in een schrijven onder de aanhef ‘Beste Geert’ van 25 oktober 1962: ‘Heb je, in een edelmoedige bui, nog wat boeken voor me? Ik denk aan de nieuwe roman van Claus (als die bij jullie is verschenen), en van oudere uitgaven De versierde mens van Mulisch, waar die verdomd goeie novelle over de steen wordende sergeant in staat.’
Nooit zeurde Vestdijk om geld, hooguit informeerde hij naar de stand van zaken. Uit een brief aan Lubberhuizen van 27 januari 1962: ‘Als je eens tijd hebt, bericht mij dan hoe de verkoop van de Alpenroman nu gaat, in ruwe cijfers uitgedrukt. Zuiver een kwestie van nieuwsgierigheid, in verband met de overwegend slechte critieken, na het veelbelovend begin in Trouw en zoo. Ik zal voortaan maar voor het Christelijk huisgezin schrijven!’
De integrale en hierbij voor het eerst gepubliceerde weergave van beider vraag- en antwoordspel is door mij slechts op punten, komma’s en in al te grote haast krom op papier gekomen passages geredigeerd. Het staat vol ‘en dan, en dan, en dan’, maar dat heb ik zo gelaten: zo verliep nu eenmaal het gesprek tussen twee mannen die elkaar bijzonder graag mochten, maar geen van beiden tijd hadden om lang bij alles stil te staan. Mieke Vestdijk-van der Hoeven kreeg de tekst voor publicatie ter inzage en hielp mij aan enkele kanttekeningen, waarvoor mijn dank.
Rest de vraag welke bedoelingen Geert Lubberhuizen met het vraaggesprek met Simon Vestdijk heeft gehad. Volgens Mieke Vestdijk wilde hij, met behulp van een bandrecorder, iets vastleggen, mogelijk met het oog op plannen die hij rond 1965 koesterde, zelf te gaan schrijven. Met de uitgewerkte tekst heeft Lubberhuizen echter nooit iets gedaan.
lubberhuizen:
Hoe is je dagindeling?
vestdijk:
De recente dagindeling of voor mijn huwelijk?1 Dat maakt een ingrijpend verschil. Laat ik eerst vertellen hoe het vroeger was. Ik stond altijd acht uur op om de nieuwsberichten te ‘nemen’, dan ging ik meteen ontbijten en dan ging ik nog tot tien uur daarna in mijn bed liggen om nog eens wat uit te rusten van de nacht en zo, en dan stond ik geleidelijk aan op en dan was ik toch altijd meestal wel om kwart over elf, tegen half twaalf aan het werk, en dan werkte ik tot vijf voor één en dan ging ik naar beneden om wederom de nieuwsberichten te vangen. Dan ging ik brood eten, het eten voor de dieren klaarmaken en dan van kwart voor twee tot kwart voor drie ging ik altijd nog werken en daarna ging ik een middagslaapje maken, wat me meestal niet lukte de laatste tijd, maar dar doet er nu niet toe. En dan ging ik wandelen en dan was ik kwart over vier, tegen half vijf weer aan het werk en dan werkte ik tot bij zessen en dan ging ik voor de derde maal de nieuwsberichten vangen. Voor die tijd ging ik eten opzetten, dat was dan meestal bliketen, conservenblikken, en dan ging ik de krant lezen na het eten, na afgewassen te hebben en dan ging ik om zeven uur weer werken tot een uur of negen en dan ging ik altijd nog wel naar een plaatje luisteren op de grammofoon. De laatste tijd ging ik wel half elf naar bed maar dan ging ik altijd nog wel lezen tot twaalf uur, dus dat was eigenlijk niet zozeer werken, maar dan toch wel omdat ik heel moeilijk in slaap kom. Het was dan een uur of twaalf misschien, soms zelfs later, dat ik dan ging slapen. Dat was mijn dagindeling met uitzondering natuurlijk als ik eens wegging.
l:
Wat is er nu veranderd dan?
