Parelduiker DBNL inhoud
Louis Couperus sprak niet graag met interviewers. André de Ridder haalt in zijn beroemde, in 1917 gepubliceerde vraaggesprek met Couperus diens woorden uit Korte Arabesken aan: ‘Schrijven vermoeit mij nooit; praten vermoeit mij gauw…’ Toch ontving Couperus zo af en toe vragende bezoekers. Een maand voor zijn overlijden stond hij Johan C.P. Alberts te woord, een Haagse journalist en letterkundige die Couperus kwam opzoeken in De Steeg. In De Telegraaf van 9 juni 1923 verscheen het verslag van dat bezoek. De toon van het gesprek, dat het laatste vraaggesprek met Couperus zou blijken te zijn, is zo familiaar dat de vraag rijst: wie was Johan C.P. Alberts?
Johan Casper Paul Alberts (1893-1967) was zonder twijfel, wat de Engelsen noemen, een character. In zijn vlucht voor aanstormende onrust en verveling ging Alberts tot het uiterste: hij was kreupel sinds een poging tot zelfmoord in zijn kindertijd in Amsterdam, spendeerde als eenentwintigjarige een enorme erfenis aan de oprichting van De Kroniek, ‘het chicste maandblad voor mondain-letterkundig Nederland en België’, kocht op dezelfde leeftijd een vliegtuig dat hij na één vlucht wegschonk aan het ministerie van oorlog, werd verliefd op een meisje van veertien met wie hij later trouwde, woonde in Indië en Parijs, belandde in de gevangenis wegens ontucht met jongens, sloeg alle politieke, religieuze en seksuele richtingen ten minste eenmaal in, was freelance journalist voor zo’n twintig tijdschriften en dagbladen, bleef zijn leven lang straatarm en schreef zich na de oorlog in een geweldige productiviteit regelrecht de vergetelheid in. Zijn meer dan zeventig, veelal in eigen beheer uitgebrachte bundeltjes met gedichten en opstellen worden niet meer gelezen. Alberts was een art-deco schrijver, wiens literair hoogtepunt al in de jaren twintig verscheen, in zes delen en op eigen kosten: de Feestelijke Ommegang. In deze krankzinnige verzameling gedichten, verhalen, dagboekfragmenten, toneelstukjes, reisreportages, entrefiletjes en foto’s nam hij ook zijn interview op met Louis Couperus, de door hem zo bewonderde schrijver, die aanstonds zijn zestigste verjaardag zou vieren.
Alberts en Couperus kenden elkaar persoonlijk sinds de tijd van De Kroniek. De jonge
Couperus ontving Alberts nadien nog enkele malen op de Hogewal 2 te Den Haag. Contacten waren echter schaars. Des te opvallender is de ongedwongen toon van de conversatie die Alberts zovele jaren later, in juni 1923, uit de mond van Louis Couperus zou optekenen…
De Steeg, 6 Juni. – Zestig jaar leeft deze wel zeer on-Hollandsche flaneur, leeft deze fantastische levensgenieter bij de gratie aller antieke en moderne goden (want er zijn nóg goden, o lezer, ook in dezen weinig goddelijken tijd, en al zien wij ze niet meer troonend en minnend, zwelgend en intrigeerend op een mystieken Olymp), leeft deze begenadigde optimist, die het zoo bij uitstek verstaat ‘den dag te plukken’, in ons midden – en tusschen de veertig en vijftig zijn de grootere werken, die hij ons schonk: romans, antieke evocaties, waarin de ziel der Egyptische en Helleensche oudheid voor ons leeft, moderne moraliteiten, sprookjes, gebundelde novellen, gebundelde reisverhalen: van en over hemzelf en anderen. Over hem zelf in de alleréérste plaats. Het belangwekkendst, in dit zoo omvangrijk oeuvre, dat door géén kunstenaar voor wien niet het leven zèlf schrijven, en schrijven leven is, bij benadering zou kunnen worden gehaald, zijn dan ook wel die passages, waar hij het met sympathieke onbescheidenheid uitsluitend over zichzelf heeft en aan eigen persoon en eigen dagelijksch gebeuren de velerlei schoonheid van dit schoone leven demonstreert.
Wij weten… alles van Couperus. Tot zijn intiemste bijzonderheden en zijn meest delicate toiletgeheimen: wij kennen de dassen, die hij draagt, of niet draagt, die voor regenachtige dagen, als het grauw-grijs domineert, en die andere voor dagen van zonneschijn, wij weten het hoe hij opstaat, en ontbijt, en schrijft, wij maakten kennis met zijn poes, jaren geleden, u weet nog wel, die met den keizerlijken naam, in zijn huis te Nice, die zich zoo graag als een bontje om den hals van den baas legde en later ontrouw pleegde met den kater van den Italiaanschen consul. Wij weten welke koffers Couperus op zijn reizen vergezellen en welke parapluie, welk parfum hij prefereert, waar hij bij voorkeur winkelt. Wij weten wie zijn vrienden zijn en waar hij bij voorkeur toeft. Wij weten dit alles – en wij weten het niet. Want wat hij ons in het altijd boeiend récit van deze duizend-en-een futiliteiten, waarin hij voorgeeft belang te stellen, schenkt, is niet een historisch verslag van het leven van één, die zichzelf en al wat hemzelf betreft, zóó bijster belangrijk vindt, dat hij het als zoodanig wereldkundig moet maken, maar wèl: ‘de ziel der dingen’, die men aan zichzelf en in eigen directe omgeving het levendigst ervaart.
Aldus schilderde ons deze kunstenaar, voor wien het leven zóó belangrijk is, dat hij de schijnbaar-nietigste gebeurtenissen onze aandacht waardig keurt: zichzelf.
En zóó nauw is zijn persoonlijk leven aan zijn werk verbonden, dat een bekend Haagsch musicus, liefhebber van honden, dezer dagen verheugd tot me zei:
‘Ik heb Couperus ontmoet. Hij heeft een hond. Nu zullen we wel gauw wat over dien hond hooren!’
Couperus is wars van alle ‘tendenz’ en ostentatieve mystiek. Ik denk in dit verband aan de voorrede van zijn ‘Verliefde Ezel’, waarin hij er voor waarschuwt, dat dit voorál geen tendenzverhaal is. En is er heerlijker symboliek en zuiverder ‘mystiek’ geschreven dan juist deze legende, die gemaakt heet te zijn ‘pour le plaisir de la faire’?
Ik heb mij opgemaakt den jubilaris in zijn nieuwe home in De Steeg, het huisje, dat men hem op zijn verjaardag wil schenken, te bezoeken. Hoe zal ik hem aantreffen? Met de grijze das of de zacht-blauwe? Het weer is somber. De Geldersche vlakten liggen daar grauw en verlaten, met hier en daar een grijze vlek van een houtsprokkelaar van een moederpatrijs bij haar nest…
Ik trof den schrijver… aan het verhuizen. Na een week of tien in het hotel te hebben gelogeerd, had de familie Couperus juist heden, beu van het hotelleven, beu van de stad, haar intrek genomen in het, naar eigen ontwerp en naar teekening van mevrouw Couperus gebouwde huisje-aan-den-heirweg. Het was een eigenaardig weerzien: Couperus in sportcostuum, met kuitbroek en sportkousen en een wollen cache-nez om den hals, kwam me op de nog onbelooperde trap tegemoet, en, zoo verzekerde hij later, had hij niet in plaats van een interviewer een gasfitter, architect of electricien verwacht, hij zou me zeker in deze woning in statu nascendi niet ontvangen hebben.
Nu zaten we na enkele minuten, bij een vlammend haardvuur, in de studeerkamer-in-wording, en verontschuldigde mij de schrijver zich over zijn vuile handen. Hij had zoo juist de groote mahoniekast geboend en gewreven. ‘Een prettig werk overigens, omdat je er lenig van wordt.’
‘Gaat u over me schrijven? Och,’ en er was iets van moeheid in zijn stem, ‘ík heb al zoovéél over mezelf geschreven. Maar schrijft u over het huis, over dat heerlijk uitzicht…’
En zijn hand gebaarde naar buiten, over de weilanden en de boschjes… ‘Zijn het niet allemaal schilderijtjes? Marissen en Mauves…’
Even later stonden we op het balcon. Daar beneden lag de tuin: een stapel rotsblokken voor de komende rotspartij, een… badkuip (die ik eigenlijk niet vermelden mag!, die moet worden ingegraven en die ‘waterplanten, nymphars en lotos-bloemen, zal bevatten’). Couperus’ oogen tintelden om de ironie van dit geval. En daar is Brinio, de hond, gespannen wachtend in zijn rieten kennel, tot de baas, de speelsche, levenslustige baas, hem zal komen halen voor een wandeling in de bosschen. Het is een prachtige Duitsche herder en de groote vreugde van Couperus’ Geldersche retraite.
We zetten ons nog even bij den haard. En, alvorens het huis te gaan zien, waartoe de enthousiaste bewoner me dadelijk uitnoodigt, waag ik het één enkele ‘officieele’ vraag te doen.
‘Wat, in zijn omvangrijke oeuvre, Couperus’ liefste werk is?’
We lachten beiden om de officieele nuance. Toch krijg ik dadelijk het antwoord: ‘Het zijn mijn antieke evocaties: Een Berg van Licht, Iskander, Comedianten… Voor zoover een schrijver dan van zijn eigen werk houdt.’
Het is de eenige officieele phrase, die gewisseld wordt. We spreken over Couperus’ huis in Den Haag, het bekende bovenhuis op den Hoogewal, over Den Haag zelf, dat vrij gemakkelijk van hier te bereiken is…
‘U heeft dus den afstand De Steeg-Den Haag al gemeten?’
‘Och nee… Den Haag verveelt me… Ik voel me hier uitstekend… Alleen het klimaat.
Maar is het klimaat in Florence zoo schitterend?… Dat is maar “literatuur”… Bovendien, ik ken dat alles, ik weet het nu wel. Ik heb zoowel Den Haag als Italië in zooveel beter tijden gekend en er, vooral in Italië, de gelukkigste periode van mijn leven doorgebracht… Waarom dat alles terug te zien?… Al wil ik niet zeggen, dat ik hier tot mijn dood toe zal blijven…’
We spreken dan over schrijvers’ recente reis door het Oosten. De heer Couperus heeft deze reis tegen den zin van mevrouw en ondanks een ernstige lever-aandoening, ondernomen. Met het gevolg, dat hij in Japan instortte en later, te Singapore, letterlijk aan boord moest worden gedragen. De schrijver doet hier de houding na waarin hij het schip opstrompelde. Door buitengewone voorkomendheid van consuls en scheepdoctoren en ieder, die hem daar kende, had hij echter gelukkig de geheele reis kunnen volbrengen. Al was er dan ook meer dan eens voor zijn leven gevreesd en al had hij, te Kobe, reeds in allen ernst het plan gemaakt, zich daar eventueel op Boeddhistische wijze te doen… cremeeren. Van deze reis lag hem nog een stapel meegebrachte motieven te wachten, die eerst moesten worden verwerkt alvorens hij aan eenigen arbeid kon denken.
‘Of de schrijver veel… schreef?’
‘O ja, ik werk, al heb ik er ook weinig lust in en al zou ik nu het liefst niets doen en rusten… Maar het moet wel… Als ik maar steeds schrijf…schrijf…schrijf (mijn gastheer maakte hierbij de beweging van een onrustig ruiter in ’t zadel), dan komen we er precies. Dit huisje heb ik gebouwd zonder een cent te bezitten. Die mogelijkheid schijnt te bestaan. Maar het is natuurlijk zwaar belast met hypotheek en…’
‘Men wil het u cadeau doen,’ merkte ik op.
‘Daar heb ik van gehoord,’ zei Couperus, ‘Maar hoe prettig ik dat voornemen ook vind, ik mag er niet op rekenen… Dit is hier echter op mijn werkkamer. Hier komen geen belastingpapieren en geen kwitanties of iets van dat alles… Hier werk ik…’
En zijn gesoigneerde hand, waaraan ik die keur van steenen miste: chrysopraas en opaal en amethyst, van veel vroegere jaren, weidde over de dingen in deze kamer: het haardvuur, bleek-blauw vlammend in zijn koperen lijst, de fauteuils met brocaten kussens, het blanke Hermes-beeld in de boeken-nis, waar schrijver’s lievelingsboeken zich rijden in unieken zelf gekozen band, over de schrijftafel met de dof-gouden Boeddha.
Toen gingen we thee-drinken beneden in de huiskamer, midden in den rommel, dien er de behangers en gasfitters en loodgieters maakten, en we kookten het water op de kachel en mijn gastheer schonk het bij, en riep om… koekjes… precies alsof we in den Haag waren en niet helemaal echt ‘buiten’, en het kleine veertien-jarige knechtje op klompen, dezelfde, die ’s middags in een blauw pakje met zilveren knoopen tafel dient, kwam even later al met beschuitjes aan.
En zoo dronken we thee, en Louis Couperus wees me, over den tuin heen naar het groote nabuur-huis waar in de serre de silhouet even zichtbaar was van een oude dame, de moeder van mevrouw, en ook, even, die van schrijver’s nichtje en petekind, en hij zei, dat het wel héél prettig was nu hier zoo te wonen in eigen huis en dicht bij zooveel familie.
Dan maakten we ons gereed voor nog een korte wandeling in de bosschen… Mijn gastheer trok een paar stevige schoenen aan, glimlachend over dit toilet-maken in het openbaar, zoo maar sans-gêne (‘wat zegt u wel van dien verfijnden Louis Couperus?’), een jas werd te voorschijn gehaald, die er tegen kon, en een sportpet en de karwats… en dan stond Brinio daar al te wachten, nauw in toom gehouden door den ouden tuinman, en sprong tegen den baas op, dol in het vooruitzicht van de wandeling, en maakte in een ommezien zijn meesters jas van geel tot modderig zwart.
‘Foei Brinio… foei. Zoo’n hond toch!’
En daar gingen we. Mijn gastheer dravend voor mij uit, stoeiend met den uitgelaten Brinio om een been, om een stokje, dat hij apporteren moest en niet los wou laten.
Louis Couperus, de zestigjarige, heeft de eeuwige jeugd, de eeuwige jeugd van den begenadigden kunstenaar, wiens liefde tot alle dingen des levens hem dagelijks zich herscheppen doet, in nieuwe omgeving, in nieuwe vreugde, ook al mag hij zelf dan wel eens in een bui van moedeloosheid beweren, ‘dat dit alles maar… “façade” is… noodzakelijke “façade”, omdat men nu eenmaal “verder moet”…’
Wij kunnen hem trouwens niet missen. Deze tijd van theorie en analyse, moe van zichzelf, moe van het graven in het verleden en het angstig speuren in de toekomst, kan het optimisme niet ontberen van dezen begenadigde onder de literatoren, die ‘den dag weet te plukken’, die het oogenblik weet te genieten om der wille van dat oogenblik, blij en argeloos als een kind.
‘Ik word zenuwachtig als ik hem lees, en ik geloof dat er nog nooit een boek van dezen man ongeschonden uit mijn handen is gekomen.’
Pater Gielen werd wel vaker zenuwachtig als hij een moderne roman las, en meer dan eens heeft hij in zijn besprekingen getuigd van zijn baldadigheid jegens het stoffelijke boek. Maar geen andere moderne auteur heeft hem vaker tot nerveuze – nevropathische, zou hij zelf zeggen – radeloosheid gebracht dan ‘dezen man’: Louis Couperus.
Pater Aloysius B.H. Gielen (1871-1929), een jezuïet, is een obscure figuur geworden in de Nederlandse letterkundige geschiedenis. Zelfs de katholieke literatuurhistorici zwijgen eendrachtig over zijn persoon en zijn werk, de Katholieke Encyclopaedie (1933) heeft geen lemma voor hem over, en in het proefschrift De katholieke roman van Jan Starink wordt Gielen niet genoemd. Ik heb voor die blinde vlek slechts één verklaring: schaamte.
Als geen ander heeft Gielen tussen 1912 en 1929 de agressieve toon gezet waarop katholieke recensenten en lezers de moderne, gevaarlijk geachte literatuur benaderden. Gielen zocht voortdurend de polemiek, had altijd een origineel anathema bij de hand, en droeg zijn haat tegen de decadente, sociale of emancipatorische letterkunde systematisch uit. Hij deed dat onder andere in zijn maandblad Boekenschouw, een recensietijdschrift, waarvan hij in 1912 de dictatoriale hoofdredacteur werd nadat eerdere pogingen om een toonaangevend boekenblad te maken, geschoeid op de leest van de katholieke boekenwet
en zedenleer, jammerlijk mislukt waren. Vanaf 1919 zou Gielen ook enige jaren de Jaarlijksche Boekenschouw dicteren, een jaarboek dat elk nieuw verschenen werk kort besprak en normeerde naar morele verdienste; in 1925 publiceerde hij zijn Standaard-catalogus, waarin alle belangrijke Nederlandse en buitenlandse auteurs gekeurd werden en meestal te licht werden bevonden.
De schrijvers die volgens Gielen het grootste gevaar opleverden voor de moraal van de Nederlandse lezer, waren Louis Couperus en Israël Querido bij de heren, en Anna de Savornin Lohman en Jeanne Reyneke van Stuwe bij de dames. Systematisch volgde hij hun publicaties, en consequent heeft hij ze met het venijn van zijn pen willen deklasseren.
Louis Couperus werd door Gielen beschouwd als ‘zedeloos’ (tegen de katholieke zedenleer). In de Standaard-catalogus omschreef hij hem als ‘een heilloos schrijver om zijn bar sensualisme, zijn amoraliteit en immoraliteit en zijn theosofische gevoelens’. Daarom liet Gielen geen gelegenheid voorbijgaan Couperus te berispen en te bespotten, in besprekingen van zijn werk, maar ook in de rubrieken van het blad. In tegenstelling tot Frederik van Eeden, die zich later tot het katholicisme bekeerd heeft, kon Couperus op geen enkele clementie rekenen. Pas vanaf de jaren dertig zal er binnen de katholieke literatuurbeschouwing enige ruimte komen voor althans een stilistische en kunstzinnige waardering van Couperus’ werk, een vooruitgang die de inhoudelijke bedenkingen vooralsnog onverlet liet. De lof die Anton van Duinkerken Couperus in de Katholieke Encyclopaedie toewuift, gaat altijd nog gepaard met kwalificaties als ‘decadentie’, ‘morele zwakte’, en ‘beginselloos’.
Gielens bespreking van Legende, mythe en fantazie geeft ons zicht op de twee belangrijkste bedenkingen. Gielen heeft in een verslag van de Nuts-bibliotheek gelezen dat Couperus weinig gevraagd wordt door leners. Dat verheugt hem:
Dat pleit voor den smaak der lezers. Wij Hollanders zijn te oprecht om het aanstellerige, het gemaakte, would-be dandyachtige van Couperus te kunnen verdragen, en te kort af om door zijn words, words, words te worden aangetrokken. [bs 1919-115]
Op deze twee aspecten, ‘words, words, words’, en de eigenaardigheden van Couperus, zijn geaardheid, zijn dandyachtige voorkomen, zou Gielen met grote regelmaat terugkomen in zijn besprekingen en berichten.
Gielen maakte er beslist geen geheim van dat hij geen boeken van Couperus nodig had om van Couperus onpasselijk te worden. Het portret van de schrijver was daartoe toereikend. De volgende vier citaten vormen een kleine fysionomie van Couperus zoals Gielen hem zag:
En ik neem nog eens het portret van dezen man met het kleine, bleeke, overspannen gezichtje… en voel mij versterkt in mijne meening over zijn werk: een ziekteverschijnsel in onze literatuur.
[bs 1912-78]
Ik word zenuwachtig als ik hem lees, en ik geloof dat er nog nooit een boek van dezen man ongeschonden uit mijn handen is gekomen […] als hij lyrisch gaat doen, en, wat sterk in de mode
schijnt te komen, de menschen ‘kinderen des lichts’ en ‘jonge goden’ gaat noemen, dan krijg ik het te kwaad […] Dan zie ik den ‘jongen god’ met zijn bruine schoenen en paarse sokken en omgeslagen pantalon… een kappersbediende van een eerste-klas-zaak. [bs 1919-115]
Zijn gilletjesstemmetje klinkt te veel door. En ruiken moeten wij voortdurend die lucht, zijn weeïg-geurende muskuslucht. [bs 1918-337]
Deze indolente, vadsig-loome man; deze lustelooze met zijn weerzinwekkende levensbeschouwing; deze ziekelijk verfijnde genieter en rustelooze zwerver zonder energie en mannelijk willen… is een ‘kleine zie!’, een ongeneeslijke nevropaath! [bs 1912-84]
En als Gielen dan beroepshalve toch iets gelezen had, dan wilde het nog steeds niet vlotten. Over De verliefde ezel:
In andere boeken is hij als stijlvirtuoos onmogelijker dan hier, maar toch dragen ook deze bladzijden de sporen van zulke stylistische aanstellerij, dat het op de zenuwen werkt Ik zou wel eenige voorbeelden willen aanhalen, maar ik kan er niet toe komen de regels neer te schrijven omdat ik weet dat mijn gansche dag dan bedorven is. [bs 1918-243]
Geen enkele andere auteur is op een dergelijke ‘persoonlijke’ wijze door Gielen benaderd, en het lijkt er dan ook sterk op dat Gielen zijn persoonlijke aversie tegen Couperus jarenlang heeft botgevierd in de kolommen van zijn tijdschrift. Opmerkelijk is ook dat Couperus in de zes jaargangen van Boekenschouw die aan het bewind van Gielen voorafgingen niet één keer besproken werd, zelfs niet om hem te vermanen of te verketteren. Als Gielen in 1912 de macht overneemt, publiceert hij in zijn eerste aflevering de gehele roomse Boekenwet, in de tweede de namen van de auteurs die op de Index van verboden boeken staan, en in de derde een lang artikel waarin hij Couperus met de grond gelijk maakt.
