Parelduiker DBNL inhoud
Wat is de beroemdste novelle uit de wereldliteratuur? Eigenlijk hou ik niet van zulke vragen, die doen mij te veel denken aan de wereld van de topsport. Maar als iemand mij met een pistool op mijn borst ernaar vroeg, zou ik onmiddellijk antwoorden: Schoppenvrouw van Alexander Poesjkin.
Het is de eerste novelle geweest die ik heb gelezen. Schoppenvrouw stond, in een corrupte vertaling en nog sterk bekort ook, in een voddig blaadje dat Ideaal heette. Dat is pas roem! Ik was tien jaar en lag op bed met mijn zoveelste bronchitis. Nooit ben ik de fascinatie vergeten die er van dit verhaal uitging. Telkens als ik het weer ergens tegenkwam, herlas ik het. Meestal in Duitse en Engelse bloemlezingen, maar eindelijk toch ook weer in het Nederlands, in het eerste Poesjkin-deel van de Russische bibliotheek.
Waarom is dit verhaal zo beroemd? Ik denk dat het hierdoor komt. Schoppenvrouw is het eerste voorbeeld van een snel populair geworden verhaaltype, dat karakteristiek is voor de moderne novelle: de held die een strik spant waarin hij onbedoeld zelf zijn hoofd gaat steken.
Een wat zielig meisje, Lizaweta, pleegdochter van een stokoude gravin, ontdekt dat op straat een jonge officier naar haar raam staat te kijken. Hoewel Petersburg dik onder de sneeuw ligt, houdt hij dit uren vol en de volgende dag staat hij er weer. Na enkele dagen speelt hij haar een briefje in handen. Er ontwikkelt zich een geheime correspondentie. Ten slotte nodigt zij hem uit om ’s nachts, als zij met de gravin naar een bal is, het huis binnen te dringen en zich in haar kamer te verstoppen.
Maar Hermann is het niet om Lizaweta begonnen. Een kleinzoon van de gravin, ook officier, heeft zich tijdens het kaartspel laten ontvallen dat zijn grootmoeder over een geheim beschikt. In haar jeugd had zij met haar man Parijs bezocht, waar zij meteen ‘zeer in de mode’ was geweest. Daar had zij met kaarten een vermogen verspeeld. In haar wanhoop had zij zich gewend tot de schatrijke graaf van Saint-Germain. Die wilde haar wel helpen, maar niet met geld. Hij vertelde haar hoe zij, spelend tegen de bank, haar vermogen kon terugwinnen. Daarvoor moest zij achtereenvolgens drie bepaalde kaarten uitspelen en inderdaad wist zij op die manier haar verlies weer goed te maken.
Hermann is door dit verhaal geobsedeerd. Het geheim van die drie kaarten heeft de
’s Nachts, het bal is in volle gang, sluipt hij langs de slapende portier het verlaten huis binnen. Als de gravin is thuisgekomen en nog wat zit te dommelen in een leunstoel, betreedt hij haar kamer. Hij vraagt naar het geheim en als zij geen antwoord geeft, trekt hij zijn pistool. De vrouw schrikt zo hevig, dat zij dood in elkaar zakt.
Na haar begrafenis wordt Hermann ’s nachts wakker. Een vrouw in het wit verschijnt in zijn kamer en onthult het geheim: ‘De drie, de zeven en het aas, achter elkaar uitgespeeld, zullen je fortuin brengen.’ En jawel, als hij in een ‘club van vermogende spelers’ de drie uitspeelt, wint hij 47.000 roebel. Een volgende avond brengt hem het dubbele op, maar als hij zijn derde kaart neerlegt, gaat het mis. Die kaart blijkt geen aas te zijn, maar schoppenvrouw.
‘Op dat ogenblik scheen het hem toe, alsof de schoppenvrouw met haar ogen flikkerde en hem uitlachte. Hij werd getroffen door een wonderbaarlijke gelijkenis…
– Het is de oude vrouw! riep hij ontsteld.’