v:
Ja, nu ga ik no steeds wel tegen elf uur naar bed, maar wij zijn zoiets… bijna het wijzertje rond in onze slaapkamer, daar komt het wel op neer ongeveer, dat wil zeggen, de laatste tijd gaat Mieke om acht uur ongeveer naar beneden om wat thee te halen en wat beschuit en komt dan weer boven en een enkele keer kom ik wel eens uit mijn bed om de post open te doen, maar verder zijn we helemaal niet matineus, het tegendeel van matineus en daarom wordt de hele dagindeling anders natuurlijk, het ene is weer het gevolg van het andere. Sinds ons huwelijk, mag ik wel zeggen, heb ik geen nieuwsberichten meer gehoord, ik heb Hiltermann2 nooit meer gehoord, wat me in zeker zin wel spijt, maar ook niet heel erg spijt en ja, zo gaat het door, er zijn veranderingen die daarmee samenhangen natuurlijk.
l: Heb je die tijd afgenomen van de tijd die je gebruikt voor je werk, of…
v: Nou, gewerkt heb ik niet sinds ons huwelijk. Ik heb überhaupt niet gewerkt. Ik begin nu morgen. Ik ben de laatste dagen met de voorbereiding bezig geweest.
l: Dat betekent dus dat je morgen een nieuwe dagindeling krijgt.
v: Nee, ik vrees dat het wat de ochtenden betreft wel ongeveer hetzelfde zal blijven, maar ja kijk, ik ben niet van plan meer zo hard te werken als vroeger, of zoveel te werken. Ik schrijf beslist alleen nog maar romans nu, twee romans per jaar dacht ik, jullie elk een.3 Ik ga geen essays of iets dergelijks of stukjes schrijven, dat doe ik niet meer, dat verdom ik verder, dat scheelt me veel in mijn tijd natuurlijk.
l: Dit is je dagindeling, maar nu de jaarindeling. Als ik me goed herinner ben je altijd weinig met vakantie gegaan, pas de laatste jaren dacht ik.
v: Ja, de laatste jaren wel, je kan gerust zeggen sinds vijfenvijftig, laat het zesenvijftig geweest zijn. Ans4 en ik zijn na die tijd ieder jaar op reis geweest, soms de hele maand september, soms drie weken en dat wou ik in ieder geval voortzetten. Ik hou erg van de bergen en ik wou met Mieke dit jaar graag naar Berchtesgaden gaan. Maar we zullen voor die tijd misschien ook wel eens op reis gaan en ik ga nu binnenkort een dag of vijf naar Groningen en een bezoekje aan Harlingen5 wouen we eraan verbinden.
l. Maar gaan jullie van het jaar ook weer naar Duitsland?
v: Ja, ik wou weer naar Berchtesgaden gaan.
l: Dat doe je dus al een aantal jaren achter elkaar.
v: Verleden jaar ben ik ook geweest, ja. Maar daarvoor zijn Ans en ik ook wel op andere plaatsen geweest. Het jaar daarvoor zijn we in Innsbruck en in Schuns geweest en daarvoor in Karinthië, dat was allemaal verschillend.
l: Schrijf jij ook in je vakantie?
v: Ik heb het wel eens gedaan, vooral omdat het wel regenen kan hè, dan is het prettig om het werk bij je te hebben. Ik heb bijvoorbeeld Gestalten tegenover mij grotendeels geschreven in Garmisch en in Berchtesgaden. Maar aan een roman heb ik nooit gewerkt in mijn vakantie; wel aantekeningen gemaakt, dat kan je ook werk noemen. Ik bedoel romans die allemaal in de alpen spelen.
l: Ja, de Alpenroman.6
v: Ja, ik heb daar zeker aantekeningen voor gemaakt.
l: Was je van plan al om de Alpenroman te schrijven en ben je daarom naar de bergen gegaan?
v: Nee, dat plan is pas opgekomen toen ik al een paar jaar ieder jaar naar de bergen toeging. Maar ik heb wel veel aantekeningen gemaakt daarvoor. Jullie hebt het toch uitgegeven, is het niet?
l: Ja, ja.
v: Nou, je weet dat stukje op de omslag, daarin staan zo’n beetje alle bijzonderheden over de ontstaanswijze. In dit voorjaar willen we een beetje naar Frankrijk gaan.
l: Wat ik nou zou willen weten eigenlijk en wat ik me voor kan stellen dat andere mensen zouden willen weten is, hoe schrijf je precies. Schrijf je eerst met de hand?
v: Ja, ja.
v. En ga je dan typen, hoe vaak werk je dan een manuscript door?