‘Taalgerammel en gedachtenloos woordenspel’, dat was de variant waarmee Boekenschouw in 1917 [bs 1917-255] Couperus als stilist samenvatte. Behalve Couperus is ook Israël Querido met grote regelmaat getroffen door dit verwijt. Want hoewel stilistische experimenten op zichzelf geen zonde zijn, werd een aantrekkelijke stijl onverkort beschouwd als een hinderlaag voor de lezer. Het oervoorbeeld daarvan was de wijze waarop de heilige Augustinus zich tijdelijk van het ware geloof had afgekeerd, verleid als hij werd door de stijl van Cicero’s Hortensius. De verzorgde of boeiende stijl is dus vooral in combinatie met een ‘immorele’ inhoud een gevaar; Couperus blonk in beide uit en moest op dat punt bestreden worden. En op een eenvoudiger gedachtenniveau gold natuurlijk onverkort de vraag waarom je het werk zou lezen van iemand wiens taal rammelde.
Een Hercules-boek van Couperus in zijn sperifiek taaltje vind ik eene onmogelijkheid. Ik wil wel toegeven dat hij hier nu juist niet zoo benauwend-gezocht is als elders gewoonlijk (Eline Vere uitgezonderd) maar hij is toch nog best in staat het gezonde taalgevoel en-begrip te vertroebelen. [bs 1913-222]
Over Lucrezia:
Gewild eentonig, stuiptrekkend proza, rhythmisch noemen de vrienden het. [bs 1912-215]
Naar aanleiding van een lovend artikel over Couperus in De Amsterdammer van 29 juli 1916, reageert Boekenschouw in de rubriek ‘Varia’:
Men wil ons dus de overtuiging opdringen dat Couperus werkelijk in voorbeeldig Nederlandsch zich weet uit te drukken! Gelukkig zorgt Couperus zelf wel dat zijne vereerders geen gemakkelijke taak hebben; en daar moet nog heel wat water door de Maas stroomen, alvorens min zijn bargoensch als zuivere taal aanvaarden zal. [bs 1916-126]
Over Couperus’ medewerking aan de Haagsche Post:
Trots de verzekering van Couperus dat menschen als Cyriel Buysse, Roelvink, Borel, zijn ‘krabbels bewonderen als werkelijk niet-alledaagsche miniatuurkunst’, voelen wij toch men voor het oordeel der anderen, die het onmenschelijk geleuter vinden en er tureluursch van worden.
[bs 1916-376]
Over De komedianten:
Hij is thans de koordedanser in onze letterkunde en burgers en buitenlui staan nog te gapen naar zijn wonderlijke acrobatische toeren met de taal. [bs 1917-310]
Hoewel de lezer tegenwoordig moeite zal hebben Couperus te beschouwen als een ‘erotisch schrijver’, vormt de aanwezigheid van ‘gewaagde scènes’ voortdurend een steen des aanstoots. Over Herakles luidt het:
Bovendien eischen ook hier eenige voorstellingen dat men er zoo spoedig mogelijk een gordijntje voor schuift vanwege de eerbaarheid. [bs 1913-222]
Over De verliefde ezel:
En bij gebrek aan humor kruidt hij zijn verhaal met het ingrediënt waaraan hij nooit gebrek heeft, met de cayenne-peper der erotiek. [bs 1918-243]
Uiteraard is erotiek tegenwoordig ook al niet meer wat het geweest is, maar het verschil lijkt onoverbrugbaar te worden als Couperus ook nog een pornograaf genoemd wordt.
Al in 1912 had Gielen de kwalificatie van Schaepman aangehaald met betrekking tot De stille kracht: ‘pornografie’. Antieke verhalen werd in hetzelfde jaar besproken als: ‘Werd reeds door anderen aangekondigd als een nieuwe bijdrage tot de pornographie.’ En vijf jaar later aarzelde Gielen niet om in zijn antwoord op een brief van een lezer te schrijven: ‘Sommige zijner boeken behoren tot de pornografische lectuur.’ [bs 1917-256]
De eeuwigheid was, dat zal duidelijk zijn, voor Couperus niet weggelegd. Maar zijn werk, zou dat dan voortleven? Gielen beschouwde het werk van Couperus als een mengeling van pikanterie en modieus maakwerk, van voorbijgaande aard dus.
Al vóór vele jaren vroeg ik mij af waar dan eigenlijk de kunst van Couperus wel schuilen kon? Of de schunnigheidjes die deze man debiteerde niet de belangstelling wekten van de ééne helft zijner bewonderaars, en de mode, de vrees van heel achterlijk te schijnen de andere helft dwong om met extatische bewondering te spreken van ‘den Meester’. [bs 1912-72]
Couperus was een voorbijgaand modeverschijnsel, en het enige hinderlijke daaraan was dat het verschijnsel maar niet voorbij wilde gaan. Gielen had het al geschreven ‘vóór vele jaren’, herhaalde het in 1912, en wilde er om wedden in 1915:
Wij willen er echter een lief ding onder verwedden, dat een nieuwe generatie er […] verstomd over zal staan hoe sommigen in onzen tijd in Couperus een kunstenaar hebben kunnen zien. [bs 1915-446]
Het ontkennen van de blijvende waarde behoort tot het repertoire van de retorische ingrepen. Feitelijke bewijskracht is niet nodig, de voorspelling hoeft alleen te voldoen aan de primaire doelstelling: bestrijding.
Twee jaar later, over Wreede portretten:
Couperus zal voorbijgaan, en een komend geslacht zal het uitschateren, dat hun vaderen (vooral dames echter) opgetogen geluisterd hebben naar dezen phrasenmaker en vol-trucjes-zittenden poseur. [bs 1917-369]
In datzelfde jaar, over De komedianten:
Ik durf gerust voorspellen dat door een komend geslacht Louis Couperus de literatuur wordt uitgeboend. [bs 1917-310]
Drie jaar later, naar aanleiding van Lucrezia:
Het komend geslacht zal hard en sterk worden in den strijd om de zinkende wereld omhoog weer te werken, en het is waarschijnlijk dat over een twintig jaren men zich verwonderd zal afvragen hoe deze onmannelijke, hysterische en fatterige literatuur ooit gesmaakt kon worden.[bs1920-215]
Zelfs na Couperus’ dood bleef het bij hopen:
Een criticus in Onze Eeuw zegt dat men Couperus-werken later precies zoo zal lezen en vinden als men tegenwoordig leest en vindt Julia van Rhijnvis Feith. [stc 1925]
Over geen enkel Nederlands literair oeuvre is vuriger de vergankelijkheid afgesmeekt dan over het werk van Couperus. Het heeft niet mogen baten, en dat zal de reden zijn waarom na zijn dood ook de aan hem gewijde werken getroffen werden door argwaan en voorbehoud.
Leven en werken van Louis Couperus (1933), door Henri van Booven, werd in Boekenschouw, dat na Gielens dood onder hoofdredactie van de clementere J. van Heugten s.j. was gaan verschijnen, welwillend besproken, maar de strenge toon was ondertussen overgenomen door andere katholieke recensietijdschriften. Boekengids schreef:
[De auteur maakt] geen enkel voorbehoud over de algemeene strekking van Couperus’ werk, die altijd buiten en gewoonlijk tegen de grondbeginselen der katholieke zedenleer stelling neemt. Daarom is deze studie ook voorbehouden aan ernstig gevormde lezers. [bg 1934-11.350]
Over Werk van Louis Couperus door dr. A.J. de Jong en Jacob Hiegentlich, schreef Boekzaal:
Wij, voor ons, gelooven dat Couperus maar heel, heel zelden ernstig en waar was; iets platter uitgedrukt, dat hij meestentijds de menschen voor den mal gehouden heeft. Maar deze vertolker van het moderne heidendom, van laf pessimisme en ellendige moedeloosheid, heeft dan toch een funesten invloed geoefend, juist omdat zoovelen den leugen van zijn werk voor waarheid gehouden hebben […] Voor zoover kennisname van de gebundelde fragmenten tot lezing der volledige werken mocht leiden, willen wij er hier even aan herinneren dat Couverus sterk voorbehouden is wegens zijn sensualisme, immoraliteit en theosofische gevoelens. [bz 1929-283]
De laatste typering is rechtstreeks ontleend aan de Standaard-catalogus. Gielen had niet alleen de toon gezet, hij had ook school gemaakt.
Pas in 1940 zou J. van Heugten naar aanleiding van een heruitgave van De boeken der kleine zielen in Boekenschouw een lang artikel schrijven dat in eerste instantie bedoeld was als een eerherstel voor Couperus. De toon is mild, het voorbehoud betreft nog slechts ‘wetende, gevormde’ lezers.
Het heeft niet mogen baten. Van Heugten schreef zijn stuk in de laatste jaargang van Boekenschouw, dat onder zijn leiding veel te liberale standpunten was gaan innemen. De oorlog was uitgebroken, en Boekenschouw verdween. De katholieke literatuurnormering werd na de bevrijding voortgezet door de vanuit Antwerpen opererende Boekengids, en in Nederland door Idil, de Informatiedienst inzake lectuur: organen die Couperus tot in de jaren zestig hebben verboden of voorbehouden.
‘een ziekteverschijnsel in onze literatuur’ en het bijbehorende overzicht van de normering van Couperus’ oeuvre, is een bewerking van het lemma ‘Couperus’ uit Bang voor boeken, een encyclopedisch overzicht van de katholieke angst voor moderne literatuur in de 19de en 20ste eeuw in Nederland. Bang voor boeken zal in 1998 verschijnen.
a betekent: Boekengids jaargang 1929; de vermelding bestaat uit tekst en normering, waarbij de Romeinse i betekent: ‘verboden lectuur voor katholieken’; de ii: ‘streng voorbehouden lectuur, alleen geschikt voor zeer rijpe lezers en degenen die de letteren beroepsmatig of voor hun studie lezen’; iii: voor rijpe lezers; iv: voor volwassenen.
b betekent: Standaard-catalogus (1925); Gielen gaf nooit een normeringscode. Het is duidelijk dat veel van de latere normeringen rechtstreeks zijn afgeleid van Gielens beoordeling, c betekent: tekst en (of) normering uit de Jaarlijksche Boekenschouw (1929); dit jaarboek werkte met een afwijkende aanduiding: b: boven 21 jaar; bc: volwassenen die meer ontwikkeld zijn; c: boeken die ‘alleen op persoonlijke, schriftelijke aanvrage verkrijgbaar zijn bij het bestuur der leeszaal’; d: boeken die ‘volstrekt verwerpelijk zijn en die niet in Rooms-katholieke Leeszalen aanwezig mogen zijn’.
d betekent: de normering betreft (in Romeinse cijfers) uit Lectuur-repertorium 1952; hierbij en bij e, f, en g geldt voor de Romeinse cijfers hetzelfde als voor de lijst uit Boekengids (a). e betekent: normering uit Lectuurkompas, de gids van Idil (1964).
f betekent: Lectuur-repertorium 1968
g betekent: Lectuur-repertorium 1980.
De citaten zijn slechts bij uitzondering verkort weergegeven.
Aan den weg der vreugde – a: Absoluut dekadent verhaal, ii. b: Een man verlaat zijn vrouw voor altijd, omdat ze een zijner tamme hagedissen uit ijverzucht doodtrapte. d: ii.
Antieke verhalen – a: Nogal fel aangebrand, ii.
Antiek toerisme – a: Mindet ziekelijk dan gewoonlijk, iii.
f: iv. g: iv.
Babel – a: Zonder geestelijk houvast, ii. g: iv.
De berg van licht – d: i. f: ii-iii.
De betooveraar – d: ii.
De boeken der kleine zielen – a: Krioelt van echtbreuk, vrije liefde, vervolgingswaanzin, e.d., ii. b: Acht deelen over een zenuwlijdersgeslacht; het begint met echtbreuk en zit vol vrije liefde, zelfmoord, vervolgingswaanzin. d: ii. e: iii. f: iii.
Dionyzos – a: Een mythologische roman; nogal Dionysiaansch. iii. e: iv.
Eline Vere – a: Van een overspannen Haagsch meisje dat eindigt met een zelfmoord, ii. b: Geschiedenis van een zenuwzieke, voor ouderen bruikbaar. c: b. d: ii-iii. e: ii-iii. f: iii-iv.
Elyata – a: i-ii. d:ii.
Extaze – a: Een Boek van Geluk. Onbruikbaar, ii. c: d.
Fidessa – a: Dwaas en ongezond, vol rare insinuaties. Een mythologisch grapje, ii. b: Onleesbaar. c: d. d: ii-iii. g: iv.
Herakles – a: Niet altijd gansch in den haak en litterair minder, ii. d: ii. f: iii.
Eene illuzie – a: Ziekelijke novellen, ii. b: Stukjes van ziekelijke kunst.
Iskander – a: Eenige rare toestanden, ii. c: Lezers met levenservaring, c. d: ii. e: iii-iv. f: iii-iv.
Japanse legenden – g: iv.
De komedianten – a: ii. b: Mannen die altijd vrouwenrollen vervullen, niet goed. d: ii. g: iv.
Korte arabesken – a: Onbeduidend en kleintjes, iii. c: Een beetje oppervlakkig-mondaine levenswijsheid vinden we in dit boek […] onbeteekenend maar schitterend, als een kleurige vlinder. Gevaarlijke lectuur voor geestelijk volwassenen; c. [Waarschijnlijk dient achter ‘lectuur’ een komma te staan.] e: iv.
Langs lijnen van geleidehjkheid – a: Histories van echtbreuk en vrije liefde, ii. b: Ook weer echtbreuk en vrije liefde.
Legende, mythe en fantazie: d: ii. e: iii. f: iii.
Een lent van vaerzen – d: ii.
Lucrezia – a: Uit den aard der geschiedenis gereserveerd, ii. b: Deugt niet. c: Het onderwerp is van dien aard dat wij het boek afkeuren ook al legt de schrijver zich ook een zekere matiging op in de behandeling, c. d: ii.
Majesteit – a: Een van zijn literair best geslaagde werken, iii. g: iv.
Metamorfoze – a: Veel verwards en een paar keeren dom geleuter over God, iii. b: Is een vermomde autobiografie, g: iv.
Met Louis Couperus in Afrika – a: Oppervlakkig, IV.
Mozaïek, een keur uit zijn werken – d: ii. e: ii.
Nippon – a: Interessant. Enkele hatelijkheden aan het adres van het katholicisme, iv.
Noodlot – d: ii. g: iv.
De ode – d: ii.
De ongelukkige – a: Fantastisch en ongenietbare huiverbetoovering, ii.
Orchideeën – a: Gedichten in den geest van Leconte de Lisle, iv. b: Waarover Kloos zich ergerde.
Over lichtende drempels – a: Theosofie, i. b: Theosophie en dus verboden. d: ii.
Proza – a: Causeries zonder grond noch diepte, iii; c: De causerie ontaardt hier vaak in onbeduidend gezwam in de ruimte, vooral waar de schrijver zich begeeft in het epi-
grammatische en het aphorisme. Couperus was nu eenmaal geen geconcentreerd denker, c.
Psyche – a: Zeer zinnelijk en heidensch, i. b: Heidensch en zeer sensueel. d: i. f: iii.
Schimmen van schoonheid – a: IJdel gepraat rond de gewone mythologische thema’s, iii.
Het snoer der ontferming en japansche lebenden – a: Prachtige prozagedichten naar oosterschen trant, echter zonder inhoud, iii. c: c.
De stille kracht – a: Hartstochtelijke en ongezonde novellen, iii. e: iii.
Uit blanke steden onder blauwe lucht – a: Geschikt; alleen van tijd tot tijd een kleine onbehoorlijkheid, iv.
Van en over mijzelf en anderen en Van en over alles en iedereen – a: Geestige vertellingen en causeries, luchtig en meestal zonder geestelijken inhoud, iv.
Van God en Goden – a: Onzinnig gewauwel rond de gewone thema’s, i. b: Onzinnig. d: i.
Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan – a: Obsessie van een oude misdaad. Echtbreuk en doodslag, ii. b: Obsessie van een vroeger gepleegde misdaad; luguber boek van echtbreuk en doodslag. e: iii-iv.
De verliefde ezel – a: Raar en lelijk; smakelijk [sic?] en dom vuil, i. b: Een naijverige heks verandert Charmides in een ezel en zijn verloofde rijdt op hem rond. c: d. d: i. e: iv-v. f: iv.
Wereldvrede – a: Niet zo verkeerd als zijn overig werk, iv.
Willeswinde – d: ii.
Wreede portretten – a: Een enkele uitlating over het kristelijk geloof die doet glimlachen, ii.
Xerxes of de hoogmoed – a: Kan er door, echter hier en daar een ietsje ‘gefaisandeerd’, iii. c: b. e: iii.
De zwaluwen neêr gestreken – a: Losse schetsen, waarvan eenige het boek onbruikbaar maken, ii. c: bc. f: iv.
Het zwevende schaakbord – a: Misschien zijn beste boek. De stijl is soms ongenietbaar door zijn gezocht en vaak mislukt archaïsme, iii. b: Onleesbaar wegens de verzonnen antieke taal. c: Men zegt dat het kunst is. Voorbehouden, c.
Toen Louis Couperus in 1913 vijftig jaar oud werd, schreef Paul Ekhard een artikel over hem in De Nieuwe Courant. Achter dit pseudoniem verschool zich zijn zwager G.J.P. de la Valette. Het zal altijd een belangrijk opstel blijven, omdat deze echtgenoot van Trudy Couperus voor het schrijven ervan gebruik kon maken van een groot aantal brieven die Louis haar in de loop der jaren had gestuurd. Deze zijn verloren gegaan, althans nooit teruggevonden. (Vroegere buren van De la Valette hebben mij onlangs verklaard dat na diens dood een grote hoeveelheid papieren aan de vuilnisman is meegegeven.) Gelukkig schreef Ekhard er wel enkele passages uit over. Daardoor beschikken we over gegevens die we anders toch node gemist zouden hebben.
Een voorbeeld. Couperus blijkt in de herfst van 1890 in Parijs een lezing van Francisque Sarcey te hebben bijgewoond over de destijds recente roman Un coeur de femme van Paul Bourget. Naar aanleiding daarvan weet Ekhard te vertellen dat Couperus sedert enige maanden met dit boek ‘dweepte’. Hierdoor op het goede spoor gezet, kon ik in mijn eigen Een zuil in de mist (1980) aantonen dat Couperus zijn inspiratie voor Extaze in belangrijke mate aan Bourgets roman heeft ontleend. Un coeur de femme was van 10 mei tot 5 juli 1890 als feuilleton in Le Figaro verschenen. Op 8 juli – dus niet meer dan drie dagen na de laatste aflevering – schreef Couperus aan Frans Netscher dat hij in het najaar van 1890 ‘aan een grooten roman [wilde] beginnen: Extaze, waarvan de hoofd-figuur mij echter nog maar alleen voor oogen staat’.
De invloed van Paul Bourget op Louis Couperus is in die periode zeer sterk geweest. Maar in zijn meest autobiografisch getinte boek Metamorfoze noemt Couperus hem vreemd genoeg nergens. Toch vinden wij daar heel wat schrijvers vermeld die zijn alter ego Hugo Aylva nog voor 1897 gelezen heeft en wier schrifturen hij op zich heeft laten inwerken. Een logische gevolgtrekking is deze, dat wij maar zeer ten dele op de hoogte zijn van wat de jonge Couperus zo allemaal kende. Ook uit Eline Vere blijkt dat hij meer las dan Metamorfoze ons meedeelt. Zo zijn er Bosboom-Toussaint, Longfellow, Ouida, om maar een greep te doen. De voorbeelden voor zijn zogenaamde koningsromans zijn door
Jeannette E. Koch in de Franse contemporaine literatuur teruggevonden. Eén overbekende naam missen wij nog: die van George Sand, schrijfster van vele tientallen romans, novellen en artikelen (nog daargelaten haar in vijfentwintig dikke delen verzamelde brieven). Zou Couperus nooit iets gelezen hebben van George Sand, die in de negentiende eeuw tot de beroemdste Franse auteurs werd gerekend, een auteur die de bewondering van niemand minder dan Gustave Flaubert afdwong? Het is niet erg waarschijnlijk. Maar hij noemt haar voor zover ik mij herinner nergens. Hier hadden de verloren brieven misschien opheldering kunnen geven.
Couperus kenschetste Ouida als een ‘schrijfster van idiote, onmogelijke romans vol nobele engelen en zwarte zielen’, maar vond Ouida zelf toch ‘een ziel, die voelde voor kunst en natuur als niet velen’ en beschouwde haar als een ‘gevoelige styliste’. Wie alleen Mauprat gelezen zou hebben, om maar een willekeurig voorbeeld te noemen, weet dat hetzelfde onverkort voor George Sand opgaat. Meer dan een veronderstelling is het al met al niet. Maar misschien kunnen wij langs andere weg aannemelijk maken dat Couperus althans een enkel werk van deze destijds ook in Nederland gewaardeerde schrijfster goed gekend moet hebben.