Merkwaardig detail: die graaf van Saint-Germain is geen fictieve figuur. Hij heeft werkelijk bestaan. Poesjkin vertelt dat hij voorkomt in de memoires van Casanova en dat is
geen verzinsel. De graaf was een door Europa rondtrekkende avonturier, net als Casanova, maar veel beroemder.
Tegenwoordig is die belangstelling sterk teruggelopen. De aan hem gewijde ruimte in de encyclopedieën wordt steeds kleiner: in de eerste druk van de Larousse (1865 -) was het zevenduizend woorden, in de laatste nauwelijks tweehonderd. Casanova leeft voort door zijn memoires, maar van Saint-Germain zijn geen memoires bekend. Ook geen dagboek. Zijn schaarse biografieën bestaan voornamelijk uit hiaten. We weten niet eens wanneer en waar hij is geboren.
Meestal wordt zijn herkomst gezocht in Spanje. Daar was koning Karel ii, laatste telg uit het Spaans-Habsburgse huis, in 1689 weduwnaar geworden, zonder dat zijn vrouw een troonopvolger op de wereld had gezet. Dit wekte onrust in Wenen: als Karel kinderloos stierf, zou het Europese machtsevenwicht ernstig worden verstoord. De Franse koning Lodewijk xiv had de Spaanse troon allang aan een Bourbon toebedacht.
Wat te doen? Karel, toen achtentwintig jaar, moest maar hertrouwen, hoewel allang werd vermoed dat hij impotent was. Er werd een nieuwe gade voor hem gevonden in de persoon van een Duitse prinses, Marie Anna von Pfalz-Neuburg, een gerenommeerde mannengek. In januari 1690 aanvaardde zij via de Spaanse Nederlanden de reis naar Madrid. Voor de gezelligheid kreeg zij, hartstochtelijk muziekliefhebster als zij was, een Italiaanse muzikant mee, met wie zij het uitstekend kon vinden. De begeleider van het gezelschap werd nauwkeurig geïnstrueerd: alles moest in het werk worden gesteld om de opbloeiende romance tussen die twee te verhevigen.
De 27ste januari gingen zij in Vlissingen op de boot. Aan het streng-katholieke Spaanse hof werd zij ontvangen door een deputatie grandes onder aanvoering van de markies del Carpio, die hoopvol bij de reisleider informeerde: ‘Is zij zwanger?’ Want daarop was iedereen gespitst. De bruid moest zo gauw mogelijk in verwachting raken, het gaf niet van wie. Helaas, dit gebeurde niet en toen Karel in 1699 overleed, was de wieg nog altijd leeg.
Dat werd vechten in Europa. In 1701 brak de Spaanse Successie-oorlog uit. Karel zelf had Philips van Anjou als zijn opvolger aangewezen, een kleinzoon van Lodewijk xiv. Daar ging de koning gretig op in, maar Oostenrijk en Engeland verzetten zich en kregen de Republiek mee – geen wonder, onze stadhouder Willem iii was sinds 1689 ook koning van Engeland.
In 1706, de oorlog was nog lang niet afgelopen, verliet de koningin Madrid om zich te vestigen in Bayonne. Daar is zij, aanvankelijk in gezelschap van een bankier, blijven wonen tot haar dood in 1740. Volgens de legende heeft zij daar (of misschien al eerder?) een kind ter wereld gebracht, van wie een schatrijke Portugese jood de vader zou zijn.
Was hij misschien dezelfde als die bankier? Of was hij identiek met een niet-adellijke minister van financiën, die zij in Madrid had aangesteld? Of – derde mogelijkheid – ging het telkens om één en dezelfde persoon?
Er waren meer problemen. Was haar zwangerschap soms aanleiding geweest tot haar vlucht? En was het kind de latere graaf van Saint-Germain? Al deze vragen zijn vaker gesteld, maar er is nooit een bevredigend antwoord gekomen.
Over de jeugd van de ‘graaf’ is niets bekend. Wel weten we dat hij als jongeman naar
Italië is gegaan, waar hij zich ‘marquis van Montferrat’ noemde, hoewel hij ook de titel ‘graaf van Aymar’ heeft gevoerd (een Spaanse jezuïet van die naam is ook wel als zijn vader aangewezen).