v: Het begint met een vrij uitvoerig schema. Zonder schema kan ik het de laatste jaren moeilijk stellen. Vroeger was dat anders, toen had ik zeker een beter geheugen, toen had ik het schema wel in mijn hoofd, maar de laatste jaren schrijf ik dat toch wel vaak in een apart cahier of ik gebruik er een reisexemplaar voor, weet je wel, dat jij me wel eens toestuurt, waar vele witte pagina’s instaan en dan maak ik een uitvoerig schema, waar ik tijdens het schrijven op alle mogelijke manieren van kan afwijken, ik kan er een ander slot aan maken, enfin dat wijst zich vanzelf natuurlijk. En dan begin ik de tekst op te schrijven in gekartonneerde cahiers van tachtig bladen en dan schrijf ik alleen aan de rechterkant, zodat ik de linkerbladzij overhoud voor correcties en die komt soms helemaal vol, zo’n linkerbladzijde. Ik corrigeer niet tussentijds, dat heb ik vroeger wel eens gedaan maar dat vind ik te rommelig, dan wordt mijn aandacht te veel afgeleid. En als het dan eenmaal klaar is dan corrigeer ik dus en dan ga ik het overtikken, dan ga ik het tiksel nog eens corrigeren en dan ga ik het voorlezen, aan wie er ook maar is. Het laatste halfjaar heb ik dat niet kunnen doen maar dan heb ik het voor mezelf maar hardop gelezen. Als je het hoort dan merk je vaak ontzaglijk veel ongerechtigheden, woordherhalingen, dergelijke grappen. Maar De onmogelijke moord heb ik aan Mieke voorgelezen, dat kon nog net. Dan probeer ik nog te corrigeren in de drukproeven.
l: Ja, dat herinner ik me namelijk…
v: Dat probéér ik, dat zijn hele tedere onderwerpen.
l: En trouwens ook in het manuscript zelf werk je nog vaak.
v: Ja, dat gaat vaak al tijdens het schrijven natuurlijk.
l: Maar naar mijn idee doe je het de laatste tijd minder. Ik meen me indertijd te herinneren met De kellner en de levenden. Dat is een beestachtig, als ik mag zeggen, manuscript geweest. Het tiksel zat helemaal vol met bijschrijvingen.
v: Ja, dat kan wel eens voorkomen natuurlijk. Een huisbewaarder was vrij netjes, geloof ik.
l: Ja, alleen je tikt het dus op een schrijfmachine zonder t’s.7 Gaat daar nou niet erg veel tijd in zitten?
v: Die t’s, dat is een rotzooi zeg. Vooral de eerste drie hoofdstukken of vier, die doe ik in duplo om dan wat materiaal voor Maatstaf te hebben, die geef ik dan die hoofdstukken.
l: Maar heb je er nooit aan gedacht dat het, laten we zeggen, beter was om eens een nieuwe schrijfmachine aan te schaffen, dan altijd maar die t’s in te vullen? Je kunt die tijd dan beter besteden.
v: Ja, het was nog beter als die man die het gemaakt had als die het goed gemaakt had of als hij het nog zou maken maar dan goed.
l: Nee, daar gaat het niet om, maar ik heb de indruk dat je de tijd die je aan schrijven besteedt, helemaal ook gebruikt, dus aan schrijven. Je zou waarschijnlijk nog meer schrijven als je nog meer tijd had, of niet?
v: Nou, ik zou toch niet meer dan twee romans per jaar schrijven, nee, dan wordt het zoveel…
l: Ik dacht namelijk als je dan die t’s niet hoefde in te vullen…
v: Daar zat weer een derde roman in, nou nee, zo erg is het nu ook alweer niet…
mieke: Het ziet er zo raar uit, zo’n manuscript zonder t’s.
l: Ja, het ziet er prachtig uit.
v: Je kan natuurlijk heel nauwkeurig die t’s overtrekken met inkt, dat niemand het ziet, maar het moet natuurlijk veel te gehaast en die t’s worden dan niet echt mooi. Nu ja, dat is dan nu van de baan gelukkig.
l: Waar ben je mee bezig op het ogenblik? Niets dus, je gaat morgen beginnen.
v: Ik begin morgen dus de roman voor Nijgh, het schema had ik al van de zomer klaar, daar heb ik ook vrij veel tijd aan gegeven. Dat is een historische roman die in Venetië speelt, waar ik vrij veel voorstudies voor gemaakt heb en, nou ik kan de titel wel noemen: De leeuw en zijn huid. ‘Een Venetiaanse kroniek’ is de ondertitel en laat ik over de inhoud niets vertellen. Het zal waarschijnlijk wel een vrij lijvige roman worden, niet zoals Het vijfde zegel, maar toch wel in die geest.