George Sand (1804-1876) overleed in het jaar dat Couperus dertien werd en zich met zijn ouders in Indië bevond. Haar dood werd toen overal gememoreerd. Had Couperus’ zeer belezen vader geen enkel boek van haar in de kast staan? Alweer: we weten er niets van, maar het zou bijna verbazingwekkend zijn geweest, had zij naast Ouida ontbroken. Laten wij niet vergeten dat papa’s beheersing van de Franse taal groot genoeg was om hem hele reeksen Franse verzen in de pen te geven en er zijn kinderen zelf in te onderwijzen. De tekst die hij schreef voor een hyperromantische cantate, bewaard in het familiearchief, liegt er ook niet om. Maar opnieuw: het blijft allemaal hypothese. Tenzij…
Vele motieven spelen een rol in Couperus’ romandebuut Eline Vere (1888; als boek 1889). Maar het is toch in de eerste plaats een boek over het mislukte (liefde)leven van een jong meisje. Eline is het slachtoffer van een gemankeerde opvoeding, een verknoeide jeugd. Zij leeft in een romantische droomwereld, ongeschikt voor het ‘werkelijke’ leven en niet in staat zich bevredigend aan te passen. Kwetsbaar als zij is, trekt zij zich steeds meer in zichzelf en haar fantasieën terug. Haar ware helden zijn roman- en operafiguren van bovenmenselijk formaat, buitenmenselijk bovendien, met wie vergeleken in de dagelijkse
realiteit iedereen het per definitie moet afleggen. In wezen schiet Eline zelf te kort. Maar het is haar noodlot dat zij daar niets aan kan veranderen. Zij gaat ten onder, zingend als een operaheldin die geen ander publiek heeft dan de lezer van haar geschiedenis.
Haar eerste grote liefde – zo beeldt zij zich althans in – is die voor een uit Brussel gekomen operazanger met een Italiaanse achternaam, de bariton Théo Fabrice. In gezelschap van haar zuster Betsy en een paar kennissen hoort zij hem als Ben-Saïd in Le Tribut de Zamora van Charles Gounod (Eline Vere, in Volledige Werken 3, hoofdstuk iv, 10). Als zij daarna samen met haar vriend Paul aan de piano een duet uit Gounods opera Roméo et Juliette zingt, wordt Paul voor haar als het ware een tweede Fabrice (vi, 3]. In haar eigen kamer, alleen, denkt zij veel aan Fabrice en leest in de Haagse kranten over zijn optreden in de opera Wilhelm Tell van Giacomo Rossini (vi, 3).
Na Fabrice in de Trovatore van Giuseppe Verdi te hebben gehoord, verstout Eline zich in een winkel foto’s van hem te kopen: Fabrice als Ben-Saïd en als Hamlet (ix, 1). Vurig hoopt zij hem toevallig eens op een wandeling te ontmoeten (ix, 2). Zij gaat steeds een stapje verder. Eerst koopt zij een album voor haar voortdurend toenemende collectie fotoportretten van haar idool (xi, 1). Als zij hem daarna waarachtig een keer tegenkomt – Eline ziet hem op de hoek van de Princessegracht uit het Haagse Bos komen, waar hij regelmatig blijkt te gaan wandelen – richt vervolgens ook zij steeds vaker haar schreden naar die omgeving. Boswandelingen met de honden van haar zwager Henk van Raat worden haar passie. Zij ontdekt dat ze vooral op vrijdagen kans heeft Fabrice tegen het lijf te lopen (eenmaal heeft ze zelfs de brutaliteit om te kijken). ’s Avonds geniet zij van zijn optreden in de opera (xi, 1). Het wordt min of meer een gewoonte. In de koude dagen van januari windt zij er zich over op als zij hem vijf dagen achter elkaar niet heeft gezien… (xii, 2). Maar zij weet zich te troosten met de vele portretfoto’s die zij intussen van Fabrice in al zijn heldenrollen heeft verzameld (xii, 2).
Naarmate zij zich meer in illusies verliest, nadert onvermijdelijk de ontgoocheling die de werkelijkheid voor haar in petto heeft. De courant Het Vaderland meldt dat ‘de populaire baryton der Fransche Opera was uitgenoodigd geworden zich ook in de concerten van het Gebouw [voor Kunsten en Wetenschappen] lauweren te plukken’, en Eline gaat er met haar zuster Betsy en haar zwager Henk van Raat heen (xiv, 1). Vol verwachting klopt haar hart, want ‘o, hij had haar zeker in de opera opgemerkt; hij zoû haar nu een teeken geven, hij had haar lief…’ – Het wordt voorspelbaar de teleurstelling van haar leven: ‘Onhandig, als een dikke timmerman in een rok, die hem te nauw scheen; zijn korte kroesharen, vet van cosmétique, geplakt langs zijn wangen; zijn gelaat zeer rood boven het spiegelwitte plastron van zijn overhemd, geleek hij burgerlijk en plomp, met een onbehaaglijk norsche uitdrukking om zijn behaarden mond en in zijn toegeknepen oogen, overhangen door zware wenkbrauwen. En het was Eline geweest of ze hem voor het eerst zag.’
Thuisgekomen trekt zij zich ijlings terug in haar boudoir, grijpt het album, en dan gebeurt het: ‘… terwijl zij de bladen omsloeg, ging de processie dier portretten haar blik voorbij: Ben-Saïd, Hamlet, Tell, Luna, Nélusco, Alphonse, de Nevers… Het was voor het laatst… Ruw, terwijl de vergulde albumbladen scheurden, schoof zij de fotografies er uit,
éen voor éen, en zonder eenige aarzeling scheurde zij ze doormidden, daarna in vieren, éen voor éen, het harde bordpapier der portretten kreukende in den wraakzuchtigen greep harer fijne vingeren. De stukken wierp zij in den haard […] Dat was voorbij, die schande was gelouterd…’
Ook de winter is dan bijna voorbij. Wat gebeurt er vervolgens? Wij weten het maar al te goed. Otto baron van Erlevoort maakt haar al enige tijd het hof. Eline neigt er nu sterk toe hem in godsnaam maar te nemen, zwichtend onder de pressie van haar omgeving. Als een wraak op Fabrice en zichzelf schenkt zij Otto inderdaad haar hand, intussen heel goed beseffend dat zij hem niet werkelijk liefheeft. En daarmee bezegelt zij haar noodlot (xv, 3; 7).
Het motief ‘aristocratische jongedame vat ongelukkige liefde op voor iets oudere proletarische acteur’ heeft ten gevolge gehad dat men zich er wel eens het hoofd over heeft gebroken wie er voor Théo Fabrice model gestaan zou kunnen hebben. Vergeefs. Want het ziet er naar uit dat Couperus niet zozeer aan een aanbeden tijdgenoot op de planken heeft gedacht alswel aan een novelle van George Sand. Volstrekt te bewijzen valt het niet. Niettemin is het wel verstandig rekening te houden met die mogelijkheid. Net als bij Un coeur de femme is er namelijk sprake van een opmerkelijke overeenkomst, al werken beide auteurs het motief ook nu weer verschillend uit. (A priori zij overigens toegegeven dat ook het wiel meer dan eenmaal is uitgevonden.)
Het betreft hier La Marquise, een vroege novelle van George Sand, door haar in december 1832 gepubliceerd in La Revue de Paris. Het is een zogenaamde raamvertelling. De ik-figuur is een man, het eigenlijke verhaal wordt hem gedaan door een zekere Markiezin de R… die dan al tachtig jaar oud is. In haar jeugd heeft zij nog aan het hof van Lodewijk xv verkeerd. George Sand beschrijft haar als een weinig spirituele oude vrouw, cynisch, bruusk in haar optreden. Maar in haar jonge jaren is zij een schoonheid geweest: groot, slank, met zwarte ogen en prachtige krullen… Haar handen waren zelfs zo welgevormd dat ze de wanhoop van de Prinses de Lamballe uitmaakten.
Als meisje kreeg zij de bekende opvoeding in een kloosterpensionaat, dat van de dames van Saint-Cyr. Maar reeds op haar zestiende werd zij uitgehuwelijkt aan de vijftigjarige Markies de R… Die de tact had nog geen half jaar later te overlijden, haar achterlatend met een titel, een fortuin en een ongeboren vrucht die in het verhaal verder geen rol speelt. De piepjonge weduwe negeert haar familie, die natuurlijk op een nieuw huwelijk aandringt. Trouwen! Een man! Zij weet nu wat dat is en ijst ervan. Zij volstaat met een minnaar, de Burggraaf de Larrieux. Deze zegt haar zo weinig dat zij in staat is de droogstoppel zestig jaar lang trouw te blijven. Op het moment waarop het verhaal begint, heeft mijnheer De Larrieux juist op vierentachtigjarige leeftijd dit weinig tijdelijke met het zeer eeuwige verwisseld.
Heeft de Markiezin dan een zo dorre ziel dat zij nooit echt verliefd is geweest? vraagt de ik-figuur zich af. Eigenlijk wel… Maar in haar jeugd heeft zij toch eenmaal de liefde gekend, zij het ook toen niet geconsumeerd. Het wordt hoog tijd voor een bekentenis! Zij
kón die liefde niet werkelijk beleven, want de man van haar dromen was uit de allerlaagste maatschappelijke kringen afkomstig. Ja, het hoge woord moet er maar uit. Het was een acteur.
De komediant Lélio, een Italiaan van vijfendertig jaar, excelleerde in Corneille en Racine. De Markiezin de R… zag hem in de Comédie-Française voor de eerste keer in Le Cid, vanzelfsprekend in de rol van niemand minder dan Don Rodrigue zelf: een tengere, kleine maar gracieuze man, gezegend met een mooi voorhoofd. Hij had de gave van het woord, wist echte hartstocht uit te beelden, oefende een zeer grote charme uit op wie daar tenminste gevoelig voor was. Deze acteur was voorbestemd gedurende vijf jaar haar koning, haar god, haar liefde, haar leven te zijn… Maar gezien haar positie kon de Markiezin de R… hem alleen maar in stilte en verborgen in de duisternis van haar loge liefhebben.
Op die manier kan zij hem in haar fantasie avond aan avond aanbidden zonder dat iemand het weet. Om dat te realiseren maakt zij gebruik van een list. Zij wordt vroom – de jaloerse De Larrieux kan daar geen bezwaar tegen maken – en bezoekt als grande dame steeds een karmelietenkerk bij het Luxembourg. Maar wat niemand ziet: ze loopt alleen maar dwars door de kerk heen, verlaat die aan de achterzijde en begeeft zich te voet naar de dakkamer van een arbeidster die zij in het complot heeft betrokken. In die mansarde verkleedt zij zich als priesterstudent. Met een huurrijtuig rijdt ze naar het theater. In een donkere loge kan zij zich daar onopgemerkt aan haar dwepen met Lélio overgeven.
Op den duur heeft ze daar toch niet genoeg aan. O, kon zij hem maar eens persoonlijk ontmoeten! Kwam ze hem maar eens ergens tegen, zonder flatterend voetlicht en magnifiek maar misleidend toneelkostuum! – Om het toeval een beetje te helpen, volgt ze hem eenmaal na een voorstelling op straat. Lélio begeeft zich naar een kroeg. En daar krijgt zij de ontgoocheling van haar leven: de man ontpopt zich als een proleet met rauwe stem, hij zuipt, hij vloekt… De god is mens geworden, ja minder dan dat: de komediant Lélio blijkt niet veel meer dan een verachtelijk individu van allerlaagst sociaal niveau te zijn.
Hiermee zou aan haar gril – en aan het verhaal – een einde zijn gekomen, had niet een vriendin haar meegenomen naar Cinna, waarin Lélio opnieuw een glansrol vervult. Ditmaal raakt de Markiezin de R… zo hevig geëmotioneerd dat de acteur haar wel moet opmerken. Daar blijft het niet bij. Mevrouw geeft voor dat haar emoties een willekeurige actrice betreffen. Voor zichzelf beseft zij dat haar liefde niet zozeer naar Lélio persoonlijk uitgaat, alswel vrijwel uitsluitend naar de grote helden die hij haar met zijn spel voortovert. Deze ideale toneelpersonages roepen op romantische wijze een hartstocht in haar op die zich slechts op Lélio als middelaar richt. Als zodanig kan zij hem toch blijven adoreren. Het besef geeft haar zelfs de moed nu een frontbalkonplaats te nemen. Zij zit daar steeds heel dicht bij het toneel. Nu is het omgekeerd Lélio, die een geheime liefde voor deze mysterieuze aanbidster opvat.
Op zekere dag leest de Markiezin de R… in de courant – uiteraard niet in Het Vaderland maar in de Mercure de France – dat de Italiaanse acteur van plan is voorgoed naar het buitenland te vertrekken. Ondertussen blijkt hij te hebben uitgezocht wie zij is. Hij schrijft
haar: eenmaal wil hij onder vier ogen met haar spreken. Mevrouw aarzelt, maar uiteindelijk geeft zij toch toe. Het tuinpaviljoen van een hertog dient als plaats van rendez-vous. Kort voor de Markiezin de R… deze smadelijke ontmoeting met haar acteur zal hebben, raakt zij van opwinding zo over haar zenuwen dat een aderlating noodzakelijk is. Nadat zij al dat overtollige bloed is kwijtgeraakt, bezwijmt zij min of meer. Zij komt uiteraard nog juist op tijd weer bij haar positieven, rept zich naar het tuinpaviljoen van de hertog – een prachtige ambiance, waarin een beeld van Isis prijkt – en ja! daar verschijnt Lélio, allerschitterendst uitgedost in het blanke toneelkostuum waarin hij de rol van Don Juan pleegt te spelen. Daar hij er bovendien zeer jong en goed uitziet, heel anders dan in de kroeg waar hij de nacht doorbrengt met zuipen en vloeken, vreest de lezer dat de Markiezin de R… nu wel door de knieën zal gaan voor zoveel verleiding. In het magnifieke paviljoen bevindt zich uiteraard een bed.
Edoch, noblesse oblige. Madam verkiest nog juist op tijd een rein hart en een zuivere herinnering boven vuige lusten en vleselijke zwakheden waarvan zij weet dat zij die spoedig zou betreuren. Zij besluit dus ongerept te vertrekken. Het luxueuze pand verlatend ziet zij nog eenmaal om. Bij het beeld van Isis aanschouwen haar blikken een wrak: de komediant Lélio, haar enige liefde, ooit in dit ondermaanse, begeeft het. – Maar heeft zij hem werkelijk liefgehad? Heeft zij niet een schijngestalte bemind, niets dan een reeks toneelhelden, kleurig in hem samengevoegd als ware de acteur een soort toverbal? – ‘Hoe verstandig van u,’ zo merkt ten slotte de vertellende ik-figuur op, ‘dat u zich aan die aderlating hebt onderworpen’… En dat einde is echt wat je noemt een vondst.
De parallellen zijn duidelijk en spreken voor zichzelf. George Sand werkt het gegeven echter anders uit dan Couperus. De laatste volstaat met minder dan de helft: Eline hoopt wel dat Fabrice haar ziet en zal liefhebben, maar hij ziet haar helemaal niet, laat staan dat hij haar in stilte bemint en vervolgens een liefdesbrief schrijft. Bij George Sand strekt de affaire zich over vijf jaren uit. Bij Couperus vormt Elines gril voor de verklede bariton niet meer dan een pikante korte – zij het belangrijke – fase in haar even delicaat als gefrustreerd liefdeleven. De roman Eline Vere is na het verbranden der fotoportretten pas op iets minder dan een derde van het gehele boek aangeland. De affaire-Fabrice neemt maar enkele maanden in beslag.
Maar opmerkelijk genoeg roert George Sand reeds iets aan wat ook in het verdere werk van Couperus uit die periode een zich herhalend motief is, namelijk dat de geestelijke liefde boven de lichamelijke staat en het zonder deze kan stellen. Zoals de Markiezin de R… haar illusies verkiest boven haar driften, zo sterft Eline Vere maagdelijk en een aria zingend, wordt in Eene illuzie de arme Tila verlaten door haar Carel zonder de liefde werkelijk geproefd te hebben (‘- Laat me je vriend blijven, Tila… dàt kan toch! Zij lachte hem toe, zalig gelukkig nog even zacht te lijden om hem, lief te lijden om hem, en toen schudde ze heel, heel langzaam van neen, van neen, van neen…’), moet Cécile van Even in Extaze ten slotte afstand doen van Taco Quaerts en genoegen nemen met één ogenblik van opperste geestelijke vervoering.
Misschien is er een verband. Misschien ook niet. Zolang wij niet weten wat Louis Couperas gedacht heeft van La Marquise valt daar weinig anders over te zeggen. Om daar achter te komen zouden we alleen nog een beroep kunnen doen op stille krachten en dansende tafels… waar we in het fin de siècle anno 1996 helaas niet meer in geloven.
De verschijning in 1890 van Couperus’ roman Noodlot werd door tijdgenoten beschreven als sensationeel. Het boek maakte grote indruk en vooral het slot vond men aangrijpend tragisch. Dan plegen Frank en Eve namelijk zelfmoord, omdat hun leven verwoest is na de noodlottige gebeurtenissen die voorafgingen: Frank nam de verlopen vroegere schoolmakker Bertie in zijn huis op. Deze Bertie was een luiaard die op zijn vriends zak teerde. Toen Frank wilde trouwen met Eve, zag Bertie zijn lekkere leventje in gevaar komen. Hij intrigeerde daarom tussen Eve en Frank, zodanig dat de laatste in een hevige scène zijn verloofde te lijf ging. Toen Frank later schriftelijk de ruzie wilde bijleggen, zorgde Bertie ervoor dat de brieven hun bestemming niet bereikten. Enkele jaren later ontmoetten Frank en Eve elkaar in Scheveningen. Ze doorzagen Berties doortrapte rol en Frank vermoordde zijn voormalige lievelingsvriend. Nadat hij zijn gevangenisstraf had uitgezeten, bleek het voor de gelieven niet mogelijk het gewenste leven op te vatten en maakten ze er een eind aan. Scènes die de lezers als schokkend ervoeren, waren onder andere de lage aanval van Frank op zijn verloofde die gepaard ging met vloeken en fysiek geweld en de gedetailleerde beschrijving van het stukgebeukte oog dat bloederig uit Berties oogkas hing nadat Frank hem doodgeslagen had.
De ophef over Noodlot is door de talrijke Couperus-kundigen nog niet aan een nadere inventarisatie onderworpen. In bredere kring begon ze waarschijnlijk met een opmerking in het Algemeen Handelsblad van 21 december 1890. In oktober en november 1890 was de roman verschenen in De Gids. Dat was voor de zeer behoudende dominee A.W. Bronsveld aanleiding tot een protest, dat door het Algemeen Handelsblad ruimere verspreiding kreeg dan de lezerskring van des dominees eigen tijdschrift:
Dr. A.W. Bronsveld veroordeelt in de Stemmen voor Waarheid en Vrede eenige stukken, welke in de Gids voorkomen. Hij zegt:
‘Sinds eenige maanden schijnt de oude Gids met de Nieuwe Gids te willen wedijveren in het opnemen van naturalistische lectuur. Meer bepaald denk ik nu aan het stuk van den heer Louis Couperus. Een tijdschrift, dat zulke stukken opneemt, van zulk een droevigen geest doortrokken, in zulk wanstaltig Nederlandsch gesteld, verbeurt het recht om naast De Nieuwe Gids een eigen plaats in te nemen, en zonder bedenken te circuleeren in onze leesgezelschappen.’
Dit is een veel te scherpe, noodeloos kwetsende beoordeeling, al zijn wij het eens dat het naturalistisch verhaal van den heer Couperus De Gids geen eer aandoet.
Het is onduidelijk in hoeverre de opwinding over Noodlot op papier terecht is gekomen. Merkwaardigerwijs ontbreken directe recensies in vooraanstaande tijdschriften als De Nederlandsche Spectator en De Gids. Het tijdrovende zoekwerk naar recensies in dagbladen heeft bij mijn weten nooit iemand ondernomen. Volgens een bespreking in Het Vaderland van 22/23 februari 1891 had de roman ‘reeds vele pennen in beweging gebracht’. Deze recensie is te kritisch om van de hand van Gerrit Jäger te zijn, een vriend van Couperus die bij Het Vaderland werkzaam was. Waarschijnlijk is zij van de hand van J. de Jong. Volgens de recensent keurden velen de fatalistische strekking van de roman af. In dit verband waarschuwt hij voor identificatie van de auteur met zijn personages. Daarnaast waren er volgens hem terecht mensen die de ‘excès de plume’ in de roman afkeurden. Ook hij noemt de ruzie tussen Frank en Eve en de moordpartij. Bertie is de boeiendste figuur in de roman, ‘prachtig geteekend, prachtig tot het laatst volgehouden’. Hoewel er iets ‘monochrooms’ over het werk ligt, merkt de criticus een keurige stijl op en een hechtere bouw dan die van Eline Vere. De intrige ontwikkelt zich ‘zonder sprongen, zonder dat het toeval een te groote rol daarbij speelt’. De ondergang van de personages is ‘een natuurlijk gevolg van hun handelingen’. De tragische afloop, zo voorspelt de recensent, zal het succes van de roman in de weg staan: ‘Had Couperus kans gezien de held met de heldin aan het eind toch nog te laten trouwen, velen zouden het boek gekocht hebben, die nu van zooveel narigheid niet willen weten. Gelukkig behoefde hij zich door dergelijke overwegingen niet te laten leiden.’