Hij werd naar Parijs gehaald door de maarschalk Belle-Isle, die hem in Duitsland had ontmoet. Daar heette hij graaf van Saint-Germain en onder die naam werd hij in 1757 door de maarschalk geïntroduceerd aan het Franse hof. Frankrijk was sinds een jaar verwikkeld in een oorlog die later, bij gebrek aan beter, de Zevenjarige werd genoemd, maar de belangstelling van koning Lodewijk xv werd voornamelijk in beslag genomen door zijn nieuwe gast. Zijn charmante omgangsvormen, zijn ongeëvenaard verteltalent en zijn onmetelijke rijkdom maakten grote indruk op de koning en zijn maîtresse, madame de Pompadour.
De graaf was een overrompelende raconteur. Toen zij hem eens vroeg wat de Franse koning Frans i (1494-1547) eigenlijk voor een man was geweest, wist hij zo’n levendig portret van hem te tekenen, dat zij verbaasd uitriep: ‘Het lijkt wel of u hem persoonlijk hebt ontmoet!’ Dat wilde hij niet ontkennen. Karel v, Hendrik viii, Wallenstein, Gustaaf Adolf, Catharina de Médicis, Margareta van Valois, Maria Stuart, als je hem hoorde vertellen had hij ze allemaal van nabij gekend. Maar als dat waar was, moest hij al honderden jaren op de wereld zijn! Sterker: ook Jezus en Pilatus hadden tot zijn kennissenkring behoord. Hoe oud mocht hij dan wel wezen? Als er zulke vragen werden gesteld, glimlachte hij beleefd en ging over op een ander onderwerp.
Hij maakte geen geheim van zijn rijkdom. Hij bezat geen landgoederen, geen kastelen, geen banktegoeden, maar voerde zijn bezit in een kistje met zich mee. Zijn verzameling diamanten was adembenemend. Daar waren exemplaren bij ter grootte van een ei, en allemaal loepzuiver.
Waren die wel echt? Saint-Germain hield zich ook bezig met chemie en zelfs met alchimie. Had hij de Steen der Wijzen ontdekt? Toen hij liet doorschemeren dat hij die grote diamanten had verkregen door versmelting van kleinere, stelde de koning enkele vertrekken in het kasteel Chambord tot zijn beschikking, daar mocht hij een scheikundig laboratorium inrichten. Wie weet wat de koning wel van hem verwachtte.
Een andere uitvinding van hem was een levenselixer, een drankje dat de gebruiker onsterfelijk maakte. Voor wie het interesseert, geef ik hier het recept: een extract van sennebladen, gedroogde vlierbloemen, anijszaad, venkelzaad en cremor: tart: of wel tartras kalicus acidus (met die sennebladen moet je wel voorzichtig zijn, want die werken sterk laxerend). Tot ver in de negentiende eeuw is dit wondermiddel in Nederlandse apotheken verkrijgbaar geweest onder de naam Saint-Germainthee.
In 1760 was de Zevenjarige Oorlog vier jaar aan de gang en Lodewijk xv had meer dan genoeg van deze geldverslindende onderneming. Op zijn verzoek begaf Saint-Germain zich naar Den Haag om contact op te nemen met de hertog van Brunswijk, uit onze vaderlandse geschiedenis bekend als de voogd van de toen twaalfjarige prins Willem v. Met zijn hulp wilde de koning tot een afzonderlijke vrede komen met Pruisen. Deze opdracht werd zorgvuldig geheim gehouden voor ’s konings eerste minister, de hertog van Choiseul.
In Den Haag wekte Saint-Germains verschijning groot opzien, zo lezen we in een zeldzaam boekje uit 1869, Historische herinneringen uit de achttiende eeuw, van jhr C.A. van Sypestein. De faam van de graaf was ook in de Nederlanden doorgedrongen. Hij liet uiteraard niemand weten wat het doel was van zijn missie, maar deed het voorkomen of hij in Amsterdam geld kwam lenen voor Lodewijk xv. Daarvoor zou hij diamanten in onderpand geven. Casanova vertelt dat hij de Amsterdamse bankier Hope, met wie hij bevriend was, heeft gewaarschuwd dat die diamanten best vals konden zijn. (Histoire de ma vie, ed. 1966, vi, 36).