l: Dat documenteren, hoe doe je dat nu eigenlijk met je andere boeken?
v: Ja, dat is heel verschillend.
l: Nu ja, om nu een voor de hand liggend voorbeeld te noemen, je bent nooit in Jamaica geweest, met Rumeiland bijvoorbeeld. En in De Fantasia geloof ik.
v: Ja, de afleveringen van De Aarde en kaar Volken die ik als jongen had, die ik van familieleden gekregen heb, die had ik nog toevallig, daar heb ik dat artikeltje wel eens gelezen. Verder zijn het herinneringen vaak en observaties zo gewoon van iedere dag. Och, dat wijst zich gewoonlijk vanzelf. De documentatie voor een contemporaine roman is eigenlijk veel eenvoudiger dan voor een historische roman. Daar moet je veel voor lezen. En
uittreksels maken en zo en dan is het een chaos, dus dan maak ik een soort van register op die uittreksels zodat ik ongeveer weet waar ik die dingen vinden kan, de verschillende onderwerpen.
l: Lees je daarnaast ook nog veel voor je plezier – niet dat dit niet voor je plezier is, maar…
v: Jawel, ’s avonds in bed lees ik uitsluitend voor mijn plezier.
l: Houd je een beetje de Nederlandse literatuur bij?
v: Ja, ook. Hoewel, nou niet systematisch hoor, maar ik heb Ik Jan Cremer gelezen, ik lees Mulisch wel en zo, en Hermans.
l: Hermans komt ook met een nieuw boek uit binnenkort bij ons, een erg goed boek, Nooit meer slapen, het speelt in de kop van Noorwegen, gaat over een jong geoloog die er naar toe gaat…
v: Komt het bij jullie uit?
l: Ja.
v: Is hij bij Van Oorschot weg?
l: Ja, daar is hij weg.
In koor: Met grote ruzie, ja.
l: Mulisch schijnt z’n boek ook eindelijk bijna klaar te hebben.
v: De reis naar Moskou?
l: Ja, dat is één en de ander is De zegelbewaarder, maar Moskou komt dus nu eerst.
v: Ook bij jullie.
l: Ja. En Hugo Claus is met een nieuw boek bezig, Hermans dus en Remco Campert heeft net een boek uit. En je hebt laatst bijvoorbeeld gezegd van Claus ‘zo een hebben we hier niet’. Dat stond in Het Parool. Wat bedoel je daar nou precies mee?
v: Ja, dat ik dat goed vind hè, het ene waardeer ik meer dan het ander, maar ik vind toch wel in het algemeen dat de Vlamingen meer aanleg voor romans hebben. Het is de laatste jaren hier ook veel beter geworden, vooral onder de jongeren die kunnen allemaal ook wel romans schrijven. Maar ik vind de Vlamingen altijd wel iets voor hebben, op grond van hun meer eenheid met hun medemensen of met het leven of hoe je het noemen wil. Dat heeft ook wel zijn nadelen maar dat hebben ze wel, dat het van huisuit betere romanschrijvers zijn.
l: Ja, vooral onder de jongeren, onder de generatie Claus, bijvoorbeeld Ivo Michiels is erbij.
v: Vroegere schrijvers, iemand als Herman Teirlinck nietwaar, die heeft in zijn jeugd verdomd goede… Er is in die tijd niets in Holland wat ermee vergeleken kan worden, je had hier geen roman, geen goede romans, je kan toch niet Robbers gaan noemen.
l: Je hebt nu een schema klaar voor je volgende boek en je zegt ook, ik ga van nu af aan twee boeken per jaar schrijven. Hoe weet je dat van tevoren?
v: Ja, hoe weet je dat van tevoren.
l: Heb je al schema’s klaarliggen?
v: Ja, ik heb nog voor ongeveer vijf boeken, waaronder ook nog een vrij vaag plan voor een historische roman. Die heb ik min of meer klaarliggen, ook met aantekeningen wel, maar niet zo uitvoerig.
l: Wanneer maak je dát nou, maak je dat gewoon ertussendoor?
v: Ja, ertussendoor. Ik wil niet zeggen terwijl ik bezig ben met een roman te schrijven, maar toch wel in die tussentijd, als me eens iets te binnen schiet. Nou heb ik wel de gewoonte wanneer me dan iets nieuws te binnen schiet, dan doe ik dat eerst. Je zou verwachten dat ik het dan in volgorde afwerkte, maar dat is niet zo.