Ruime weerklank in de pers vonden in ieder geval twee lezingen over Couperus, die even later in druk verschenen. Op 14 februari 1891 hield C.H. den Hertog in Amsterdam voor de Bond van Onderwijzers de rede Noodlottig determinisme. Voordracht naar aanleiding van Louis Couperus’ ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’. Volgens Den Hertog gaan Couperus’ boeken in beschaafde kringen van hand tot hand. Weliswaar beschouwt hij de personages van de romans als ziektegevallen, maar hij acht het niet onmogelijk dat Couperus zijn jonge tijdgenoten een spiegel wilde voorhouden, zoals Goethe dat deed met Die Leiden des jungen Werthers. De predikant J. van Loenen Martinet besprak beide romans op 8 april 1891 in het Moderamen van de vergadering van Moderne Theologen te Amsterdam in de lezing Het fatalisme in onze jongste letterkunde. Couperus’ romans zijn goed geschreven, maar dat maakt ze des te schadelijker als belichaming van het heersende fatalisme, waaruit alle godsdienst verbannen is.1 H.J. Betz boog zich over beide brochures in De Nederlandsche Spectator van 30 mei 1891 en bracht de discussie terug tot bescheidener proporties:
Mijn hemel, wat zien sommige menschen dan toch in dezen Bertie om het der Gidsredactie euvel te duiden, Noodlot ter afwisseling in haar maandschrift op te nemen? Ik lees sedert jaren zelden of nooit hollandsche romans. Maar welke romans leest het hollandsche publiek indien reeds zulk een Bertie het aan het bibberen brengt en vervult met angst?
Ondanks alle publiciteit duurde het drie jaar voordat een tweede druk van Noodlot nodig was. Intussen was de roman ook buiten Nederland bekend geworden. In 1892 werd aan een Zweedse vertaling gewerkt. In Duitsland verscheen Noodlot in het tijdschrift Aus Fremden Zungen en als afzonderlijke uitgave onder de titel Schicksal. De eerste vertaling was de Engelse in 1891 onder de titel Footsteps of fate. Het tijdschrift The Athenaeum vond dat Noodlot op Misdaad en straf van Dostojevski leek, terwijl The Speaker het indeelde bij Dr. Jekyll en Mr. Hyde van R.L. Stevenson en The Picture of Dorian Gray van Oscar Wilde. The Saturday Review verwierp het boek met de vaststelling: ‘A more morbid, an uglier, or a sillier story we have not read for a long time.’ Via de Engelse vertaling werd Noodlot zelfs besproken in het Franse Journal des débats. Moderne schrijvers bezoedelen de verbeelding van hun lezers en ontzenuwen hun wil, schreef de essayist Arvède Barine. Hij riep de schrijvers op tot grotere verantwoordelijkheid, omdat zij de eerbaarheid der vrouwen, de levensmoed der jongelieden en de opgeruimdheid van de grijsaards in de hand hebben.2
Zoals succesvolle en opzienbarende romans nu verfilmd worden, werden ze in de vorige eeuw voor het toneel bewerkt, soms door de auteur zelf, maar meestal door handige theatermakers. In het geval van Noodlot belastte Couperus’ vriend Gerrit Jäger zich met deze klus. Een handige theatermaker was deze Jäger niet, maar hij was wel al bezig met toneel. Jägers hoofdbezigheid was de journalistiek. Waarschijnlijk was hij degene die de aan hem opgedragen roman Eline Vere bij Het Vaderland aanbracht.3 Jäger was ziekelijk en tobberig. Op 27 augustus 1894 pleegde hij zelfmoord, 31 jaar oud.4
Jägers toneeloeuvre is niet heel groot geworden: De duivel (een sprookje dat hij in 1890 ter opvoering aanbood bij het Tivoli Gezelschap, maar dat geweigerd werd), Familieleven (in oktober 1891 opgevoerd door een onderwijzersvereniging], Een St. Nicolaasavond (opgevoerd door Marcellus Emants’ dilettantengezelschap Utile et Laetum waarvan ook Couperus en J.H. Ram lid waren) en Corry (gepubliceerd in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift van 1898).
Dat het Jägers bedoeling was te profiteren van het rumoer rond Noodlot, blijkt uit de van hem bewaard gebleven correspondentie met Jan C. de Vos, een van de directeuren van het Tivoli Gezelschap dat de opvoering zou brengen.5 Het Tivoli Gezelschap was een jong ensemble dat zoveel mogelijk moderne stukken wilde brengen en dat bovengemiddelde aandacht schonk aan zijn opvoeringen.
Jäger moet al heel snel met zijn toneelbewerking begonnen zijn, want toen hij het op 22 maart 1891 naar De Vos stuurde had het Nederlandsch Tooneel te Amsterdam het ‘na lang beraad’ geweigerd:
De ‘strekking’ wordt blijkbaar veroordeeld en deze is toch, dunkt me, zedelijk nl: dat zelfzucht en luiheid slechts misdaad en ellende zaaien en dat ‘hij die met het zwaard slaat ook door het zwaard vergaat’.
Jäger hoopt dat De Vos snel kan beslissen, ‘omdat “Noodlot” thans aan de orde zijnde, een spoedige opvoering in beider belang zou zijn’. Maar de snelheid raakte alras uit het project. Jan C. de Vos was namelijk van oordeel dat het stuk uit moest zijn na het derde bedrijf, als Frank zijn voormalige vriend gewurgd heeft. Het vierde bedrijf, dat eindigde met de zelfmoord van Frank en Eve, achtte hij overbodig. Aanvankelijk wilde Jäger niet wijken, reden waarom de toneelrecensent van de nrc, Henri Pisuisse (de oom van de beroemde cabaretier), als arbiter werd aangezocht. Met alle voorbehoud voor zijn latere oordeel in de krant, schreef deze Pisuisse op 20 juli aan De Vos dat hij er niet uit kwam. Hij vond de eerste drie bedrijven een goed sluitend, afgerond geheel, dat geen vervolg nodig had, al was het einde wat plotseling. In dat geval zou echter wel de titel veranderd moeten worden in zoiets als ‘Bertie’ of ‘Een kanalje gestraft’. Als men de titel ‘Noodlot’ wilde handhaven, was het vierde bedrijf onontbeerlijk. Dit bedrijf liet immers een zekere veraanschouwelijking zien van ‘het “Noodlot” onzes tijds’. In de eerste drie bedrijven werd dat niet veraanschouwelijkt volgens Pisuisse:
Want de p.spraatjes die Bertie in het laatste bedrijf houdt, zijn daartoe waarlijk al te laf. Dat is de gewone klets, welke ik in alle tijdperken van mijn leven heb hooren verkoopen door alle mispunten die zichzelf en anderen ongelukkig maken, maar te beroerd zijn om de verantwoordelijkheid er voor aan te durven. Als de wartaal van zoo’n lammeling datgene was wat de menschheid, in haar tasten naar het onvindbare, ‘noodlot’ genoemd heeft, dán zag het er met ons, arme menschen, nòg veel armzaliger uit.
Overigens waarschuwde Pisuisse voor de criticasters die bij het weglaten van het vierde bedrijf de afwijking van de roman zouden gispen. Creatief meedenkend suggereerde hij ook nog een alternatief einde voor het driedelige stuk. Bertie zou niet gedood worden, maar slechts afgetuigd. Als slotwoord van het drama zou Frank dan tot zijn Eve zeggen:
En nu, melieve, laat ons leven en gelukkig zijn. Het kreng, dat voor de deur onzer woning de lucht verpestte, is in zee gesmeten.
Jäger was op 22 juli 1891 inmiddels extra ervan overtuigd dat het vierde bedrijf niet gemist kon worden:
Noodlot eindigt met de ondergang van Eve en Frank. Met het einde van het 3e bedrijf kan het stuk niet uit zijn wel een stuk Bertie of Een Adder, of wat dan ook, maar dat heb ik niet willen maken. ‘k Heb getracht Couperus’ roman te dramatiseeren en dat drama kan niet halverwege den roman eindigen.
Hij probeerde het vierde bedrijf nog om te werken en dreigde met het stuk naar een ander gezelschap te lopen, maar op 9 september legde hij het hoofd in de schoot. Hij dacht toen aan de betiteling ‘Een Verongelukte, naar aanleiding van Louis Couperus’ roman Noodlot’. Op 30 december 1891 schreef hij: ‘Couperus en ik vinden ’t toch maar ’t beste de titel Noodlot te houden.’ Kennelijk was het op dat moment de bedoeling Noodlot snel in studie te nemen en het samen op te voeren met Jonggehuwden van Bj. Björnson. Om onbekende redenen werd de opvoering vertraagd. De première vond pas plaats op 26 november 1892 in Rotterdam. Als nastukje werd De erfgename van E. Morand gespeeld. Willem Royaards speelde Bertie, Jan C. de Vos was Frank en Guusje van Biene-Poolman trad op als Eve.
De glansrol in het stuk was voor Royaards. Intussen had Jäger in april 1892 – ongetwijfeld tevergeefse – pogingen ondernomen het stuk in Berlijn gespeeld te krijgen.6
De tekst van de toneelversie van Noodlot is niet overgeleverd. Maar uit recensies valt wel een en ander op te maken over de afwijkingen die Jäger zich van de roman gepermitteerd heeft. Waar de roman deels in Engeland gelokaliseerd was, speelde het drama zich geheel in Nederland af. Het stuk begint niet met de ontmoeting van Frank en Bertie zoals de roman. Frank en Bertie wonen reeds samen, terwijl ook de verloving van Frank en Eve al tot stand is gekomen. De psychologische analyse van de personages moest voor een deel verloren gaan, maar werd vervangen door monologen waarin personages zich ten opzichte van elkaar uitlegden. De handeling werd ook in de tijd geconcentreerd. In het boek gingen Bertie en Frank enkele jaren op reis na de breuk met Eve; in het stuk is juist Eve even naar het buitenland, en wordt de afwikkeling van het drama bewerkstelligd door de keukenmeid van Eve, die een voor haar meesteres bedoelde brief van Frank in handen krijgt. De door Bertie omgekochte knecht William bedreigt haar leven als ze die brief niet afgeeft. De meid stuurt daarom een telegram naar haar meesteres in Rome, waarop Eve spoorslags naar huis komt.
Hoewel de opwinding over de roman Noodlot na twee jaar wel bedaard was, kreeg ook de toneelversie weer veel aandacht in de pers. Het stuk werd in het seizoen 1892-1893 slechts 22 keer gespeeld7, maar het was toch een van de belangrijkste gebeurtenissen van het toneeljaar. Vandaar ook dat het humoristisch-satirische weekblad De Clown in zijn eerste nummer van 14 januari 1893 een paginagrote karikatuur wijdde aan de opvoering van Noodlot. De karikatuur is getekend door Alfaro (pseudoniem van August Reyding). In de eerste twaalf beelden geeft de tekenaar een chargerende samenvatting van het drama, waarbij enkele door de kritiek gesignaleerde zwakheden uitvergroot worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor de algemeen als te onbenullig beoordeelde vader van Eve wiens belangstelling zich kennelijk uitsluitend beperkte tot de zakflora van W.F.R. Suringar. De beelden 13, 14 en 15 reageren op kritieken en verdienen daarom enige nadere aandacht.
Het Vaderland meldde op 29 november 1892 dat de première van Noodlot niet zoveel belangstellenden had getrokken ‘als men had kunnen verwachten met het oog op de groote bekendheid van Couperus’ roman’. Het eerste bedrijf werd gereserveerd ontvangen. Aan het eind van het tweede bedrijf, na de scène tussen Frank en Eve werd tweemaal gehaald en na de geweldige en gewelddadige confrontatie tussen Frank en Bertie aan het
slot werd viermaal gehaald. Vervolgens liet A.C. Loffelt, de vaste toneelverslaggever van Het Vaderland, zich tweemaal over het stuk uit. Op 30 december 1892 gal hij een recensie van de Haagse voorstelling. Loffelt noemt zich de meest ongeschikte beoordelaar van het stuk omdat hij vlak daarvoor de roman van Couperus gelezen had. Ondanks de indrukwekkende tonelen aan het eind van het tweede en derde bedrijf kwam het stuk hem voor als een bijzonder krachteloze, kleurloze en lege afspiegeling van Couperus’ tekst. Het moet, vindt hij, voor Jäger een hopeloze taak geweest zijn juist dat in het stuk weer te geven wat aan Couperus’ roman cachet gal. En hij vervolgt dan:
Als ik ‘Noodlot’ geschreven had en daarna de tooneelbewerking had zien vertoonen, zou ik wanhopend naar huis zijn gevlogen en, indien ik als artist innerlijk behebt was met de kwaal des tijds, gelijk we haar ten minste in sommige moderne kunstwerken meenen waar te nemen, een revolver hebben gegrepen en een einde aan mijn gewond kunstenaarsgevoel hebben gemaakt.
Deze alinea heeft Alfaro indirect tot inspiratie gediend. Indirect, omdat het door hem gebezigde woord ‘moreel’ bij Loffelt zelf niet voorkomt. Dat wordt wel gebruikt door J.H. Rössing in Het Nieuws van den Dag van 10 januari, als hij Loffelts kritiek samenvat en meedeelt dat Loffelt zich in Couperus’ plaats ‘moreel doodgeschoten zou hebben’.
In zijn uitgebreide toneelfeuilleton van 5 januari 1893 ging Loffelt in het algemeen in op de problemen die zich voordoen bij het maken van een toneelstuk op basis van een roman. Als criticus vraagt hij ‘war het doel en het nut kan zijn, om op zoo onvolkomen wijze een met veel kunstenaarszin geschreven novelle of roman te verhanselen tot zulk een mager en onbelangwekkend tooneelstuk?’ Voor alle duidelijkheid voegt hij er aan toe, dat hij geen enkele sympathie koestert voor de ziekelijke kunst van Couperus, maar dat hij hem wel een knap schrijver vindt.
In zijn recensie meldde Loffelt dat hij zelfs de acteursprestaties maar matig kon waarderen. In de roman had hij Bertie met zijn poezennatuur leren kennen als een ‘geheimzinnig aantrekkelijk wezen’, maar in de typering van Royaards werd hij te zeer een ‘slangennatuur’, of een Dickensiaanse Uriah Heep. Met deze opinie stand Loffelt vrijwel alleen. Als om strijd roemden de critici Royaards’ creatie. Het bontst maakte Frans Mijnssen het. Onder zijn pseudoniem K.W. van Rijnswaerde publiceerde hij in De Portefeuille van 31 december 1892 een aan Royaards opgedragen stukje dat de titel ‘Bertie’ droeg en voorzien was van de ondertitel ‘’n impressie, zonder meer’:
O laat me, laat me, laat me… Laat me mij nog eens voor ’n oogenblik verheffen boven ’t sleur-leven, laat me ’t heerlijke van ’n weer-in-denken van dat mooie, dat overweldigend-mooie, waarvan ik zoo intens kon genieten. Laat me hem wéér zien Bertie, zóó zooals ‘k hem zag, vóór me zag dien avond in ‘Noodlot’; laat me weer luisteren naar zijn stem, die nu-nog naklinkt in m’n herinnering; laat me wéér hooren dat ware, dat mooie, dat sublieme, dat subliem-mooi-ware!
O laat ‘r voor ’n oogenblik in m’n denken alléén de herinnering zijn aan Bertie, aan Bertie van Couperus, aan Bertie van Royaards!…
Want heerlijk is ’t ’n onverdeeld genieten, een gehéél-kunnen-opgaan in kunst, in grandioze kunst, met ’n niet-hoeven-aanwijzen dìt misselijke en dàt mediocre, met ’n totaal-kunnen-over-
geven aan ’t hooge, overgeven aan ’n extaze van kunstgenieten in ’t leven geroepen door ’n artiest van Gods genade!
En zóó’n artiest, artiest, zóó’n kolos-artiest, is Willem Royaards!…
En dat is nog maar de helft van deze uitboezeming die eindigt met de uitroep: ‘Wat was Royaards overdonderend groot als Bertie!’ Alfaro beeldde Royaards naar aanleiding van deze recensie af als gewichtheffer (kolos-artiest) en de lofzingende criticus als iemand die nogal letterlijk bezig is met ‘totaal-overgeven’. De duurzaamheid van Mijnssens enthousiasme blijkt uit het protest dat hij in De Portefeuille van 28 januari 1893 aantekende tegen de negatieve recensie die zijn vriend Herman Heijermans afgescheiden had in De Telegraaf van 7 januari.
De derde kritiek die voldoende indruk maakte op Alfaro om hem tot een afbeelding te inspireren8, was die in de Amsterdamsche Courant van 10 januari 1893. De anonieme criticus maakt een onderscheid tussen het onsympathieke stuk en de sympathieke spelers. Het stuk vindt hij volkomen mislukt. We klagen voortdurend, zegt hij, dat ons melodrama’s worden voortgezet met acteurs als L.J. Veltman in de hoofdrollen. En dat moderne Noodlot blijkt een melodrama zonder weerga te zijn, met een onbetrouwbare knecht, een dienstmeid die de ontknoping organiseert, een karikaturale vader, gescheiden geliefden die elkaar op een zomeravond weer vinden en een verrader die zijn verdiende loon krijgt. Eigenlijk is Noodlot nog een graadje erger dan de meeste melodrama’s:
Een gezonde, flinke kerel, die van een vrouw houdt, snapt niet hoe hij door een teemende, oude-vrouwachtige, afgeleefde, jonge-ouwe kerel wordt geëxploiteerd; een gezonde, flinke, jonge deern, die een vroolijke reisgezellin van haar vader was, wordt eveneens doodziek in deze stinkende atmosfeer, zonder te ruiken waar de stank vandaan komt. En de vent zelf die èn om zijn teemenden toon, zijn mooie, geplakte haarlokken, zijn knieknikkend en wijdbeenig loopen, zijn om het andere woord lief uitspreken van den naam van zijn vriend of van diens meisje voortdurend walging opwekt; jonge, geëngageerde menschen uit den aristokratischen stand, die weten wat er in de wereld omgaat, te zien twisten als Pieter-Jacobstraters; twee mannen op het tooneel elkaar te zien liefkoozen en later afrossen, waarbij de een als een zeehond in Artis over het tooneel zwemt; we kunnen ’t niet helpen, doch toen we den schouwburg verlieten kwam ons onwillekeurig op de lippen:
Verlos ons van Couperus heer
Geef ons de melodramas weer.9
Als dat ten minste moderne kunst moet heeten, laat Veltman dan nog een jaar of tien de melodramas op de been houden, dan kan Royaards hem vervangen, want hij heeft er allen aanleg voor; in toon, stem en gebaren toonde hij zich in Noodlot een goed leerling, althans een navolger van hem. Het is wel de grootste hulde die men den 75-jarigen Veltman in deze dagen kon brengen, nu hem ten slotte nog blijkt, dat hij school gemaakt heeft.
Alfaro beeldde Veltman af met een lauwerkrans, omdat hij juist in die dagen allerwegen gehuldigd werd in verband met zijn 75ste verjaardag.
Het laatste plaatje van Alfaro spreekt voor zichzelf.
De kritiek en het publiek reageerden gemengd op de opvoeringen van Noodlot. Tijdens de voorstelling te Middelburg werden de acteurs door een deel van het publiek zelfs uitgelachen. Tijdens het slotapplaus weigerde Jan C. de Vos nog voor het voetlicht te treden voor deze ‘stommeriken’. In het algemeen was er nogal wat kritiek op Gerrit Jäger als bewerker, maar er was ook lof voor hem. Couperus zelf ging lang niet altijd vrijuit in de kritieken. Er was weinig sympathie voor het zieke, lage en ongezonde in Couperus’ roman. Het Nieuws van den Dag verwoordde dat op 9 december 1892 zo:
Bij het lezen van den roman wordt dit verzet, de weerzin tegen dat leven van twee jonge menschen in Londen erger en erger. Die jongelui in eene doode omgeving van zwakheid en verwijfdheid, in verblijven voor geestelijke opiumschuivers, nu eens elkaar als vrouwen liefhebbend – op het tooneel knielt zelfs de eene jonge man bij den anderen neer, legt het hoofd tegen de knieën en vleit hem of omarmt, streelt en verteedert hem, vol zoete woordjes – te zien voorgesteld als slachtoffer van het noodlot, het is niet waar, het is niet waar! Het gezond verstand komt er tegen op; de ervaring logenstraft het.
De meeste lof was er voor de uitvoering, maar onverdeeld was die ook niet. Interessant is nog de recensie in het Algemeen Handelsblad van 10 februari 1893. De recensent kon wegens ziekte pas de Amsterdamse voorstelling van 3 februari bij wonen, zodat hij eerst toen partij kon kiezen tussen de twee kampen waarin de voorstelling volgens hem het publiek en de kritiek verdeeld had. Hij koos onvoorwaardelijk voor het kamp der bewonderaars, wellicht omdat zijn verwachtingen niet erg hooggespannen waren. Hij ontzenuwde in zijn beschouwing de belangrijkste tegenwerpingen van het vijandelijke kamp. De expositie is weliswaar zwak, maar Jäger mocht er terecht vanuit gaan dat de meeste toeschouwers de roman kenden. De bewerker slaagde er goed in de dramatische momenten uit de roman te benadrukken en het weglaten van de zelfmoord getuigde van zijn goede smaak. Het doodslaan van Bertie kwam hem noodzakelijk voor (‘gelijk het gezonde leven de parasiet doodt, die het uitzuigt’). Wie daar bezwaar tegen aantekende, verzuimde te zeggen hoe het dan wèl had gemoeten. Verder verbaast hij zich over de bezorgdheid van critici over de zedelijke strekking van het stuk: niemand zal na dit stuk toch lust krijgen om Bertie na te volgen. Hij verzet zich tegen de associatie van Couperus en Royaards persoonlijk met de Bertie-figuur. Beide kunstenaars wijken alleen al essentieel af van hun personage door hun machtige scheppingskracht. En ook Jäger krijgt een pluim. Hij heeft een moeilijke taak knap volbracht, zeker als men bedenkt dat het zijn eerste serieuze proeve van bekwaamheid was.