Toen dit Saint-Germain ter ore kwam, werd hij woedend en stelde alles in het werk om de echtheid van zijn diamanten te bewijzen. Toch sprong de lening af, wat de graaf allerminst verdroot: hij was immers met een andere opdracht naar Holland gekomen.
Zoals hij had kunnen verwachten, lekte zijn contact met Brunswijk spoedig uit. Het gerucht bereikte de oren van de Franse gezant in Den Haag, de graaf D’Affry, die verbijsterd was toen hij hoorde dat zijn eigen majesteit hem als onderhandelaar had gepasseerd voor een dubieuze figuur als Saint-Germain. Per speciale koerier stuurde hij een brief naar Choiseul die, niet minder verbijsterd, zich spoorslags wendde tot de Staten-Generaal in Den Haag. Hij verzocht de hoogmogende heren de graaf onmiddellijk in zijn kraag te vatten en gevankelijk op te sturen naar Parijs.
Aan dit verzoek wilden de heren wel voldoen, maar zij haastten zich niet en Saint-Germain kreeg een wenk: hij moest zo gauw mogelijk zien weg te komen. Volgens Casanova vertrok hij op 16 april 1760 via Emden naar Engeland (Hist. vi, 39), waar hij zich, net als bij een vroeger bezoek, ‘Ridder Welldone’ noemde.
In de London Chronicle van 3 juni verscheen een artikel van een journalist die uitstekend over ridder Welldone was geïnformeerd (of de ridder er misschien zelf de hand in heeft gehad, vermeldt de historie niet). Het artikel telde 1700 woorden en werd ruim een eeuw later nog in extenso opgenomen in de eerste Larousse.
Eén anekdote uit dit artikel trekt de aandacht, omdat een echo ervan verneembaar is in Schoppenvrouw. Een dame uit betere kringen, die haar schoonheid langzaam maar zeker zag verwelken, riep de hulp in van de graaf. Zij had bij geruchte vernomen dat hij over een geheim middel beschikte, een middel dat de verwoestingen van de ouderdom ongedaan kon maken. Wilde hij haar met dit middel bekend maken? De occulte graaf, getroffen door de nood waarin de vrouw verkeerde, beloofde haar te helpen en de volgende dag bracht hij haar een flesje. Daaruit moest zij, bij een bepaalde stand van de maan, tien druppels innemen.
Zij borg het flesje op en liet haar kameniers weten dat dit een middel was tegen koliek. Diezelfde avond werd een van de vrouwen bezocht door een hevige darmloop. In haar onschuld ontkurkte zij het flesje en dronk het in één teug leeg.
De volgende ochtend, thuiskomend van een bal, riep de dame haar juffers bij zich om haar te helpen bij het uitkleden. Tot haar verbazing ontdekte zij onder hen een meisje dat zij niet kende.
‘Wat doe jij hier?’ riep zij uit. ‘Jou heb ik niet aangesteld! Ga maar gauw weer weg.’
Zij luidde de bel en riep om Radegonde, de vrouw die, buiten haar medeweten, het flesje had leeggedronken.
‘Radegonde? Maar mevrouw, dat ben ik!’ zei het meisje. ‘Herkent u mij niet?’ Zij keek in de spiegel en zag tot haar verrassing een blozende jongedochter van zestien jaar, terwijl zij toch al vijfenveertig was.
De overeenkomst met Schoppenvrouw, althans met een passage daaruit, is evident. Poesjkin moet, zo niet het verslag uit de London Chronicle, dan toch deze anekdote hebben gekend. De vrouw die zich in nood wendt tot Saint-Germain en hem een geheim weet te ontfutselen, heeft hij virtuoos in zijn verhaal verwerkt.