l: Ja, zo kun je dus altijd zeggen dat je twee romans per jaar schrijft.
v: Ja, dat kan ik wel zeggen.
l: Weet je wat mij opgevallen is, dat je boeken de laatste tijd allemaal, tenminste die wij dus krijgen, precies dezelfde omvang bijna hebben. Het is nogal een strak schema.
v: Ja, zo’n driehonderd pagina’s in die cahiers dan, dat is wel mijn maat ongeveer. Deze keer was het iets minder.
l: Ja, maar het ontloopt mekaar niet veel.
v: Het ontloopt mekaar niet veel. Maar die historische roman dat is nu weer een bijzonder geval, die wordt dan weer iets langer.
l: Stel je nou eens voor dat je dit najaar de Nobelprijs krijgt – stel je nou eventjes voor, ga je hem dan zelf halen?
v: Nou, ik was het zeker niet van plan, ik meen nou niet gemerkt te hebben dat zij het wel leuk zouden vinden. Hemingway heeft het ook niet gedaan…
l: Maar je accepteert hem wel?
v: Ja! Stel je voor zeg, hem niet accepteren!
l: En wat ga je met het geld doen?
v: Op de bank zetten. Maar ik wou wel iets geven voor het stichten van een klein prijsje. Dat geef ik dan aan de Vereniging van Letterkundigen, die moeten er dan maar een prijsje van maken of zo.
l: Waarom een klein prijsje? Waarom niet een flinke prijs?
v: Nou, een flinke prijs. Ik weet niet… dertigduizend of veertigduizend, dat hangt er van af, hoeveel ik zelf krijg natuurlijk. Het hangt er ook van af of ik geen belasting hoef te betalen, maar ik geloof het niet. Je hoeft hier voor Hollandse prijzen ook niets te betalen de laatste tijd; tenzij je zelf iets ingestuurd heb, maar dat doe ik natuurlijk nooit. En dan vind ik het wel een behoorlijk bedrag als je dan eh…
l: Ja, natuurlijk.
v: Een kleine Nobelprijs, zou ik zeggen.
l: En wie moet hem hebben, ik bedoel, waarvoor?
v: Nou, daar kan ik niets van zeggen, de beste roman van het jaar of zo, maar dat laat ik dan helemaal aan hun over natuurlijk. En ik zal zelf misschien een beetje royaler zijn, een beetje grotere cadeaus geven en een iets langere reis maken, wat meer nieuwe pakken kopen en dat soort grapjes.
l: En niet een boek minder schrijven…
v: Nee, waarom?
l: Stel je voor! Ik moet er niet aan denken trouwens; als uitgever dan. Ja, daarstraks zei je nog iets over de dieren voeren – welke dieren?
v: Nou, deze hond en een hele oude kat van negentien jaar, die nog steeds leeft, doof, blind en half verlamd maar nog behoorlijk eet ook en dan nog een rooie gesneden kater, die veel jonger is. Dat is een speelgenoot van haar [de hond, beschreven in Een huisbewaarder] en zelf is het dus een hij, maar in hun onderlinge, ja laat ik het zo maar noemen erotische omgang hebben ze de rollen gewoon verwisseld hè, gedraagt hij zich als het mannetjesdier en die kater ondergaat dat, lijdt dat als een vrouwtjesdier, dat is verschrikkelijk gek.
l: Ik kreeg straks de indruk, je moet niet kwaad worden als ik dat zeg, dat jij bij je dagindeling voor het huwelijk, dat jij een periode hebt gehad van een hele grote eenzaamheid. Ik stel me dat zo voor, blikjes warmen en zo.
v: Nou ja, op zichzelf is dat niet zo eenzaam. Nee, ik was wel eenzaam, technisch gesproken was ik eenzaam, maar ik voelde me helemaal niet eenzaam, helemaal niet nee. En ook niet een bepaalde behoefte aan verzorging of zo, dat had ik toch echt niet. Een heleboel mensen schijnen gedacht te hebben dat ik, nou ja, dat ik met Mieke getrouwd ben om eindelijk weer eens verzorgd te worden, maar dat is helemaal niet waar.
v. Nee, dat is flauwekul.
v: Dat is bepaald niet waar, hoor.
l: Wat zal ik nu nog vragen. Moet ik vragen of je gelukkig bent?