De reacties van Couperus en Jäger op de voorstelling en de kritieken zijn nagenoeg onbekend. Uit de correspondentie met Jan C. de Vos blijkt dat Gerrit Jäger in 1892-1893 wegens ziekte niet in staat was een voorstelling bij te wonen. Slechts de ene voorstelling die daarna nog gegeven werd kon hij bijwonen. In 1894 verliet Royaards het Tivoli Gezelschap en bij deze gelegenheid werd hem een benefietvoorstelling aangeboden. Hij koos daarvoor Noodlot, misschien wel omdat dit zijn succesvolste rol was. De voorstelling op zaterdag 7 april 1894 in de Tivoli Schouwburg te Rotterdam werd door Jäger bijgewoond. Samen met Couperus liet hij aan Royaards een palmtak van vier à vijf gulden aanbieden.
En Couperus’ reactie? Jan C. de Vos herinnerde zich ruim vijfendertig jaar later dat Couperus erg enthousiast was. Maar de betrouwbaarheid van zijn geheugen is niet boven verdenking verheven, als men afgaat op alle vergissingen die hij in zijn brief van 1 november 1929 aan Fred Batten maakte:
Ik meen zeker te weten dat Noodlot, naar Couperus, gegeven werd in den winter van 1901-1902 [moet zijn: 1892-1893]. Jäger of Jaeger, was die Dr? [nee] ik dacht aan ’n ministerie [moet zijn: Het Vaderland] – hij is jong, blind gestorven, syphilis-lijder, geloof ik [hij verdronk zichzelf] – had ’t bewerkt in 4 bedrijven, maar ik vond dat ’t stuk, ’t tooneel-werk met ’t derde bedrijf, ’t doodslaan van Bertie uit was. De rest hing er als droog zand aan. Dus speelden we ’t in drie bedrijven. Ik was Frank, Guusje Poolman (later m’n vrouw geworden) Eve, Royaards Bertie. Ik was toen de regisseur. ’t Had ’n enorm succes, vooral ook door ’t pakkende slot. Ik herinner me nog dat Louis Couperus me opeen op ’t lijf en om den hals viel toen ik nog dampend van ’t zweet en hijgend in een stoel hing, uitgeput van inspanning en hem terug duwde toen hij me kussen wou…
’t Was heel mooi van Royaards, die toen nog ’n ander gaf en geven kon na véél en langdurig repeteeren dan de Royaards zelf uit ’t dagelijksch leven. Hij wàs tijdelijk: Bertie.10
De verschijning in 1890 van Couperus’ roman Noodlot werd door tijdgenoten beschreven als sensationeel. Het boek maakte grote indruk en vooral het slot vond men aangrijpend tragisch. Dan plegen Frank en Eve namelijk zelfmoord, omdat hun leven verwoest is na de noodlottige gebeurtenissen die voorafgingen: Frank nam de verlopen vroegere schoolmakker Bertie in zijn huis op. Deze Bertie was een luiaard die op zijn vriends zak teerde. Toen Frank wilde trouwen met Eve, zag Bertie zijn lekkere leventje in gevaar komen. Hij intrigeerde daarom tussen Eve en Frank, zodanig dat de laatste in een hevige scène zijn verloofde te lijf ging. Toen Frank later schriftelijk de ruzie wilde bijleggen, zorgde Bertie ervoor dat de brieven hun bestemming niet bereikten. Enkele jaren later ontmoetten Frank en Eve elkaar in Scheveningen. Ze doorzagen Berties doortrapte rol en Frank vermoordde zijn voormalige lievelingsvriend. Nadat hij zijn gevangenisstraf had uitgezeten, bleek het voor de gelieven niet mogelijk het gewenste leven op te vatten en maakten ze er een eind aan. Scènes die de lezers als schokkend ervoeren, waren onder andere de lage aanval van Frank op zijn verloofde die gepaard ging met vloeken en fysiek geweld en de gedetailleerde beschrijving van het stukgebeukte oog dat bloederig uit Berties oogkas hing nadat Frank hem doodgeslagen had.
De ophef over Noodlot is door de talrijke Couperus-kundigen nog niet aan een nadere inventarisatie onderworpen. In bredere kring begon ze waarschijnlijk met een opmerking in het Algemeen Handelsblad van 21 december 1890. In oktober en november 1890 was de roman verschenen in De Gids. Dat was voor de zeer behoudende dominee A.W. Bronsveld aanleiding tot een protest, dat door het Algemeen Handelsblad ruimere verspreiding kreeg dan de lezerskring van des dominees eigen tijdschrift:
Dr. A.W. Bronsveld veroordeelt in de Stemmen voor Waarheid en Vrede eenige stukken, welke in de Gids voorkomen. Hij zegt:
‘Sinds eenige maanden schijnt de oude Gids met de Nieuwe Gids te willen wedijveren in het opnemen van naturalistische lectuur. Meer bepaald denk ik nu aan het stuk van den heer Louis Couperus. Een tijdschrift, dat zulke stukken opneemt, van zulk een droevigen geest doortrokken, in zulk wanstaltig Nederlandsch gesteld, verbeurt het recht om naast De Nieuwe Gids een eigen plaats in te nemen, en zonder bedenken te circuleeren in onze leesgezelschappen.’
Dit is een veel te scherpe, noodeloos kwetsende beoordeeling, al zijn wij het eens dat het naturalistisch verhaal van den heer Couperus De Gids geen eer aandoet.
Het is onduidelijk in hoeverre de opwinding over Noodlot op papier terecht is gekomen. Merkwaardigerwijs ontbreken directe recensies in vooraanstaande tijdschriften als De Nederlandsche Spectator en De Gids. Het tijdrovende zoekwerk naar recensies in dagbladen heeft bij mijn weten nooit iemand ondernomen. Volgens een bespreking in Het Vaderland van 22/23 februari 1891 had de roman ‘reeds vele pennen in beweging gebracht’. Deze recensie is te kritisch om van de hand van Gerrit Jäger te zijn, een vriend van Couperus die bij Het Vaderland werkzaam was. Waarschijnlijk is zij van de hand van J. de Jong. Volgens de recensent keurden velen de fatalistische strekking van de roman af. In dit verband waarschuwt hij voor identificatie van de auteur met zijn personages. Daarnaast waren er volgens hem terecht mensen die de ‘excès de plume’ in de roman afkeurden. Ook hij noemt de ruzie tussen Frank en Eve en de moordpartij. Bertie is de boeiendste figuur in de roman, ‘prachtig geteekend, prachtig tot het laatst volgehouden’. Hoewel er iets ‘monochrooms’ over het werk ligt, merkt de criticus een keurige stijl op en een hechtere bouw dan die van Eline Vere. De intrige ontwikkelt zich ‘zonder sprongen, zonder dat het toeval een te groote rol daarbij speelt’. De ondergang van de personages is ‘een natuurlijk gevolg van hun handelingen’. De tragische afloop, zo voorspelt de recensent, zal het succes van de roman in de weg staan: ‘Had Couperus kans gezien de held met de heldin aan het eind toch nog te laten trouwen, velen zouden het boek gekocht hebben, die nu van zooveel narigheid niet willen weten. Gelukkig behoefde hij zich door dergelijke overwegingen niet te laten leiden.’
Ruime weerklank in de pers vonden in ieder geval twee lezingen over Couperus, die even later in druk verschenen. Op 14 februari 1891 hield C.H. den Hertog in Amsterdam voor de Bond van Onderwijzers de rede Noodlottig determinisme. Voordracht naar aanleiding van Louis Couperus’ ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’. Volgens Den Hertog gaan Couperus’ boeken in beschaafde kringen van hand tot hand. Weliswaar beschouwt hij de personages van de romans als ziektegevallen, maar hij acht het niet onmogelijk dat Couperus zijn jonge tijdgenoten een spiegel wilde voorhouden, zoals Goethe dat deed met Die Leiden des jungen Werthers. De predikant J. van Loenen Martinet besprak beide romans op 8 april 1891 in het Moderamen van de vergadering van Moderne Theologen te Amsterdam in de lezing Het fatalisme in onze jongste letterkunde. Couperus’ romans zijn goed geschreven, maar dat maakt ze des te schadelijker als belichaming van het heersende fatalisme, waaruit alle godsdienst verbannen is.1 H.J. Betz boog zich over beide brochures in De Nederlandsche Spectator van 30 mei 1891 en bracht de discussie terug tot bescheidener proporties:
Mijn hemel, wat zien sommige menschen dan toch in dezen Bertie om het der Gidsredactie euvel te duiden, Noodlot ter afwisseling in haar maandschrift op te nemen? Ik lees sedert jaren zelden of nooit hollandsche romans. Maar welke romans leest het hollandsche publiek indien reeds zulk een Bertie het aan het bibberen brengt en vervult met angst?
Ondanks alle publiciteit duurde het drie jaar voordat een tweede druk van Noodlot nodig was. Intussen was de roman ook buiten Nederland bekend geworden. In 1892 werd aan een Zweedse vertaling gewerkt. In Duitsland verscheen Noodlot in het tijdschrift Aus Fremden Zungen en als afzonderlijke uitgave onder de titel Schicksal. De eerste vertaling was de Engelse in 1891 onder de titel Footsteps of fate. Het tijdschrift The Athenaeum vond dat Noodlot op Misdaad en straf van Dostojevski leek, terwijl The Speaker het indeelde bij Dr. Jekyll en Mr. Hyde van R.L. Stevenson en The Picture of Dorian Gray van Oscar Wilde. The Saturday Review verwierp het boek met de vaststelling: ‘A more morbid, an uglier, or a sillier story we have not read for a long time.’ Via de Engelse vertaling werd Noodlot zelfs besproken in het Franse Journal des débats. Moderne schrijvers bezoedelen de verbeelding van hun lezers en ontzenuwen hun wil, schreef de essayist Arvède Barine. Hij riep de schrijvers op tot grotere verantwoordelijkheid, omdat zij de eerbaarheid der vrouwen, de levensmoed der jongelieden en de opgeruimdheid van de grijsaards in de hand hebben.2
Zoals succesvolle en opzienbarende romans nu verfilmd worden, werden ze in de vorige eeuw voor het toneel bewerkt, soms door de auteur zelf, maar meestal door handige theatermakers. In het geval van Noodlot belastte Couperus’ vriend Gerrit Jäger zich met deze klus. Een handige theatermaker was deze Jäger niet, maar hij was wel al bezig met toneel. Jägers hoofdbezigheid was de journalistiek. Waarschijnlijk was hij degene die de aan hem opgedragen roman Eline Vere bij Het Vaderland aanbracht.3 Jäger was ziekelijk en tobberig. Op 27 augustus 1894 pleegde hij zelfmoord, 31 jaar oud.4
Jägers toneeloeuvre is niet heel groot geworden: De duivel (een sprookje dat hij in 1890 ter opvoering aanbood bij het Tivoli Gezelschap, maar dat geweigerd werd), Familieleven (in oktober 1891 opgevoerd door een onderwijzersvereniging], Een St. Nicolaasavond (opgevoerd door Marcellus Emants’ dilettantengezelschap Utile et Laetum waarvan ook Couperus en J.H. Ram lid waren) en Corry (gepubliceerd in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift van 1898).
Dat het Jägers bedoeling was te profiteren van het rumoer rond Noodlot, blijkt uit de van hem bewaard gebleven correspondentie met Jan C. de Vos, een van de directeuren van het Tivoli Gezelschap dat de opvoering zou brengen.5 Het Tivoli Gezelschap was een jong ensemble dat zoveel mogelijk moderne stukken wilde brengen en dat bovengemiddelde aandacht schonk aan zijn opvoeringen.
Jäger moet al heel snel met zijn toneelbewerking begonnen zijn, want toen hij het op 22 maart 1891 naar De Vos stuurde had het Nederlandsch Tooneel te Amsterdam het ‘na lang beraad’ geweigerd:
De ‘strekking’ wordt blijkbaar veroordeeld en deze is toch, dunkt me, zedelijk nl: dat zelfzucht en luiheid slechts misdaad en ellende zaaien en dat ‘hij die met het zwaard slaat ook door het zwaard vergaat’.
Jäger hoopt dat De Vos snel kan beslissen, ‘omdat “Noodlot” thans aan de orde zijnde, een spoedige opvoering in beider belang zou zijn’. Maar de snelheid raakte alras uit het project. Jan C. de Vos was namelijk van oordeel dat het stuk uit moest zijn na het derde bedrijf, als Frank zijn voormalige vriend gewurgd heeft. Het vierde bedrijf, dat eindigde met de zelfmoord van Frank en Eve, achtte hij overbodig. Aanvankelijk wilde Jäger niet wijken, reden waarom de toneelrecensent van de nrc, Henri Pisuisse (de oom van de beroemde cabaretier), als arbiter werd aangezocht. Met alle voorbehoud voor zijn latere oordeel in de krant, schreef deze Pisuisse op 20 juli aan De Vos dat hij er niet uit kwam. Hij vond de eerste drie bedrijven een goed sluitend, afgerond geheel, dat geen vervolg nodig had, al was het einde wat plotseling. In dat geval zou echter wel de titel veranderd moeten worden in zoiets als ‘Bertie’ of ‘Een kanalje gestraft’. Als men de titel ‘Noodlot’ wilde handhaven, was het vierde bedrijf onontbeerlijk. Dit bedrijf liet immers een zekere veraanschouwelijking zien van ‘het “Noodlot” onzes tijds’. In de eerste drie bedrijven werd dat niet veraanschouwelijkt volgens Pisuisse:
Want de p.spraatjes die Bertie in het laatste bedrijf houdt, zijn daartoe waarlijk al te laf. Dat is de gewone klets, welke ik in alle tijdperken van mijn leven heb hooren verkoopen door alle mispunten die zichzelf en anderen ongelukkig maken, maar te beroerd zijn om de verantwoordelijkheid er voor aan te durven. Als de wartaal van zoo’n lammeling datgene was wat de menschheid, in haar tasten naar het onvindbare, ‘noodlot’ genoemd heeft, dán zag het er met ons, arme menschen, nòg veel armzaliger uit.
Overigens waarschuwde Pisuisse voor de criticasters die bij het weglaten van het vierde bedrijf de afwijking van de roman zouden gispen. Creatief meedenkend suggereerde hij ook nog een alternatief einde voor het driedelige stuk. Bertie zou niet gedood worden, maar slechts afgetuigd. Als slotwoord van het drama zou Frank dan tot zijn Eve zeggen:
En nu, melieve, laat ons leven en gelukkig zijn. Het kreng, dat voor de deur onzer woning de lucht verpestte, is in zee gesmeten.
Jäger was op 22 juli 1891 inmiddels extra ervan overtuigd dat het vierde bedrijf niet gemist kon worden:
Noodlot eindigt met de ondergang van Eve en Frank. Met het einde van het 3e bedrijf kan het stuk niet uit zijn wel een stuk Bertie of Een Adder, of wat dan ook, maar dat heb ik niet willen maken. ‘k Heb getracht Couperus’ roman te dramatiseeren en dat drama kan niet halverwege den roman eindigen.
Hij probeerde het vierde bedrijf nog om te werken en dreigde met het stuk naar een ander gezelschap te lopen, maar op 9 september legde hij het hoofd in de schoot. Hij dacht toen aan de betiteling ‘Een Verongelukte, naar aanleiding van Louis Couperus’ roman Noodlot’. Op 30 december 1891 schreef hij: ‘Couperus en ik vinden ’t toch maar ’t beste de titel Noodlot te houden.’ Kennelijk was het op dat moment de bedoeling Noodlot snel in studie te nemen en het samen op te voeren met Jonggehuwden van Bj. Björnson. Om onbekende redenen werd de opvoering vertraagd. De première vond pas plaats op 26 november 1892 in Rotterdam. Als nastukje werd De erfgename van E. Morand gespeeld. Willem Royaards speelde Bertie, Jan C. de Vos was Frank en Guusje van Biene-Poolman trad op als Eve.
De glansrol in het stuk was voor Royaards. Intussen had Jäger in april 1892 – ongetwijfeld tevergeefse – pogingen ondernomen het stuk in Berlijn gespeeld te krijgen.6
De tekst van de toneelversie van Noodlot is niet overgeleverd. Maar uit recensies valt wel een en ander op te maken over de afwijkingen die Jäger zich van de roman gepermitteerd heeft. Waar de roman deels in Engeland gelokaliseerd was, speelde het drama zich geheel in Nederland af. Het stuk begint niet met de ontmoeting van Frank en Bertie zoals de roman. Frank en Bertie wonen reeds samen, terwijl ook de verloving van Frank en Eve al tot stand is gekomen. De psychologische analyse van de personages moest voor een deel verloren gaan, maar werd vervangen door monologen waarin personages zich ten opzichte van elkaar uitlegden. De handeling werd ook in de tijd geconcentreerd. In het boek gingen Bertie en Frank enkele jaren op reis na de breuk met Eve; in het stuk is juist Eve even naar het buitenland, en wordt de afwikkeling van het drama bewerkstelligd door de keukenmeid van Eve, die een voor haar meesteres bedoelde brief van Frank in handen krijgt. De door Bertie omgekochte knecht William bedreigt haar leven als ze die brief niet afgeeft. De meid stuurt daarom een telegram naar haar meesteres in Rome, waarop Eve spoorslags naar huis komt.
Hoewel de opwinding over de roman Noodlot na twee jaar wel bedaard was, kreeg ook de toneelversie weer veel aandacht in de pers. Het stuk werd in het seizoen 1892-1893 slechts 22 keer gespeeld7, maar het was toch een van de belangrijkste gebeurtenissen van het toneeljaar. Vandaar ook dat het humoristisch-satirische weekblad De Clown in zijn eerste nummer van 14 januari 1893 een paginagrote karikatuur wijdde aan de opvoering van Noodlot. De karikatuur is getekend door Alfaro (pseudoniem van August Reyding). In de eerste twaalf beelden geeft de tekenaar een chargerende samenvatting van het drama, waarbij enkele door de kritiek gesignaleerde zwakheden uitvergroot worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor de algemeen als te onbenullig beoordeelde vader van Eve wiens belangstelling zich kennelijk uitsluitend beperkte tot de zakflora van W.F.R. Suringar. De beelden 13, 14 en 15 reageren op kritieken en verdienen daarom enige nadere aandacht.
Het Vaderland meldde op 29 november 1892 dat de première van Noodlot niet zoveel belangstellenden had getrokken ‘als men had kunnen verwachten met het oog op de groote bekendheid van Couperus’ roman’. Het eerste bedrijf werd gereserveerd ontvangen. Aan het eind van het tweede bedrijf, na de scène tussen Frank en Eve werd tweemaal gehaald en na de geweldige en gewelddadige confrontatie tussen Frank en Bertie aan het
slot werd viermaal gehaald. Vervolgens liet A.C. Loffelt, de vaste toneelverslaggever van Het Vaderland, zich tweemaal over het stuk uit. Op 30 december 1892 gal hij een recensie van de Haagse voorstelling. Loffelt noemt zich de meest ongeschikte beoordelaar van het stuk omdat hij vlak daarvoor de roman van Couperus gelezen had. Ondanks de indrukwekkende tonelen aan het eind van het tweede en derde bedrijf kwam het stuk hem voor als een bijzonder krachteloze, kleurloze en lege afspiegeling van Couperus’ tekst. Het moet, vindt hij, voor Jäger een hopeloze taak geweest zijn juist dat in het stuk weer te geven wat aan Couperus’ roman cachet gal. En hij vervolgt dan:
Als ik ‘Noodlot’ geschreven had en daarna de tooneelbewerking had zien vertoonen, zou ik wanhopend naar huis zijn gevlogen en, indien ik als artist innerlijk behebt was met de kwaal des tijds, gelijk we haar ten minste in sommige moderne kunstwerken meenen waar te nemen, een revolver hebben gegrepen en een einde aan mijn gewond kunstenaarsgevoel hebben gemaakt.
Deze alinea heeft Alfaro indirect tot inspiratie gediend. Indirect, omdat het door hem gebezigde woord ‘moreel’ bij Loffelt zelf niet voorkomt. Dat wordt wel gebruikt door J.H. Rössing in Het Nieuws van den Dag van 10 januari, als hij Loffelts kritiek samenvat en meedeelt dat Loffelt zich in Couperus’ plaats ‘moreel doodgeschoten zou hebben’.
In zijn uitgebreide toneelfeuilleton van 5 januari 1893 ging Loffelt in het algemeen in op de problemen die zich voordoen bij het maken van een toneelstuk op basis van een roman. Als criticus vraagt hij ‘war het doel en het nut kan zijn, om op zoo onvolkomen wijze een met veel kunstenaarszin geschreven novelle of roman te verhanselen tot zulk een mager en onbelangwekkend tooneelstuk?’ Voor alle duidelijkheid voegt hij er aan toe, dat hij geen enkele sympathie koestert voor de ziekelijke kunst van Couperus, maar dat hij hem wel een knap schrijver vindt.