In Engeland is de graaf niet lang gebleven. In 1762 bevond hij zich in St. Petersburg, waar hij een belangrijke rol zou hebben gespeeld bij de militaire putsch die tsaar Peter iii het leven heeft gekost en zijn vrouw Catharina op de troon gebracht. ‘Ongetwijfeld een occulte rol,’ schrijft Larousse ironisch, want de geschiedschrijvers maken geen melding van ’s graven aanwezigheid tijdens de revolutie. Maar de legende laat Catharina hem tot generaal-majoor benoemen en later zou hij zich in Italië bij feestelijke gelegenheden in Russisch generaalsuniform hebben vertoond onder de naam ‘graaf Soltikoff’.
Ondanks zijn onsterfelijkheidsdrank is hij in 1784 gestorven, aan reumatiek. Hij had jaren gewerkt in een schuur te Eckernförde in Sleeswijk, die zijn vriend landgraaf Karel van Hessen voor hem had gekocht. Samen hadden zij daar onderzoek gedaan op het gebied van de occulte wetenschappen. Maar die schuur was kil en vochtig, daar hielp geen elixer tegen.
Vijftien jaar later werd Poesjkin geboren. Die hoefde natuurlijk niet occult onderlegd te zijn om te weten wat schoppenvrouw in de kaartlegkunde, de cartomancie, betekent: tegenslag, ongeluk, rampspoed.
Vorig jaar december al verscheen De genesis van Bezette stad, een voorbeeldige uitgave van Uitgeverij Pandora te Antwerpen, waarin José Boyens negentien brieven van Oscar Jespers aan Van Ostaijen publiceert en annoteert, die nieuwe informatie toevoegen aan de Sienjaal-geschiedenis.2 De brieven dateren uit de periode medio november 1920 tot eind april 1921, de laatste zes maanden van Van Ostaijens verblijf in Berlijn. Ze werden in de jaren zeventig aangetroffen in de nalatenschap van een schoonzus van Van Ostaijen en zouden te zijner tijd worden uitgegeven, zoals toen meermalen is aangekondigd.3
Naar nu blijkt wilde de Sienjaal-groep, waarvan naast Van Ostaijen en Jespers verder Floris Jespers, Paul Joostens en Jos. Léonard deel uitmaakten, een van de nummers van het tijdschrift wijden aan de kunstenaars van De Stijl. In de brief van 9 december 1920 bevestigt Jespers de ontvangst van een prospectus en van een brief van Van Ostaijen, gericht aan Theo van Doesburg. Dat prospectus bevatte de tekst van de door Van Ostaijen opgestelde beginselverklaring: Sienjaal, in België het tijdschrift van de nieuwe kunst, die was bedoeld om abonnees voor het blad te werven.4
Op 12 januari 1921 laat Jespers Van Ostaijen weten dat ‘de brief voor V. Doesburg […] met de noodige prospekten’ op de post gaat. Van Doesburg reageerde kennelijk per om-
gaande, want tien dagen later schrijft Jespers: ‘Hierbij brief V. Doesburg antwoord op de uwe.’ Paul van Ostaijen en Theo van Doesburg hebben dus over Sienjaal met elkaar gecorrespondeerd, via Oscar Jespers wel te verstaan.
De brief van Van Doesburg is niet teruggevonden. Van de inhoud is alleen datgene bekend wat Jespers ervan weergeeft in zijn brief aan Van Ostaijen van 22 januari 1921 – niet meer dan zijn commentaar op de voorwaarden waaronder Van Doesburg aan Sienjaal wenste mee te werken.5 Maar waar is de brief gebleven van Paul van Ostaijen, nota bene de enige die hij aan Van Doesburg heeft geschreven?
In de nalatenschap van Van Doesburg bevindt zich wel een brief van de Sienjaal-redactie aan Theo van Doesburg.
SIENJAAL
ANTWERPEN
25, BOISOTSTRAAT
Hooggeachte Heer,
Binnenkort verschijnt te Antwerpen het tijdschrift ‘Sienjaal’.
Zooals uit bijliggend prospekt blijkt staat dit tijdschrift redaktioneel op het standpunt van het geemancipeerd kubisme. Om kort te gaan en onder enkele reserves nog, het standpunt van Gleizes: ‘Du Cubisme et des moyens de le comprendre.’