v: Ja, ik ben erg gelukkig, heel erg gelukkig. Ja, daar was het ook om begonnen eigenlijk hè.
l: Kenden jullie elkaar al lang?
v: Ja, we kennen elkaar van tien jaar geleden, toen is Mieke – als zeventienjarig meisje, ze
logeerde bij haar familie hier, vlak in de buurt – toen is ze hier geweest, nogal vaak, om mij te tekenen, en toen ben ik, zoals dat dan gaat, erg verliefd op haar geworden, maar dat heeft helaas nergens toe geleid. In de eerste plaats natuurlijk omdat ik erg gebonden was en in de tweede plaats was zij ook te jong eigenlijk, tenminste voor mij. En toen hebben we elkaar tien jaar, negen jaar lang niet gezien. Op mijn verjaardag heeft ze opnieuw contact gelegd en daar is dit dan uit ontstaan.
l: Ik heb in de krant gelezen dat jullie veel musiceren. Dat kun je trouwens zien ook op de foto’s die ze daarvan gemaakt hebben.
v: Ja. Mieke heeft celloles en ze speelt blokfluit en we luisteren nogal veel naar platen ook.
l: Je gaat nooit naar het Concertgebouw hè.
v: Nee, Concertgebouw, nee, tenminste… Maar kijk, nu wij een auto hebben… Laatst bijvoorbeeld zijn wij naar een operavoorstelling geweest in Utrecht en aanstaande dinsdag gaan wij naar Wozzeck in Utrecht. Die heb ik ook op platen maar het is natuurlijk veel mooier om het in werkelijkheid te zien en te horen.
l: O, dus je gaat het toch wel meer doen.
v: Ja, ik hoor inderdaad liever een concert dan dat ik een grammofoonplaat hoor, absoluut zeg, dat is zo’n verschil! Maar ik zag altijd op tegen de reis ernaar toe, ik had toen geen auto, ik chauffeer niet zelf en ik had geen auto tenslotte en om dan helemaal naar Amsterdam te gaan met de trein en daar eventueel te overnachten. Je bent de hele dag kwijt alleen voor een concert.
l: Je komt dus in ieder geval nu wat meer uit huis. Je hebt geen plannen om naar het Concertgebouw te komen in Amsterdam?
v: Nou, niet speciaal, maar als er eens iets heel bijzonders zou zijn.
l: De moderne zondagmiddagconcerten, een beetje eigentijdse muziek.
v: Ja, ja.
l: Ga je nu wel naar het Boekenbal?
v: Nee, daar heb ik niet zo’n behoefte aan, nee.
l: En Mieke ook niet?
v: Nee, als ik niet ga, gaat zij ook niet.
l: Nee, dat bedoel ik niet: zij zou niet willen?
v: We hebben het er helemaal niet over gehad, nee.
mieke: Ik heb er wel eens over gedacht om er heen te gaan om te kijken of ik je daar zou zien.
v: O, ja, dat zou wel gek zijn geweest. Ja, we hebben elkaar maar één keer gezien in die tien jaar, dat was in 1960. Toen was er een lezing hier over Schubert, daar ben ik toen met de man die dat deed mee naar toe gegaan en toen was zij er ook. Toen hebben we nog even gepraat, dat heeft toch geen verdere toenadering opgeleverd. Helaas.
l: Maar jij werd verliefd, zei je.
v: Ja.
l: Het kwam van één kant – of niet – maar aan de andere kant zou je naar het Boekenbal willen gaan om te kijken of je Simon zou zien.
v: Ja, er was iets overgebleven, nou ja…
mieke: Nee, ik durfde het ook niet.
l: Ja, je ziet, al tekenend groei je naar elkaar toe.
mieke: Ja, ik probeer het nou weer hè, tekenen…
l: Nou goed, plannen weten we ook al. Ga je weer naar Berchtesgaden dit jaar? Misschien ga je ook nog naar Frankrijk.
v: Dat wilden we in het voorjaar doen. Ik heb de route nog ergens opgeschreven. Het is daar heel mooi.
l: Gaan jullie hier in Doorn eigenlijk met veel mensen om?
v: Nee. Nou, we hebben wel wat oude kennissen natuurlijk, maar daar gaan we nou niet bepaald… Ja, Mieke heeft hier een broer wonen in Doorn. Die zien wij nogal vrij geregeld. En op 17 februari gaan we naar Groningen, dan moet ik een gastcollege houden over de historische roman en daar blijven we dan een dag of vier.