In zijn recensie meldde Loffelt dat hij zelfs de acteursprestaties maar matig kon waarderen. In de roman had hij Bertie met zijn poezennatuur leren kennen als een ‘geheimzinnig aantrekkelijk wezen’, maar in de typering van Royaards werd hij te zeer een ‘slangennatuur’, of een Dickensiaanse Uriah Heep. Met deze opinie stand Loffelt vrijwel alleen. Als om strijd roemden de critici Royaards’ creatie. Het bontst maakte Frans Mijnssen het. Onder zijn pseudoniem K.W. van Rijnswaerde publiceerde hij in De Portefeuille van 31 december 1892 een aan Royaards opgedragen stukje dat de titel ‘Bertie’ droeg en voorzien was van de ondertitel ‘’n impressie, zonder meer’:
O laat me, laat me, laat me… Laat me mij nog eens voor ’n oogenblik verheffen boven ’t sleur-leven, laat me ’t heerlijke van ’n weer-in-denken van dat mooie, dat overweldigend-mooie, waarvan ik zoo intens kon genieten. Laat me hem wéér zien Bertie, zóó zooals ‘k hem zag, vóór me zag dien avond in ‘Noodlot’; laat me weer luisteren naar zijn stem, die nu-nog naklinkt in m’n herinnering; laat me wéér hooren dat ware, dat mooie, dat sublieme, dat subliem-mooi-ware!
O laat ‘r voor ’n oogenblik in m’n denken alléén de herinnering zijn aan Bertie, aan Bertie van Couperus, aan Bertie van Royaards!…
Want heerlijk is ’t ’n onverdeeld genieten, een gehéél-kunnen-opgaan in kunst, in grandioze kunst, met ’n niet-hoeven-aanwijzen dìt misselijke en dàt mediocre, met ’n totaal-kunnen-over-
geven aan ’t hooge, overgeven aan ’n extaze van kunstgenieten in ’t leven geroepen door ’n artiest van Gods genade!
En zóó’n artiest, artiest, zóó’n kolos-artiest, is Willem Royaards!…
En dat is nog maar de helft van deze uitboezeming die eindigt met de uitroep: ‘Wat was Royaards overdonderend groot als Bertie!’ Alfaro beeldde Royaards naar aanleiding van deze recensie af als gewichtheffer (kolos-artiest) en de lofzingende criticus als iemand die nogal letterlijk bezig is met ‘totaal-overgeven’. De duurzaamheid van Mijnssens enthousiasme blijkt uit het protest dat hij in De Portefeuille van 28 januari 1893 aantekende tegen de negatieve recensie die zijn vriend Herman Heijermans afgescheiden had in De Telegraaf van 7 januari.
De derde kritiek die voldoende indruk maakte op Alfaro om hem tot een afbeelding te inspireren8, was die in de Amsterdamsche Courant van 10 januari 1893. De anonieme criticus maakt een onderscheid tussen het onsympathieke stuk en de sympathieke spelers. Het stuk vindt hij volkomen mislukt. We klagen voortdurend, zegt hij, dat ons melodrama’s worden voortgezet met acteurs als L.J. Veltman in de hoofdrollen. En dat moderne Noodlot blijkt een melodrama zonder weerga te zijn, met een onbetrouwbare knecht, een dienstmeid die de ontknoping organiseert, een karikaturale vader, gescheiden geliefden die elkaar op een zomeravond weer vinden en een verrader die zijn verdiende loon krijgt. Eigenlijk is Noodlot nog een graadje erger dan de meeste melodrama’s:
Een gezonde, flinke kerel, die van een vrouw houdt, snapt niet hoe hij door een teemende, oude-vrouwachtige, afgeleefde, jonge-ouwe kerel wordt geëxploiteerd; een gezonde, flinke, jonge deern, die een vroolijke reisgezellin van haar vader was, wordt eveneens doodziek in deze stinkende atmosfeer, zonder te ruiken waar de stank vandaan komt. En de vent zelf die èn om zijn teemenden toon, zijn mooie, geplakte haarlokken, zijn knieknikkend en wijdbeenig loopen, zijn om het andere woord lief uitspreken van den naam van zijn vriend of van diens meisje voortdurend walging opwekt; jonge, geëngageerde menschen uit den aristokratischen stand, die weten wat er in de wereld omgaat, te zien twisten als Pieter-Jacobstraters; twee mannen op het tooneel elkaar te zien liefkoozen en later afrossen, waarbij de een als een zeehond in Artis over het tooneel zwemt; we kunnen ’t niet helpen, doch toen we den schouwburg verlieten kwam ons onwillekeurig op de lippen:
Verlos ons van Couperus heer
Geef ons de melodramas weer.9
Als dat ten minste moderne kunst moet heeten, laat Veltman dan nog een jaar of tien de melodramas op de been houden, dan kan Royaards hem vervangen, want hij heeft er allen aanleg voor; in toon, stem en gebaren toonde hij zich in Noodlot een goed leerling, althans een navolger van hem. Het is wel de grootste hulde die men den 75-jarigen Veltman in deze dagen kon brengen, nu hem ten slotte nog blijkt, dat hij school gemaakt heeft.
Alfaro beeldde Veltman af met een lauwerkrans, omdat hij juist in die dagen allerwegen gehuldigd werd in verband met zijn 75ste verjaardag.
Het laatste plaatje van Alfaro spreekt voor zichzelf.
De kritiek en het publiek reageerden gemengd op de opvoeringen van Noodlot. Tijdens de voorstelling te Middelburg werden de acteurs door een deel van het publiek zelfs uitgelachen. Tijdens het slotapplaus weigerde Jan C. de Vos nog voor het voetlicht te treden voor deze ‘stommeriken’. In het algemeen was er nogal wat kritiek op Gerrit Jäger als bewerker, maar er was ook lof voor hem. Couperus zelf ging lang niet altijd vrijuit in de kritieken. Er was weinig sympathie voor het zieke, lage en ongezonde in Couperus’ roman. Het Nieuws van den Dag verwoordde dat op 9 december 1892 zo:
Bij het lezen van den roman wordt dit verzet, de weerzin tegen dat leven van twee jonge menschen in Londen erger en erger. Die jongelui in eene doode omgeving van zwakheid en verwijfdheid, in verblijven voor geestelijke opiumschuivers, nu eens elkaar als vrouwen liefhebbend – op het tooneel knielt zelfs de eene jonge man bij den anderen neer, legt het hoofd tegen de knieën en vleit hem of omarmt, streelt en verteedert hem, vol zoete woordjes – te zien voorgesteld als slachtoffer van het noodlot, het is niet waar, het is niet waar! Het gezond verstand komt er tegen op; de ervaring logenstraft het.
De meeste lof was er voor de uitvoering, maar onverdeeld was die ook niet. Interessant is nog de recensie in het Algemeen Handelsblad van 10 februari 1893. De recensent kon wegens ziekte pas de Amsterdamse voorstelling van 3 februari bij wonen, zodat hij eerst toen partij kon kiezen tussen de twee kampen waarin de voorstelling volgens hem het publiek en de kritiek verdeeld had. Hij koos onvoorwaardelijk voor het kamp der bewonderaars, wellicht omdat zijn verwachtingen niet erg hooggespannen waren. Hij ontzenuwde in zijn beschouwing de belangrijkste tegenwerpingen van het vijandelijke kamp. De expositie is weliswaar zwak, maar Jäger mocht er terecht vanuit gaan dat de meeste toeschouwers de roman kenden. De bewerker slaagde er goed in de dramatische momenten uit de roman te benadrukken en het weglaten van de zelfmoord getuigde van zijn goede smaak. Het doodslaan van Bertie kwam hem noodzakelijk voor (‘gelijk het gezonde leven de parasiet doodt, die het uitzuigt’). Wie daar bezwaar tegen aantekende, verzuimde te zeggen hoe het dan wèl had gemoeten. Verder verbaast hij zich over de bezorgdheid van critici over de zedelijke strekking van het stuk: niemand zal na dit stuk toch lust krijgen om Bertie na te volgen. Hij verzet zich tegen de associatie van Couperus en Royaards persoonlijk met de Bertie-figuur. Beide kunstenaars wijken alleen al essentieel af van hun personage door hun machtige scheppingskracht. En ook Jäger krijgt een pluim. Hij heeft een moeilijke taak knap volbracht, zeker als men bedenkt dat het zijn eerste serieuze proeve van bekwaamheid was.
De reacties van Couperus en Jäger op de voorstelling en de kritieken zijn nagenoeg onbekend. Uit de correspondentie met Jan C. de Vos blijkt dat Gerrit Jäger in 1892-1893 wegens ziekte niet in staat was een voorstelling bij te wonen. Slechts de ene voorstelling die daarna nog gegeven werd kon hij bijwonen. In 1894 verliet Royaards het Tivoli Gezelschap en bij deze gelegenheid werd hem een benefietvoorstelling aangeboden. Hij koos daarvoor Noodlot, misschien wel omdat dit zijn succesvolste rol was. De voorstelling op zaterdag 7 april 1894 in de Tivoli Schouwburg te Rotterdam werd door Jäger bijgewoond. Samen met Couperus liet hij aan Royaards een palmtak van vier à vijf gulden aanbieden.
En Couperus’ reactie? Jan C. de Vos herinnerde zich ruim vijfendertig jaar later dat Couperus erg enthousiast was. Maar de betrouwbaarheid van zijn geheugen is niet boven verdenking verheven, als men afgaat op alle vergissingen die hij in zijn brief van 1 november 1929 aan Fred Batten maakte:
Ik meen zeker te weten dat Noodlot, naar Couperus, gegeven werd in den winter van 1901-1902 [moet zijn: 1892-1893]. Jäger of Jaeger, was die Dr? [nee] ik dacht aan ’n ministerie [moet zijn: Het Vaderland] – hij is jong, blind gestorven, syphilis-lijder, geloof ik [hij verdronk zichzelf] – had ’t bewerkt in 4 bedrijven, maar ik vond dat ’t stuk, ’t tooneel-werk met ’t derde bedrijf, ’t doodslaan van Bertie uit was. De rest hing er als droog zand aan. Dus speelden we ’t in drie bedrijven. Ik was Frank, Guusje Poolman (later m’n vrouw geworden) Eve, Royaards Bertie. Ik was toen de regisseur. ’t Had ’n enorm succes, vooral ook door ’t pakkende slot. Ik herinner me nog dat Louis Couperus me opeen op ’t lijf en om den hals viel toen ik nog dampend van ’t zweet en hijgend in een stoel hing, uitgeput van inspanning en hem terug duwde toen hij me kussen wou…
’t Was heel mooi van Royaards, die toen nog ’n ander gaf en geven kon na véél en langdurig repeteeren dan de Royaards zelf uit ’t dagelijksch leven. Hij wàs tijdelijk: Bertie.10
Op de Haagse begraafplaats Oud Eik en Duinen vond op 3 oktober 1913 de teraardebestelling plaats van jhr.J.H. Ram.1 Bij de begrafenis waren verschillende (oud-)bestuursleden aanwezig van de Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart, onder wie generaal Snijders; een deputatie van het regiment grenadiers, de vlieger Van Meel, kamerlid Patijn, de twee zusters van de overledene en andere familieleden. Het Algemeen Handelsblad berichtte: ‘Aan de groeve werden de gaven van hoofd en hart van de overledene op roerende, aandoenlijke wijze geschetst, eerst door den vaandrig der artillerie baron van Lynden en later door diens vader, die beiden gewaagden van het droevig lijden, dat jhr. Ram voor zijn omgeving altijd achter een vriendelijken glimlach wist verborgen te houden.’ Ram moet een bescheiden, hartelijk en gevoelig man zijn geweest. Groot, knap, begaafd, en met talent voor vriendschap. Maar op 29 september had hij zelfmoord gepleegd.
Johan Hendrik Ram werd geboren op 7 december 1861 te Utrecht, als tweede kind en oudste zoon van K.J.A.H. Ram van Bottestein (1829-1911), rentenier, en P.M. Rose (1838-1910). Van hun negen kinderen overleden er vijf vóór hun eerste verjaardag.
Als jongen van vijftien kwam Johan Ram op de Koninklijke Militaire Academie; een militair in hart en nieren zou hij zijn leven lang blijven. In 1888 kwam hij naar Den Haag, waar hij bij de grenadiers gelegerd werd.
En evenals Louis Couperus, de gevierde schrijver van Eline Vere, werd hij lid van
Marcellus Emants’ amateurtoneelclub Utile et Laetum. In het voorjaar van 1890 moeten ze elkaar hebben leren kennen, Ram 28, Couperus 26 jaar oud.
Emants noteerde in zijn aantekenschriften enkele veelzeggende opmerkingen die klaarblijkelijk op Ram betrekking hebben. ‘R m kan van niemand meer houden, zal nog eens trouwen uitsluitend om het geld, zegt dat wie uitgaat overal moet uitgaan omdat het gek is zich maar zoo eens hier of daar te vertoonen. Tegelijk jammert hij over den last en de verveling van het vele uitgaan. Hij wordt erg nagezeten door de meisjes en voelt zich ongelukkig door zijn eigen besluiteloosheid en zwakheid.’ Deze notitie volgt op: ‘C. is zoo vrouwelijk, dat hij in een man (vriend) een contrast zoekt, dus vriendschap en liefde verwart.’2 Is C. Couperus?
Henri van Booven, Couperus’ eerste biograaf, karakteriseert Ram als een ‘forsche, robuste, krijgshaftig uitziende persoonlijkheid, innerlijk echter tot diepe zwaarmoedigheid en mystiek geneigd’.3 Couperus scheen in hem ‘iets van den volledigen mensch te vinden, waarin groote manlijke kracht en durf zich paarden aan uiterste gevoeligheid en ontvankelijkheid voor de verfijndste geestelijke verheffing’. Een ‘innerlijke gelijkgestemdheid’ maakte hen tot vertrouwde vrienden. Jeanette E. Koch daarentegen stelt onomwonden dat ‘Couperus reddeloos, zoals dat heet: tot over zijn oren, op deze vriend verliefd is geworden’.4
Die vriendschap bleef echter niet ongerept. Begin juli was Couperus in een ‘zeer beroerde stemming’.5 Voor Ram gold dat waarschijnlijk ook: terwijl Couperus van plan was in september voor langere tijd naar Parijs te gaan, tekende Ram voor vijf jaar dienst in het Oost-Indische leger.6 Emants noteerde over dit besluit de volgende uitlating van ‘Jhr.R’: ‘Dan wil ik een Willemsorde halen want dat hoort er zoo bij. Ik geef niets om die dingen. Eigenlijk ga ik alleen om mij te laten doodschieten.’ Beiden wilden kennelijk ver van Den Haag een ander leven beginners, alsof zich een explosie had voorgedaan. Wat was de springstof?
Wie daarover wil speculeren, moet een excursie ondernemen in de doolhof van het werk van Couperus. Jeanette Koch heeft dat aangedurfd. In een overtuigende figuur op het gladde ijs van de relatie tussen boeken en biografie geeft zij haar interpretatie van het verloop van de vriendschap tussen Ram en Couperus: twee gelijkgestemden zijn vrienden geworden.7 De wat feminiene auteur raakt hevig verliefd op de stoere, maar gevoelige officier. Wanneer Louis zijn behoefte aan erotiek laat blijken, breekt er iets in de vriendschap, want Johan zoekt de omgang alleen in de ziel, en voelt niet voor lichamelijk contact. Deze speculatie wordt min of meer ondersteund door de subtiele verhouding tussen de schrijfster Tila en haar passieloze bewonderminnaar Carel Armand, in de novelle Eene illuzie, die Couperus in diezelfde maand juli 1890 schreef. Een begin van erotiek, en schaamte daarvoor, kan een argeloos begonnen vriendschap doen ontploffen. Dat zou kunnen verklaren dat beiden Den Haag, de plek des onheils, willen ontvluchten. Een besef van homoseksuele identiteit is wellicht nog niet aan de orde, gezien de onbekendheid met het bestaan van de liefde van man tot man in 1890.8 Maar dit alles is interpretatie.
Wat we weten, is dat Couperus begin oktober9 vertrekt, en Ram pas een half jaar later, op 2 mei 1891. Het contact tussen de twee wordt dan ook, ondanks de drastische besluiten, niet meteen verbroken.
lichte nachten Op 17 augustus 1890 beschrijft Couperus geestdriftig in een brief aan Marie Vlielander Hein hoe hij met Ram late wandelingen maakte door de Scheveningse Bosjes: ‘Het was pikdonker en we konden geen hand voor oogen zien soms. We kwamen niemand tegen, het was als liepen we in de inkt! Die groote ster, die flambouw des hemels, glansde met volle kracht en doofde dan ineens weer uit…zou dat iets beteekenen…een voorteeken?’10 Volgens Van Booven was het om ‘het spel van licht en donker, onder voorbijtrekkende wolken, bij volle maan te bewonderen’.11 De datum van die wandeling in de maneschijn moet dan 31 juli 1890 geweest zijn.
Er stond een nieuw boek op stapel: ‘Extaze, waarvan de hoofd-figuur mij echter nog maar alleen voor oogen staat.’12 Tijdgenoten konden Ram wel herkennen in die hoofdfiguur, Taco Quaerts13, een ruige kerel, die door twee zielen bewoond wordt: zijn eigen, sensitieve, betere ik; en iets gemeens, iets brutaal-primitiefs – zijn beest, dat hij alleen maar meester is in zijn diepe verhouding met de reine Cecile van Even. In de ‘inktduistere’ nachtelijke Scheveningse Bosjes beleven zij een moment van extaze, terwijl ‘de nacht daagde van het Licht, dat straalde alom […] als éene enkele zonnester’.14
Een portret van Quaerts in de gedachten van Cecile zou het uiterlijk van Ram wel kunnen beschrijven: ‘Cecile zag de ronde, weggeschaduwde silhouet van zijn kop, het haar zeer kort geknipt, dik zwart, boven de witte glanslijn van zijn boordje. Zijn armen hadden korte bewegingen […]. Zijn figuur had iets zeer krachtigs, iets energiek flinks, iets van het gewone leven.’ Zij ziet zijn ‘oogen van geheimenis, klein en diep liggend’, die ‘diep grijs waren’. ‘De snit [van zijn gelaat] was Romeinsch, als van een keizerskop, met zijn zinnelijk profiel, zijn kleinen vollen mond, levend rood onder het goudbruin van zijn kroessnor. Laag het voorhoofd – het haar zeer kort geknipt, als een rond zwart vlies.’15 Niettemin laten de foto’s duidelijk zien dat Ram blond haar had – dat mag ons waarschuwen dat Quaerts geen afbeelding is maar een romanfiguur, die in bepaalde opzichten op Ram geïnspireerd kan zijn.
Marcellus Emants heeft Ram gebruikt voor zijn novelle Argwaan16, om daarin luitenant Siria te schilderen. Aan het eind ervan vertrekt Siria rechtstreeks naar het oproerige Atjeh, terwijl Taco Quaerts de verwikkelingen met Cecile van Even afbreekt door een grote reis te maken met zijn vriend uit Brussel. Luitenant Ram bracht in Indië zijn eerste anderhalf jaar door in het lommerrijke Buitenzorg, de residentie van de Gouverneur-Generaal.
Tijdens zijn dienst in Buitenzorg (nu Bogor) woonde Ram rustig aan de Laan Van der Wyck. Waarom heeft Couperus hem geen presentexemplaar van Extaze gestuurd? Familieleden in Salatiga en Semarang kregen er wel een. Pas na het ‘Zeister weekje’ van September 1896 laat Couperus aan Ram exemplaren sturen van Eene illuzie (1892) en Reisimpressies (1894). En Van Booven noemt in totaal maar zes jaren waarin Couperus aan Ram geschreven heeft: 1896, 1897, 1898, 1900, 1901 en 1906. Men zou zeggen dat contact van eind 1890 tot en met Rams terugkeer uit Indië welbewust vermeden werd.
In Buitenzorg raakte Ram bevriend met Dirk Rijnhard Johan baron van Lynden, ingenieur bij de Indische Staatsspoorwegen, die daar met zijn groeiende gezin woonde. De
derde spruit, met dezelfde voornamen, werd er geboren op 18 oktober 1892. Juist in die dagen liet Ram zijn ‘netten gecireerd djattiehouten inboedel’17 en zijn rijtuig veilen wegens overplaatsing naar Kota Radja in Atjeh, nabij het oorlogsgebied. Ram nam deel aan verschillende krijgstochten, en hij werd onder generaal Deykerhoff tot postcommandant benoemd. Zijn laatste jaar echter – vanaf april 1895 – bracht Ram door in het vredige, groeizame Padang Pandjang. Op 5 april 1896 keerde hij terug in Nederland, en op 7 april werd hij weer in functie gesteld.18
De besluiteloosheid die Emants signaleerde lijkt weggeblazen nu Ram, 34 jaar, energiek, opgaat in zijn beroep. Hij is vervuld van vaderlandsliefde, en wijdt zich enthousiast aan de krijgswetenschap. De vriendschap met Louis Couperus is duidelijk weer opgebloeid. Ram komt mogelijk ook aan huis bij twee van diens zusters, de Haagse familie Vlielander Hein en het Indische gezin Valette – dat in 1896 in Den Haag met verlof was -, gezien de familiariteit waarmee Couperus aan zijn nichten Marie Vlielander Hein19 en Constance Valette20 over hem schrijft.