Het ‘Sienjaal’ zal in België het eerste en ook het enige tijdschrift zijn dat de constructieve kunst zal verdedigen. Wij doen hierbij opmerken dat in België een paar tijdschriften ‘Sélection’ en ‘het Roode Zeil’ verschijnen, die het ekspressionisme van de gekontorsioneerde natuur als een richting over het kubisme heen verdedigen en tevens alles – b.v. voor Holland van Colnot, v.d. Wijngaardt tot de ‘Stijl’ richting, – in één zak met het etiket ‘moderne kunst’ steken. Zo is het ook prakties van het grootste belang dat er eindelik in België een tijdschrift verschijnt dat op deze onmogelikheden wijst en de construktieve richting verdedigt.
Nochtans doen wij opmerken dat dit het redaktionele standpunt is. Wij zullen aan bepaalde richtingen zoals b.v. het lyries ekspressionisme van Kandinsky bij gelegenheid aan het woord laten. Hier stelt zich de vraag naar het temperament van de kunstenaar, al komt de objektivering van dit erkende temperament ons dan ook verkeerd voor. Gans geweerd wordt natuurlik het naturalisties-ekspressionisties kompromis als b.v. Heckel, Colnot, Fauconnier, de Smedt, eveneens de epigonen van het Kandinsky-lyrisme, als b.v. Bauer.
‘Sienjaal’ gelooft het best het plan van dokumentatie te kunnen realiseren door uitgave van speciaal nummers aan de bizonderste kunststromingen gewijd. Zo wendt ‘Sienjaal’ zich tot U met de vraag of de kunstenaars van de ‘Stijl’ richting bereid zijn een speciaalnummer met artikels en reproducties gewijd aan deze richting, te bezorgen. Wij wenden ons tot u als leider-uitgever van ‘de Stijl’, met de hoop dat U de andere kunstenaars zult willen inviteren, hetzij voor het af-
staan van artikels, hetzij voor reprodukties (foto’s of grafiek). Wij dachten aan medewerking van U en de heren Mondriaan, Huszar, Van der Leek, Van ’t Hoff, Anthony Kok. Wij dachten nr. 3 of 4 aan ‘de Stijl’ te wijden.
Wij brengen principieel slechts ongepubliceerde opstellen en gedichten. Ook liefst ongepubliceerde reprodukties. Het ligt ook in het belang van de kunstenaars ongepubliceerd werk te tonen.
Moest U er aan houden benevens nieuw werk, dokumentair ouder en reeds gepubliceerd werk te tonen, dan verzoeken wij u ons van deze laatste de reeds gemaakte clichés ter leen toe te sturen, daar een nieuw cliché in dit geval een onnodig duplikaat zou zijn.
Om U volledig in te lichten: het is ons tijdschrift voorlopig prakties onmogelik te honoreren. Wij zelf zijn reeds heel tevreden het, met talrijke reprodukties voorzien, te kunnen uitgeven. U weet zelf dat bij het Nederlands lezend publiek de belangstelling niet zo groot is, dat de verkoop het honoreren mogelik maakt.
Zodra verschenen, sturen wij U het eerste nummer.
Wij vertrouwen op een gunstig antwoord en tekenen
hoog achtend
voor ‘Sienjaal’
De brief is ondertekend door Oscar Jespers. Een vergelijking van het handschrift met de facsimile’s van de brieven die door Boyens zijn afgedrukt, laat er geen misverstand over bestaan: Jespers heeft hem ook geschreven.6 Maar in het geschrevene zelf is zijn hand niet echt te herkennen.
Allereerst is er de opvallende discrepantie in de gebezigde spelling. De Kollewijniaanse schrijfwijze van woorden als ‘eindelik’, ‘natuurlik’, ‘mogelik’ en ‘bizonderste’, van ‘prakties’, ‘lyries’ en ‘naturalisties-ekspressionisties’ is bij Jespers tamelijk ongebruikelijk – zijn brieven zijn geschreven in de (toen officiële) spelling van De Vries en Te Winkel. Voor Van Ostaijen daarentegen is deze orthografie juist karakteristiek. Van Ostaijen was een groot voorstander van de spelling-Kollewijn, die hij van zijn eerste publicatie af heeft toegepast.