l: Moet je zoiets doen, is dat omdat je… het eredoctoraat8…
v: Nou, moeten niet, dat hebben ze mij gevraagd hè, door die banden met Groningen natuurlijk en dat heb ik ook wel gewild, bij wijze van uitzondering, omdat ik die dingen eigenlijk nooit doe hè, lezingen houden en zo.
l: Het was wel een mooie bijeenkomst toen, daar ben ik toen ook bij geweest.
v: Ja, dat was erg leuk. Ik vond het een bijzondere prettige universiteit, Groningen.
mieke: Nu ja, je kent verder eigenlijk alleen Amsterdam.
v: Ja, inderdaad, ik heb van andere universiteiten geen…
l: Je hebt gestudeerd in Amsterdam hè.
v: Ik heb gestudeerd in Amsterdam, ja. Ik neem toch aan dat het in Amsterdam niet zo gezellig geweest zou zijn. Groningen is veel meer besloten hè, het is een kleinere stad waar de mensen veel intiemer met elkaar omgaan. Maar met een bijzonder prettige geest. Ik kan me niet voorstellen dat het in Amsterdam zo plezier geweest zou zijn.
l: Heb je eigenlijk vroeger gewoon praktijk uitgeoefend?
v: Jawel, ik heb de praktijk waargenomen. En ik heb een reis als scheepsarts gemaakt, naar Indië, een reis van drie maanden.9 Dat was maar een incident. Maar voor de rest heb ik vrij veel waargenomen, in Amsterdam en alle mogelijke plaatsjes.
l: Als huisarts?
v: Ja, gewoon als huisarts. Ja, verder kon ik ook niets doen natuurlijk. Ik was geen specialist.
l: O, ik dacht dat je je gespecialiseerd had, dat je chirurg was of zoiets.
v: Nee, nee. Dat deed ik trouwens te hooi en te gras. Dan ging ik weer eens een tijdje waarnemen en dan had ik weer wat geld verdiend, twaalfvijftig per dag. Daar bleef meestal wat van over natuurlijk, en dan ging ik weer een tijdje voor mezelf werken en als het geld weer bijna op was, dan ging ik weer…
l: En wanneer ben je ermee opgehouden?
v: In ’32. In ’32 merkte ik ineens dat ik er geen zin meer in had. Maar toen was ik ook al aan het schrijven, niet alleen aan poëzie. Ik had toen al poëzie geschreven, maar ik had ook novellen geschreven en ik liep toen al met romanplannen rond en zo.
l: Het eerste boek dat toen grote aandacht heeft gekregen waren de novellen, De dood betrapt, is het niet?
v: Ja. Nu weet ik niet precies die volgorde uit mijn hoofd. Dat zou ik moeten nakijken. Het kan best zijn dat De dood betrapt na Terug tot Ina Damman is uitgekomen. Ik geloof dat Ina Damman, als groot boek zal ik maar zeggen, het eerst verschenen is.
l: Ja, maar ik dacht dat De dood betrapt de meeste aandacht toen heeft gekregen.
v: Dat is mogelijk, dat weet ik niet meer.
l: Dat vertelde iemand gisteren namelijk.
v: Dat geloof ik eigenlijk niet hoor. Ik geloof dat Terug tot Ina Damman wel meer aandacht heeft getrokken dan De dood betrapt. Het is zo gegaan, ik ben begonnen met die autobiografie, die dan als verzamekitel had Kind tussen vier vrouwen… dat is toen afgewezen, geweigerd door Nijgh en Van Ditmar, door Zijlstra10. En toen ben ik Meneer Visser’s hellevaart gaan schrijven. Maar dat vonden ze dan een beetje precair boek hè. Dus daar wouen ze niet aanstonds mee voor de dag komen en als eerste bewerking van Kind tussen vier vrouwen heb ik toen Terug tot Ina Damman geschreven, dus het derde deel daarvan was het en daarna ben ik pas het eerste en het tweede deel gaan schrijven, dat is nu dus Sint Sebastiaan en Murk Tuinstra. En daarna is dan de hele rest gekomen, de Anton Wachter-romans.
De Parelduiker
p/a Hein Aalders
Kerkstraat 105-B
1017 GD Amsterdam
hein@uitgeverijaalders.nl
tel. 06 247 22 359