In September 1896 ging Couperus een weekje logeren bij Johan Ram in het grote huis van diens ouders aan het Zusterplein te Zeist. De schrijver was juist bezig ‘Het boek van Nirwana’ te voltooien, een deel van zijn vermomd autobiografische roman Metamorfoze, dat handelt over de totstandkoming van Extaze. Uit een brieffragment over het volgende deel, ‘Het Boek van Anarchisme’, blijkt dat Ram Couperus wel eens gegevens voor zijn boeken bezorgde: ‘Maak de anarchistische aanteekeningen nu maar niet te novellistisch, (dat kan je toch niet) en redigeer ze maar in telegrammenstijl,’ schrijft Couperus aan zijn vriend. Die notities zouden dan in de gedachten van Arnold zijn verwerkt, ‘de vreemde jongen, de sterke jongen met zijn mijmerziel’. Jeannette Koch heeft met de nodige voorzichtigheid een link gelegd tussen de koningsromans en ‘Het boek van Anarchisme’.21 Zij betrekt de volgende zinnen op de relatie tussen Couperus en Ram:
‘[Arnold] vond een vriend.
Hij vond de genoot van zijn ziel.
Zijn ziel, die nooit bemind had een vrouw, beminde een ziel, die ook niet een vrouw als het hoogste beminde.
Beiden hadden zij de menschheid het liefst, en in de menschheid hadden zij gevonden elkaâr, op het broze moment, dat zij beiden aan alles vertwijfelden. […]
En de omhelzing van hunne vriendschap was serafische troost, dien hun schepper hun gaf voor de immense desilluzie in hun leven […]: omdat zij niet vonden hun Ideaal, dat onomhelsbaar verre bleef, roze dageraad…’22
Arnold met Ram identificeren is gewaagd, omdat deze figuur met Ram weinig gemeen heeft, behalve zijn ‘type’, en, kennelijk, zijn gedachten. De beschrijving van Arnolds uiterlijk lijkt me meer te passen op Couperus’ mannelijk ideaal dan, zoals Bastet beweert, speciaal op Ram, die zwart haar had noch een grote neus. De andere elementen van de beschrijving in Metamorfoze zijn op de beschikbare foto’s niet goed te zien.
Eind 1897 leest Couperus Maria van Màgdala, een roman van Maurits Wagenvoort.23 Hij schrijft er lovend over aan Ram, getuige een alinea die Wagenvoort enthousiast in zijn levensherinneringen heeft opgenomen.24 Henri van Booven stuurde Wagenvoort dit citaat toen hij aan zijn biografie van Couperus werkte, maar daarin vinden we slechts een korte parafrase. Omdat dit fragment zijn weg naar de moderne Couperuskunde nog niet gevonden heeft, volgt het hier in zijn geheel: ‘Laat ik je liever vragen of je Maria van Magdala hebt van vriend Wagenvoort?… Ik vind er verbazend mooie dingen in: Judas is prachtig gedaan; in Jezus zijn ook heerlijke dingen en de haute 60 bldz. zijn met zoo een emotie en zoo sober eenvoudig geschreven, dat ik er den heelen avond de na-emotie van gevoeld heb, en had kunnen grienen om de bêtise van de menschheid. De menigte is er ook heel goed in en zeer Joodsch gehouden, en toch geen charge geworden, wat zoo licht had kunnen gebeuren. Het is een mooi boek, je moet het bepaald lezen.’
Maria van Màgdala (mèt accent) is een geromantiseerde vertelling van de laatste dagen van Jezus, zij het dat de rol van de vrouwen om Jezus opvallende waardering krijgt. Het verraad van Judas, de intellectueel onder de apostelen, wordt met veel aandacht beschreven.
In mei 1897 slaagde Ram voor het examen voor de Hoogere Krijgsschool in Den Haag. Daar leerde hij zijn geestverwant L.W.J.K. Thomson kennen, een opmerkelijk man, voor wie standbeelden zijn opgericht omdat hij op een militaire missie kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in Albanië sneuvelde.
Ram betoogde in 1899 in de Ingezonden brieven van het weekblad De Amsterdammer helder over de voors en tegens van de vorming van een volksleger naar Zwitsers model. Daarop werd hij in hetzelfde tijdschrift ruw en persoonlijk door een Rotterdamse officier aangevallen.
In november 1899 is Ram tot kapitein bevorderd. Enkele weken later werd hij door de regering uitgezonden ‘tot het bijwonen van de krijgsverrichtingen te Zuid-Afrika’. Naast kapitein Ram werden drie luitenants meegestuurd, Thomson, Asselbergs en Nix.
Tijdens de bootreis naar de Boerenoorlog werd Ram ernstig ziek. We mogen aannemen dat dit een aandoening van depressieve aard was. Als hij te Pretoria niet zo liefdevol verpleegd was, had hij zich wellicht toen al, volgens Thomson in 1 9 13, ‘de kracht voelen ontzinken om de groote teleurstelling van het niet-kunnen en toch zoo zielsgraag-willen te boven te komen’.25 Op 21 maart 1900 is het met Ram nog ‘treurig gesteld’.26
Eind juli is de situatie volkomen veranderd. Militair attaché blijkt een riskant beroep. Tyfus, dysenterie, ontberingen, verwondingen, diefstal van je paard, niemand van de attachés blijft gespaard. Luitenant Nix is gesneuveld, Asselbergs vertrekt ziek naar huis, Thomson zal spoedig volgen. Ram is monter, en wil zo lang mogelijk in Zuid-Afrika blijven, want hij had nog niet de gelegenheid ‘eenig wapenfeit van belang’ te zien. Wel is hij licht gewond: door een granaatscherf is er inwendig een botje gebroken in zijn rechterelleboog.
Op 4 november 1900 kwam Ram terug in Nederland, teleurgesteld in zijn bewondering voor de Boeren, die geen discipline hadden, anti-Hollands gestemd waren en tactisch en organisatorisch faalden.27
De attachés hadden de opdracht een rapport te maken over de ‘Lessen uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog’, zoals ook de titel luidt van Rams enige zelfstandige publicatie. Deze brochure verscheen in mei 1902 bij J. Smulders te ‘s-Gravenhage. Tot en met 1905 was het werk aan dat rapport Rams belangrijkste activiteit. Hij gaf er lezingen over, en werd – opnieuw – door andere officieren fel en persoonlijk aangevallen. In verschillende kranten vindt men ingezonden stukken die van die strijd getuigen. Rams probleem was dat hij, als oudste officier, geheime gegevens van de Zuid-Afrikaanse regering loskreeg, maar aan president Kruger moest beloven die niet te publiceren. Aan die belofte hield hij zich nauwgezet. De Nederlandse regering ondertussen mengde zich niet in de strijd om het rapport, en liet het ten slotte rustig in een bureaula verdwijnen.
In juni 1902 liet Couperus de proeven van ‘Zielenschemering’, het derde van de Boeken der Kleine Zielen, door Ram nazien op militaire fouten.28 Een der hoofdpersonen is de ritmeester Gerrit van Lowe, een mooie blonde, vrolijke kerel. Voor ieder verborgen wordt hij echter bezocht door angsten en zinsbegoochelingen: in Gerrit wroet en vreet een ‘groote dikke worm’. Aan het eind van het boek schiet hij zich dood.
Gerrit van Lowe is genoemd als een van de figuren die hun tekening aan Johan Ram danken.29 En zeker, Johan Ram en Gerrit van Lowe waren beiden knappe, blonde officieren; beiden verborgen innerlijke problemen; allebei pleegden ze zelfmoord. Maar wie zou op het idee komen Gerrit van Lowe in een In Memoriam een ‘officier-wijsgeer’30 te noemen, of Ram een ‘normale brunt’? En het zou een auteur toch een afschuwelijke schok moeten geven, als hij een romanfiguur die zelfmoord pleegt, aan een goede vriend ontleend had die dat tien jaar later ook doet. Van Couperus is geen enkele reactie bekend op Rams dood, niet eens een in sombere stemming geschreven feuilleton. Ook wil het er bij mij niet in dat een auteur een romanfiguur laat controleren door zijn voorbeeld in het werkelijke leven. Het is, kortom, te gevaarlijk om uit Gerrit van Lowe conclusies over Ram te trekken.
Baron Rudolf Brox uit Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) is een grove en brutale Man. Hij heeft naar mijn idee niet veel meer gemeen met Ram dan zijn aantrekkelijkheid en zijn beroep.
Vanaf 1902 was Ram redacteur van De Militaire Gids, een blad dat zich onder meer sterk maakte voor een menswaardiger krijgstucht en een korter verblijf in de kazerne. Het riep
sterke weerstand op onder behoudende officieren. Eind 1908 werd het maandblad opgeheven. Thomson schrijft over Rams redacteurschap: ‘De arbeid aan het tijdschrift, waarvan Ram de ziel was, heeft hem geruimen tijd in beslag genomen en lang tot leven opgewekt. Soms kwamen momenten van al te grooten druk. Dan hield hij het niet uit en ging op reis.’
In januari 1903 werd kapitein Ram tot herstel van gezondheid een extra verlof van twee maanden verleend. Hij zit in die tijd niet stil, want een koerier brengt hem op 18 februari een concept van het Rapport op zijn adres in Rome31: Via Aurora, Hotel du Sud – het pension waar ook Couperus en zijn vrouw op dat moment verbleven, niet voor de eerste maal trouwens.32 Een vrouw-en-vriend-vakantie, zoals Louis Couperus ze later had met ‘Orlando’?
Terwijl Ram in Rome werkte aan een artikel over schietvaardigheid en aan het Zuid-Afrika-rapport, schreef Couperus er zijn Romeinsche Sonnetten, en de lustige Dionyzos-studiën.
Omdat de organisatie van het leger zich niet naar Rams idealen wilde ontwikkelen, ging hij per 1 augustus 1904 vervroegd met pensioen, getooid met het Ereteken voor 20-jarige dienst als officier, alsmede het Ereteken met de Gesp voor Belangrijke Krijgsbedrijven in Atjeh.
Uit de periode 1902-1905 zijn enkele brieven aan de mede-attaché Asselbergs bewaard gebleven. Ze zijn zorgvuldig en sierlijk geschreven, zakelijk, maar ze getuigen van een groeiende vriendschap met het gezin Asselbergs. Ram is duidelijk ongelukkig en vaak wat apathisch. Enkele malen schrijft hij een lui briefschrijver te zijn. Zijn huiselijke omstandigheden zijn beroerd, volgens de brief gedateerd Zeist, 28 maart 1905: ‘’t Is hier weer een beetje donderen geweest. Mijn moeder weer hevig ziek en mijn broer steeds achteruitgaand. Ik maak het niet al te slecht.’ En op 21 augustus 1905: ‘Mijn broer gaat sterk achteruit. Mijn moeder maakt het betrekkelijk wel. Ik zelf… ja, dat weet ik niet … een gezond zenuwmensch ben ik niet. Ik werk, dat is al wat ik zeggen kan en verlang naar het einde.’ Van het rapport, bedoelt Ram wellicht.
Zijn broer Louis Reimer Ram, tot 1903 kapitein van de artillerie, overleed op 10 oktober 1906, 43 jaar oud. Zijn moeder stierf op 22 mei 1910 en zijn vader op 1 oktober 1911. Ram huurde in 1905 een kleine villa in Zeist, die hij waarschijnlijk met zijn zieke broer, mogelijk nog met anderen, bewoonde. In juni 1907 vertrok hij weer naar Den Haag.
Ram was niet goed bestand tegen spanningen en frustraties. Thomson drukt het zó uit: ‘Hij gevoelde zoo intens de waarheid van zijn streven – er is nooit één moment van onwaarheid geweest in zijn bestaan – dat hem wel diep moest neerslaan de bejegening welke van zijn ernstig pogen het gevolg was. Die hem geknakt heeft, al wist hij door zijn fijne beschaving meestal te verbergen wat hij leed.’
In maart 1907 schreef Ram uit Napels aan Thomson dat hij – helaas – niets uitvoert. Niet meer bedolven onder het werk, zoals thuis in Zeist, voelt hij zich van een zware last bevrijd. ‘Er moet wat frischte komen in mijn arme hersenkastje.’ Hij doet hier niet aan het lezen van opstellen. ‘Ik ben er te gedachteloos voor en wensch met zekere koppigheid alle
ernst uit mijn hoofd te bannen. Hoe ik hier leef? Nu, als de ware tourist, tochtjes hier en daar been, zien dit of dat. Het genotvolle is ’t onwezenlijke van zoo’n bestaan. Dàt is ’t genot van reizen: het zich bewegen tusschen gewone levensverhoudingen die men met geheel ander oog beziet, waarvan de ernst niet wordt gevoeld. […] ’t Is net alsof men droomend waant te kunnen vliegen en hoe langer de droom duurt, hoe genoeglijker.’ Jammer genoeg noemt Thomson de exacte datum van deze brief niet: ook Couperus logeerde vanaf half maart 1907 twee maanden in Napels. Het is verleidelijk om, zoals Bastet heeft gedaan in zijn biografie, wat Ram schrijft op een gezamenlijk verblijf van Ram en Couperus te betrekken. Maar daarvoor is geen bewijs.
Dit is trouwens de laatste suggestie van contact tussen de twee vrienden. Het laatste door Van Booven genoemde jaar van de brieven van Couperus aan Ram is 1906.
Men zou concluderen dat de vriendschap tussen Louis Couperus en Johan Ram stormachtig begonnen is in 1890, daarna gedurende lange jaren onderbroken, in 1896 voortgezet, een beetje afgezwakt tegen 1899/1900, en geheel geëindigd in 1 906/1907. Misschien nam ‘Orlando’ de rol van ‘zielsvriend’ in die tijd over.
Oud-kapitein Ram had een belangrijk aandeel in de ontwikkeling van de luchtvaart in Nederland vóór de Eerste Wereldoorlog. De oprichtingsvergadering van de Nederlandsche Vereeniging voor Luchtvaart, op 19 oktober 1907, werd door hem ‘met kalm beleid’ voorgezeten.33 De eerste jaren was hij secretaris, en tot zijn dood was hij betrokken bij allerlei commissies van de Vereeniging, waarvan overigens ook Couperus’ zwager mr B.M. Vlielander Hein en diens zoon J.W. lid waren. Tevens ontmoette Ram in deze tijd jhr.dr. J.A. Schorer, die in 1911 de eerste Nederlandse organisatie voor de emancipatie van homoseksuelen oprichtte.34
Natuurlijk wilde hij ook zelf vliegen. ‘Toen wij, na uren wachtens op de heide bij Leur, den 27 Juni 1909, voor het eerst iemand zagen vliegen, was hij zoo enthousiast, dat hij geen woorden kon vinden om aan zijne geestdrift uiting te geven. Zich tot mij wendende, kon hij alleen uitbrengen, “kerel, wat is dat prachtig, kan je dàt beschrijven?”’35 Al vanaf 1910, koud een jaar later, ging hij herhaaldelijk als passagier mee de lucht in.
Ram moet hebben genoten van gevaar en ontberingen. Vliegen was in die jaren een zeer riskante bezigheid, niet minder Ban het bezoeken van veldslagen.
In oktober 1912 ging hij als oorlogscorrespondent voor de nrc naar Bulgarije, waar de Balkanoorlog was uitgebroken. Van 21 oktober tot 23 december verschenen vijfentwintig ‘Brieven van het oorlogsterrein’. Tot zijn spijt werden de correspondenten bijna geheel van het slagveld weggehouden. Zijn leven bestond vooral uit het bewonen van een miserabel onderkomen, meerdere weken tang samen met een andere Nederlandse correspondent, de 25-jarige, opgewekte Jan Fabius, die in zijn kolommen Ram enkele malen tekent. We zien Ram in een hotel te Sofia schaken met een Bulgaarse professor36, we zien de twee correspondenten met smack kippetjes verorberen (later blijkt dat het kraaien waren), en we lezen hoe ze ieder apart een nachtelijke escapade ondernemen om Bulgaarse militaire
Een nieuw soort bom wordt door Ram nauwkeurig onderzocht. Deze ‘heeft de vorm van een vaas met puntig ondereinde […]. Zij ziet er keurig uit en een oogenblik had ik aanvechting ongemerkt er een mede te nemen, teneinde haar als bloemvaas aan een vriend aan te bieden’.38 Uit niets blijkt dat Ram ooit aan een vriendin een ruiker heeft willen geven.
Slechts één keer neemt hij een gevecht van nabij waar. Maar in de trein van Sofia naar Oud-Zagora ziet hij Filippo Tommaso Marinetti vurig en luidruchtig toasten op de oorlog…
Ram was overtuigd van de gevaren van het beroep van oorlogsjournalist. Kort voor zijn vertrek maakte hij een testament, waarin de vier zoons van zijn vriend Van Lynden legaten kregen toebedeeld. Dirk jr. kreeg het grootste, f 10.000,-. Hun vader zou deze wilsbeschikking moeten uitvoeren. De erfenis zelf ging naar zijn beide zusters.
Ook in 1913 is Ram zeer actief geweest in de vliegwereld; zo nam hij op 31 juli deel aan het internationaal luchtvaartcongres te Scheveningen, waar hij op de groepsfoto boven de andere afgevaardigden uitsteekt: een grijzende, gedistingeerde heer, die een andere kant uitkijkt.
Tot zijn laatste levensdagen nam de aviatiek hem in beslag: nog op 26 september meldde het luchtvaarttijdschrift Avia dat de vlieger Van Meel een vliegtocht ging maken van Soesterberg via Parijs naar Wenen, waarbij Ram als passagier mee zou gaan. En in oktober zou hij zijn vliegbrevet gaan verwerven.
Daar heeft hij echter van afgezien.
Twintig jaar na Rams dood schreef jhr. Schorer aan zijn medewerker Jaap van Leeuwen: ‘Van de Rams heb ik er een gekend, den ex-officier die zich jaren geleden een kogel door het hoofd heeft geschoten. Hij was zoo.’39
Naar de reden van zijn zelfmoord zal men natuurlijk alleen kunnen gissen, omdat we van zijn leven maar zo weinig weten. Maar Couperus’ feuilleton van zaterdag 27 septem-
ber in het avond-Vaderland, ‘Baden uit mijn dagboek lxxxv. Avila’, zal Ram niet in een gunstige stemming hebben gebracht. Couperus beschrijft een avond in zijn hotel met vrouw en vriend ‘Orlando’, ofwel Giulio Lodomez. ‘Maar dien avond was er een onrust in mij. Weet ge, het was volle maan en volle maan geeft mij altijd zekere onrust, of zij iets in of van mij betoovert, mij lokt in haar ban, mij toonen wil wat alleen in hàar Licht zichtbaar wordt. En hoewel ik heel moê was en hoewel mijne reisgenooten, mijn vrouw en mijn vriend, zich reeds terug hadden getrokken in hunne kamers, kon ik niet na laten zoo wreed te zijn mijn vriend minstens zich weêr te laten aan kleeden om met hem de maan, de volle maan in te gaan…’
Slechts met een steek van afgunst jegens ‘Orlando’ kan Ram zich de zalige lichte nachtwandelingen van 23 jaar eerder herinnerd hebben.
Anderhalf etmaal later, in de vroege morgen van maandag 29 September 1913, pleegde Ram zelfmoord in zijn huis, Willemstraat 85.
Volgens Thomson waren er bij de begrafenis veel van Rams trouwe vrienden ‘machtig onder den indruk van zijn heengaan. Want wij allen gevoelden het diep op dat oogenblik wàt hij voor ons was’. ‘Ach, […] een enkel blijk van waardering zijner verdiensten had Ram. […] wel gaarne ondervonden. In stede daarvan hebben hem al te zeer verguizing en teleurstelling getroffen, waartegen zijn zacht gemoed, zijn inderdaad weinig strijdbaar karakter – schoon het vaak anders leek – niet gewassen waren. […] Groot was de suggestieve kracht op hen, wie hij vriendschap schonk, maar ook: met wat graagte nam hij hun oordeel, hun mening, hun tegenkant. Omgang met een geest zó fijn als de zijne, denker, scherp opmerker, moet voor allen die in nauwere aanraking tot hem stonden, immer een waar genot zijn geweest.’ ‘Hoe trilde het in ons als zijn oude vriend Van Lynden dat zoo eenvoudig-juist schetste. Every inch a gentleman. Dàt was Ram. Zonder eigenbaat, nooit zichzelf zoekend, altijd volkomen oprecht, volkomen rechtvaardig. Hij heeft bitter geleden – hij had het zoo anders verdiend.’
In de portrettengalerij die Frédéric Bastets gevisualiseerde biografie De wereld van Louis Couperus (1991) is, ontbreken Brie figuren zonder wie de Nederlandse literatuur er een stuk saaier zou hebben uitgezien. ‘Bijna alle personages die voor Couperus van betekenis zijn geweest worden afgebeeld,’ schrijft Willem Kuipers in de Volkskrant van 27 September 1991. Alle personages, inclusief jonkheer Ram, ‘met wie Couperus iets had wat ook Bastet niet precies heeft kunnen achterhalen, vinden we hier terug. Alleen de geheimzinnige Orlando, een andere amant (?) ontbreekt’. Van Orlando’s zuster Elettra heeft Bastet evenmin een portret kunnen achterhalen. Maar er ontbreekt nog iemand. We missen namelijk ook de enige afbeelding die we – in de vorm van een gelijkenis – kennen, als een door Couperus zelf gedefinieerd portret van zijn vriend Jan.
Toen Couperus tijdens zijn verblijf in München in de zomer van 1913 de Elfde Internationale Tentoonstelling bezocht, raakte hij zozeer onder de indruk van de Hollandse bijdrage, dat hij er een tweede keer naar toe ging. ‘Dien tweeden dag was aan mijne zijde een Hollandsche vriend, die met zijn Hollandschen naam van Jan en zijn zeer Hollandsche nuchterheid, een man van fijnen smack is, maar dit alleen niet altijd wenscht te weten, en geweten te zijn, reden genoeg voor mij, om, plaagziek, het op te schrijven en te doen drukken tot algemeene bekendheid.’ Ditmaal deed Couperus dat in een feuilleton, dat verscheen in Het Vaderland van 9 augustus 1913: ‘De Hollanders in het Glaspalast’. Van de tentoongestelde contemporaine Hollandse Meesters werd Couperus’ aandacht vooral getrokken door Jan Toorop, die volgens de door Couperus gebruikte catalogue vertegenwoordigd was met ‘Negen Apostel-teekeningen’. Terecht concludeerde Couperus dat het in werkelijkheid één Christus en acht apostelen waren, ‘die, aan het H. Avondmaal, uit Christus’ mond vernamen, dat een hunner hem zal verraden’ en waarvan hij er zeven in het feuilleton heeft besproken: ‘Simon vraagt zichtbaar: ik? Jacobus betuigt: ik niet!! Andreas meent zalvend: God behoede mij! Petrus weifelt: Zoû dat wàar zijn? Thomas is héel ongeloovig; Bartholomeus meent, van zichzelven zeker: zoû ik dat kunnen doen?; terwijl Judas niet ontkomt aan een ietwat theatralen schrik; gebaar, dat hem vergeven zoû zijn, indien het…
De apostel Bartholomeus, aldus Toorop-kenner Gerard van Wezel (aan wie ik met veel dank ook enkele andere Toorop-gegevens ontleen, onder andere dat de Bartholomeustekening onlangs is geveild uit de nalatenschap van C.J.A. van Leden te Rotterdam), is gemodelleerd naar ‘pastoor Kwakman’. (Een portret van deze pastoor uit 1910 bevindt zich, aldus Van Wezel, in het Catharijneconvent te Utrecht.) Maar wie was vriend Jan?
De conclusie van Bastets indrukwekkende speurtocht naar de identiteit van Gigi’s charmante Italiaanse vriend Orlando Orlandini is dat deze gemodelleerd is naar Giulio Lodomez, de zoon respectievelijk broer van twee met het echtpaar Couperus-Baud bevriende Florentijnse dames. Van Giulio’s moeder, Maria Lodomez, is in Couperus’ feuilletons geen spoor terug te vinden. Haar dochter, Emma Garzes-Lodomez, zou Orlando’s zuster Elettra zijn geweest. Portretten heeft Bastets speurtocht helaas niét opgeleverd.
Evenals Gigi’s vriend Orlando is ook Louis’ vriend Jan aanleiding geweest tot speculaties naar diens werkelijke identiteit. Van Booven noemt hem ‘de doorsnee Hollander’ (Leven en werken van Louis Couperus, p. 204). Ook Van Tricht hield hem voor een fictie (Louis Couperus, Een verkenning, p. 167). Volgens Bastet was hij gemodelleerd naar de auteur-journalist Maurits Karel Herman Wagenvoort (1859-1944). Op p. 74 van De wereld van Louis Couperus poneert Bastet naast diens door Pieter de Josselin de Jong in 1896 getekend portret: ‘Wagenvoort zou Couperus inspireren tot de schertsfiguur “Jan”, die in een aantal van zijn veel later geschreven schetsen en verhalen een bijna even belangrijke rol zou gaan spelen als “Orlando”.’ Bastets bewijsvoering voor deze identificatie is echter aan de
magere kant. In zijn Couperusbiografie zegt hij geloof te hechten aan een overlevering, die wil dat Jan geïnspireerd zou zijn op Maurits Wagenvoort. In een noot hierbij noemt hij als bron voor deze overlevering: ‘Fred Batten, die aan schrijver dezes in een brief d.d. 16 maart 1979 schreef “Overigens gaf zij – mevrouw Couperus – toe dat de Hollandse vriend [Jan] een zekere plagerij was van de journalist/auteur Maurits Wagenvoort […], die de Couperussen in Italië weleens opzocht.”’ Vervolgens haalt Bastet een tweede bewijs uit Wagenvoorts autobiografie De vrijheidzoeker (1930), waarin deze vertelt dat hij van de Nederlandse pers de bijnaam Jan Globetrotter heeft gekregen. Ook Bastets derde bewijs is aan Wagenvoorts autobiografie ontleend: ‘Daar komt bij dat Wagenvoort omstreeks 1910, dus juist op het ogenblik waarop hij in Couperus’ schetsen begint te verschijnen, zijn gereis en getrek wat begon te minderen. Voorlopig ging hij in Rome woven, en trad daar op als Italiaans correspondent van De Nieuwe Courant en Het Nieuws. Na een jaar verhuisde hij naar Florence, waar hij tot 1914 is gebleven. In die jaren heeft Couperus hem daar zeer dikwijls ontmoet.’ (Louis Couperus, Een biografie, p. 364, p. 765 noot 49.) Nu is Wagenvoort in zijn autobiografie, die overigens in de derde persoon is geschreven, niet erg duidelijk waar het data aangaat. Op 30 april 1909 is hij nog in Indië, waar hij hoort dat er een prinses van Oranje is geboren (De vrijheidzoeker, p. 304). 1910 wordt door hem slechts genoemd als het jaar waarin hij, via een lange reis in etappen, na een afwezigheid van vijf jaren terugkwam in Holland. Persoonlijke en zakelijke omstandigheden deden hem vervolgens in Rome belanden (De vrijheidzoeker, p. 310). Vriend Jan is echter al op 29 januari 1910 op het toneel verschenen, in de tweede van de reeks Legenden van de Blauwe Kust, die bovendien niet in Rome maar in Nice spelen, waar Jan het carnaval komt meevieren. In Rome zal vriend Jan eerst in 1911 arriveren, in het feuilleton ‘Mijn vriend Jan te Rome’, nummer xx van de reeks Bladen uit mijn Dagboek, in Het Vaderland van 13 mei 1911. In Florence treedt hij pas eind 1913 op, in nummer lxxxxviivan Bladen uit min Dagboek, Jan en Florence, in Het Vaderland van 27 december 1913. Bastets tweede bewijs: Wagenvoorts bijnaam was Jan, staat hacks op zijn eerdere conclusie dat Orlando Giulio is, ondanks het verschíl in naamgeving. Mevrouw Couperus, ten slotte, moet als zovele weduwen en wezen van kunstenaars in biografisch opzicht zeer gewantrouwd worden. Jonkheer Ram immers, heeft ondanks haar ontkenning in de directe omgeving van Couperus bestaan. En Bastet heeft zelf menen te kunnen bewijzen dat haar verhaal tegen Marc Galle over Orlando als fantasieproduct niet zou hebben geklopt (Een zuil in de mist, p. 96). Een verhaal dat weer afwijkt van haar mededeling in een brief uit 1951 aan Gerda van Woudenberg, dat Jan en Orlando werkelijk bestaan hebben (Louis Couperus, Een biografie, p. 758 noot 50). Als getuige moet mevrouw Couperus niet de ene keer positief en de andere keer negatief geciteerd worden, al naar gelang het de biograaf het beste uitkomt. Of ze sprak de waarheid, zodat vriend Jan Wagenvoort is en Orlando niet heeft bestaan, òf ze sprak de onwaarheid, zodat Orlando wel werkelijkheid is geweest, maar vriend Jan geen Wagenvoort!
De biografische gegevens van vriend Jan, door Couperus kwistig door zijn feuilletons heen gestrooid, geven ook al geen aanleiding aan Wagenvoort te denken. In tegenstelling tot de auteur-journalist Wagenvoort, die in Italië al thuis is sinds het laatste decennium
van de negentiende eeuw (De vrijheidzoeker, p. 19 7vv), kan Jan niet schrijven (wel is hij amateurschilder), weet hij niet hoe hij een feuilleton naar de krant moet versturen en toont hij zich een groentje op het gebied van reizen, wanneer hij zich in 1910 buitensporig over de Italiaanse mentaliteit verbaast. Waar Wagenvoort kosmopoliet is, is vriend Jan conservatief. Met de apostel Bartholomeus is niet dan met de grootste verbeelding enige gelijkenis te constateren – hoogstens Wagenvoorts kuifje tussen zijn twee Geheimrathsecken, die bij Bartholomeus in aanleg aanwezig zijn. Bovendien openbaart Wagenvoort in zijn autobiografie zijn eigen familietrekken heel expliciet: hij heeft rood haar en geen wenkbrauwen! (De vrijheidzoeker, p. 2, p. 37, p. 91-92.) Maar het belangrijkste verschil tussen beiden zit in een verwijzing naar de relatie tussen vriend Jan en Couperus zelf. In ‘Belangrijke mededeelingen over Louis Couperus door zijn vriend “Jan”’, het feuilleton dat Jan in plaats van Couperus met diens gouden pen schrijft voor Het Vaderland van 30 juli 1910, deelt hij mee, dat hij ‘Louis […] van zijn kinder- en schooljaren ken[t]’. (Volledige werken, 27, p. 192.) Hiermee verdwijnt Maurits Wagenvoort, die, geboren en getogen in Amsterdam, pas rond 1896 met Couperus heeft kennis gemaakt, als letterlijk realistisch model voor vriend Jan van het toneel.
Heeft Couperus in zijn vriend Jan eigenlijk wel een bestaande figuur willen portretteren? En zo ja, wie en hoe? Drie veronderstellingen zijn mogelijk:
1 | Couperus heeft iemand gekend die hij letterlijk heeft vereeuwigd in zijn Hollandse vriend; |
2 | Couperus heeft een fictieve Hollandse vriend getekend met behulp van diverse biografische gegevens en typische eigenschappen van figuren, die hij in de loop van zijn leven heeft verzameld; |
3 | Vriend Jan is een afsplitsing van Couperus zelf. |
De tweede veronderstelling ligt het meest voor de hand, zelfs het door mevrouw Couperus genoemde ‘plagen’ van Maurits Wagenvoort kan er mee verklaard worden. Maar de eerste veronderstelling hoeft niet zonder meer te worden verworpen. Voor de juistheid ervan bestaat zelfs een spoor, zij het zeer vaag, dat misschien de moeite van het volgen waard is.
In zijn Couperusbiografie uit 1933 noemt Henri van Booven de naam van een van Couperus’ ‘schoolkameraadjes, thans nog in leven, de Heer Ir J.v.S.’, die met Couperus in de hoogste klassen van de dag-en kostschool van de Heer Wyers op de hoek van de Mauritskade en de Willemstraat heeft gezeten. ‘De kleine jongens kwamen vaak bij elkaar aan huis. Louis had samen met zijn vriendje een soort “taal” uitgevonden, waarin alleen zij konden spreken. Was er een woord uitgevonden, dan werd dit in een blauw schrift “bijgehouden”. De “taal” noemden zij met een fraai woord “Foi”. Iedere week werden acht woorden ‘uitgevonden” en opgetekend.’ (Leven en werken van Louis Couperus, p. 51-52.) In het register van persoonsnamen verwijst Van Booven bij deze initialen naar Ir J. van Santen (wiens titulatuur Ir hij vervolgens vervangt door Jr!). Bastet merkt in zijn Couperusbiografie terecht op, dat deze gegevens niet helemaal kloppen, omdat Couperus toen hij negen jaar was met zijn familie naar Indië vertrok. De identiteit van J.v.S. heeft Bastet niet
kunnen achterhalen en hij vraagt zich in de bijhorende noot af of deze misschien dezelfde is als ‘de J.J. van Santen, die opduikt in de briefwisseling met Veen’. (Louis Couperus, Een biogafie, p. 60, p. 704 noot 29.) Dat is hij echter niet. In augustus 1893 en augustus 1895 logeert Couperus ten huize van mr J.J. van Santen te Baarn in de Amalialaan (Waarde Heer Veen, brief 61, 62 en 118). In november 1893 laat hij hem en zijn vrouw op het adres Vondelstraat 39 in Amsterdam een exemplaar van Majesteit sturen (brief 70), in oktober 1895 gevolgd door een exemplaar van Wereldvrede op hetzelfde adres. Een zekere Richard Lash Esq. ontvangt bij die laatste gelegenheid op hetzelfde adres in Amsterdam eveneens een exemplaar van Wereldvrede (brief 128). Mevrouw J.J. van Santen wordt door Bastet in het register van persoonsnamen gelijkgetrokken met Mevr. J.J. van Santen-de Sturler de Frienisberg, die in Tjisella, Rankas-Betoeng-Bantam op Java in de zomer van 1898 een exemplaar van Psyche moet krijgen. Maar dan is mevrouw Van Santen inmiddels wel weduwe! (brief 201) Mr J.J. van Santen, in 1898 niet meer in leven, kan dus onmogelijk in 1933 identiek zijn aan Ir J. van Santen. Alle pogingen om gegevens over een Ir J. van Santen te achterhalen, zijn tot nog toe mislukt. De familie Van Santen komt niet voor in het Nederlands Patriciaat, terwijl mevrouw Van Santen tot de niet-adellijke tak van de familie lijkt te horen en daarom ontbreekt in het Adelsboek. Volgens de overlijdensannonce overleed Mr J(an) J(oseph) van Santen, in een tweede huwelijk getrouwd met A.G. de Sturler de Frienisberg, in 1896 te Amsterdam, bijna 67 jaar oud. Uit zijn eerste huwelijk met Bertha Elisabeth Kerkhoven had hij een dochter (gehuwd met een Lash Miller, zodat we R(ichard) Lash uit 1895 in de annonce terugvinden!) en twee zonen, Rudolf Albert en Adriaan Nicolaas. Andere overlijdensannonces op het Genealogisch Bureau leveren diverse J’s en J.J’s van Santens, maar zij zijn allen of te oud of te jong om voor vriend Jan te kunnen dienen. Het meest in de buurt komt Marinus Johannes Pieter van Santen, die in 1943 te Groningen overleden is in de ouderdom van 77 jaar. Hij moet dus circa 1866, drie jaar na Couperus zijn geboren en is daarmee eigenlijk ook te jong. Slechts voor wie het zien wil, vertoont zijn portret in Nederlandsche Vereeniging London 1878-1893 een gelijkenis met de apostel Bartholomeus. (Met dank aan Maurits Verhoeff voor zijn genealogische speurtocht.) Een portret, kortom, van Ir J. van Santen, in Den Haag lagere school gegaan, in 1933 nog in leven en toen circa zeventig jaar, wordt dringend gezocht! Bastets fotobiografie levert geen afbeeldingen van Hollandse vrienden op die duidelijk overeenkomen met het Bartholomeus-portret – de vorm van de schedel van Charles van Deventer (nr 223) en Pieter de Josselin de Jong (nr 159) daargelaten, maar die passen weer nergens in de biografie van vriend Jan. Herhaald bladeren door de fotobiografie doet wel steeds dringender de gedachte aan de hierboven genoemde derde veronderstelling opkomen: zou vriend Jan niet Couperus zelf kunnen zijn? Met name in nr 344 en 354, de fotoportretten die Couperus rond zijn vijftigste verjaardag op 10 juni 1913 in München heeft laten maken en die hij als uitgesneden medaillonportretten heeft laten afdrukken op briefkaarten, die hij gebruikte om de felicitaties te beantwoorden, zijn trekken te vinden die Couperus twee maanden later kan hebben herkend in Toorops Bartholomeus-tekening: grote rechte neus, lange grote oren, wangzakken, en met name de opvallende kinpartij. Deze trekken
deelt hij bovendien met enkele van zijn familieleden: in het bijzonder zijn vader (nr 8, 100, 165), zijn broer John (!) Ricus (nr 17), en zijn broer Frans (nr 18). Uit een brief aan Veen d.d. 16 april 1914, blijkt dat er in München nóg een portret van Couperus is gemaakt, dat echter zijn goedkeuring niet heeft kunnen wegdragen. Wanneer Veen voorstelt uitgerekend deze foto te gebruiken voor de geplande bundeling Van en over Alles en Iedereen, reageert Couperus furieus: ‘Ik ontving het monster-portret, waarvan natuurlijk geen sprake kan zijn. Als mijn laatste portret niet beter kan zijn, dan zullen we het maar zonder doen. Ik ben niet scheel, de handen (vervallen op de briefkaarten) komen veel te veel naar voren en zijn immens en de geheele bewerking is kleurloos en leelijk. Ik vond de briefkaarten nog al vrij aardig, maar dit gaat heelemaal niet. Ik begrijp zelfs niet, dat je het mij zendt. Maar ik kant mij hevig tegen dit portret. Als je het geplaatst had, zoû je 10 feuilletons in Het Vaderl. er over gehad hebben.’ In een noot bij deze brief wijst Bastet op het enkele bladzijden eerder afgebeelde medaillonportret op een briefkaart aan Jeanne Kloos en merkt daarbij op: ‘Ook op het medaillon kijkt Couperus uitgesproken scheel.’ (Amice, brief 539.) Dat deed ook zijn vrouw Elisabeth die zijn nichtje was. Dat deed ook zijn andere nichtje Minta Baud (nr 108). Dat deden velen van zijn familieleden. En, eerlijk is eerlijk, Toorops apostel Bartholomeus heeft handen als kolenschoppen en zijn linkeroog loenst een weinig!
Was vriend Jan dus toch Couperus zelf? Was Orlando misschien dan ook Couperus zelf? Heeft Couperus zijn stukje Latijnse aard, waar hij zo trots op was, geïdealiseerd in de Orlando-figuur en voor zijn noordelijke tegenkant een Hollander bij uitstek, inclusief de naam, inclusief de familietrekken, gecreëerd? Vriend Jan, die hem al kent van zijn kinderen schooljaren… Heeft Couperus, Gigi voor zijn ene alter ego, Louis voor zijn ander, zichzelf tussen die beiden geplaatst als de paardenbloem in het feuilleton ‘Midzomerloomtes’, in Het Vaderland van 26 augustus 1911?
Niet alleen arrivéren Orlando en vriend Jan bijna gelijktijdig in Couperus’ geschreven wereld, op het moment dat zijn werkelijke wereld aan scherven ligt en hij in 1910 als schrijver een volkomen nieuwe koers moet kiezen. Orlando en vriend Jan verdwíjnen ook weer samen, op het moment dat Couperus andermaal van richting moet veranderen en het toneel verlaat waarop hij hen beiden heeft laten spelen. Na zijn terugkeer uit het Zuiden naar Holland in 1915 hebben ze nooit meer een rol gespeeld.
Om deze derde veronderstelling te bewijzen moet er een gedetailleerde tekstanalyse van Couperus’ feuilletons en verhalen, gelezen in hun strikt chronologische volgorde, gemaakt worden. Couperus zelf lijkt er al een voorzet voor te hebben gegeven: op 15 januari 1910 verschijnt in Het Vaderland het feuilleton ‘Bekentenissen’. Het is geschreven nadat Couperus begonnen is aan de eerste Orlando-verhalen, die hij in februari daarop als Hummer iii en iv van de reeks Van en over Mijzelf en Anderen in Groot Nederland zal publiceren. Twee weken na ‘Bekentenissen’ introduceert hij in de reeks Legenden van de Blauwe Kust vriend Jan. Met het feuilleton ‘Bekentenissen’ heeft Couperus als het ware zijn nieuwe stijl ingeluid. Hij waarschuwt de lezer voor wat er komen gaat:
Vertrouw mij nóoit als ik u iets vertel. Ik heb het métier gekozen van leugenaar, ik meen romancier, van verteller en vinder, en ik heb u al vele, heel lange verhalen verteld, die woord voor woord leugen zijn, die of niet gebeurd zijn, of anders gebeurd. Wees overtuigd, dat, indien ze zóo waren gebeurd, als ik ze u heb verteld, ik ze u anders verteld zoû hebben. De leugen is mijn satanisme, voor de leugen kniel ik devotelijk neêr, en aanbid haar als de heerscheres der wereld. […]
Zoo tooverachtig zoû ik u willen voorspiegelen de meest onwaarschijnlijke leugen, dat ge niet alleen geboeid wordt, maar ook gelooft. Ik waarschuw u alleen van daag. Ik waarschuw u nooit meer. Ik zal u voortaan altijd met al de verleidingen van mijn woord, met al den klank en kadens van mijn stijl, pogen te bedriegen, en te beliegen, en als ik slaag – als ik bespeur, dat ge ontroerd wordt, geschokt, dat ge lacht of weent, omdat ge u verstrikt in het kunstig warnet van mijn leugens en de fantasmagorieën van mijn klankbeelden aanneemt voor een afspiegeling van de Waarheid, die ik haat, – heb ik mijn doel bereikt en acht ik mij volkomen gelukkig… (Volledige werken, 27, p. 56-58.)
Maurits Wagenvoort De vryheidzoeker, Amsterdam1930. |
Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus, Velsen 1933, ‘s-Gravenhage 1981. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus, Een verkenning, Den Haag 1965. |
F.L. Bastet, Amice /Waarde Heer Veen, Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever […], ‘s-Gravenhage 1977. |
F.L. Bastet, Een zuil in de mist, Van en over Couperus, Amsterdam 1980. |
Frédéric Bastet, Louis Couperus, Een biografie, Amsterdam 1987. |
Frédéric Bastet, De wereld van Louis Couperus, Amsterdam 1991. |
Louis Couperus, Volledige werken, Utrecht/Antwerpen 1987-1996. |
Marijke Stapert-Eggen, Repertorium Louis Couperus, Amsterdam 1992. |
Met dank aan dr Joop Joosten, die mij jaren geleden de hierbij opgenomen foto van het origineel van Toorops apostel Bartholomeus deed toekomen.
De Parelduiker
p/a Hein Aalders
Kerkstraat 105-B
1017 GD Amsterdam
hein@uitgeverijaalders.nl
tel. 06 247 22 359