Dan is er de eigenlijke inhoud van de brief. De begrippen ‘geemanicipeerd kubisme’ en ‘gekontorsioneerde natuur’ komen ook voor in het prospectus. Jespers kan ze er eenvoudigweg aan hebben ontleend, maar in de rest van zijn uiteenzetting verraadt de briefschrijver zijn kennerschap. De brief is opgesteld door iemand die goed is ingevoerd in de kunst van zijn tijd, kennis heeft van de diverse stromingen en hun vertegenwoordigers, op de hoogte is van hun tijdschriften en lectuur, hun opvattingen kent en hun theorieën en geschriften heeft bestudeerd.7
Aan dit profiel beantwoordde binnen de Sienjaalgroep Van Ostaijen het meest, zo niet als enige. Als leider en zegsman formuleerde Van Ostaijen het artistieke standpunt van Sienjaal en voerde hij het beleid over de inhoud van het tijdschrift-in-oprichting. Getuige een opmerking van Jespers handelde Van Ostaijen vanuit Berlijn blijkbaar ook de belangrijkste correspondentie af, waaronder die met eventuele toekomstige buitenlandse medewerkers. ‘Denkt gij op de brief voor de Fransche’, vraagt Jespers hem op 12 januari 1921
nadrukkelijk. Er lijkt slechts één conclusie mogelijk: Van Ostaijen was de auctor intellectualis van de brief aan Van Doesburg. Jespers maakte er vervolgens een afschrift van op het postpapier van Sienjaal om de brief een officieel karakter te geven.
Testamenten worden gevonden in vergrendelde kisten, dichtgemetselde nissen in muren van kerkers, of onder een plank van een vloer die altijd kraakt. Dat weet iedere lezer. Ik had dus niet verbaasd mogen zijn, toen ik de eerste aanwijzing op het spoor naar het testament van de ketter Jean Meslier aantrof in het boek van een aartsbisschop. Maar ik was het wel.
Die eerste aanwijzing bestond uit twee regels van een gedicht van de Franse filosoof Denis Diderot. Ik las ze echter niet bij Diderot zelf maar in een boekje van een Spaanse aartsbisschop, Antolin Pelàez1. Pelàez blijkt beslist geen vriend te zijn van de Franse filosofen uit de achttiende eeuw in het algemeen, noch van Diderot in het bijzonder. Integendeel, de twee versregels die hij citeert, zijn bedoeld om de lezer te overtuigen van Diderots morele doortraptheid. Ze luiden als volgt:
In het Nederlands is dat:
Zo, schrijft bisschop Pelàez, heeft Diderot zijn lezers aangezet tot een combinatie van papenhaat en koningsmoord, zo organiseer je met poëzie een Franse Revolutie.
Je moet een bisschop nooit geloven, zeker niet als hij over literatuur schrijft. Nader onderzoek in citatenboeken3 leerde me dat de regels inderdaad van Diderots hand zijn4, maar ook dat ze, net als de darmen, enigszins uit hun verband zijn gerukt. In oorsprong zijn ze niet van Diderot zelf, maar van een pastoor. Dat wilde die bisschop er natuurlijk niet bij zeggen. In een van mijn citatenboeken vond ik de volgende variant:
Ofwel:
Franse onderzoekers hebben ook deze laatste twee versregels aan Diderot toegeschreven, maar ook in dat geval blijft het duidelijk dat Diderot ze niet zelfbedacht, maar een oudere bron citeerde. Een van de onderzoekers, Robert Carlier, is van mening dat Diderot ‘hier het testament van pastoor Meslier’ interpreteert of citeert.
Van pastoor Jean Meslier had ik nog nooit gehoord, laat staan van zijn testament, maar wie zulke propagandapoëzie schrijft, verdient gekend te worden. Ter introductie van deze bijzondere pastoor citeer ik een deel van zijn lemma in De Fellers (katholiek georiënteerde) biografisch woordenboek:
Meslier (Jean), pastoor van het dorpje Etrepigny in Champagne, geboren in 1664 in het dorp Mazerni […] Helaas is hij beroemd door een ongodsdienstig geschrift, dat door Voltaire gepubliceerd werd onder de titel Testament de Jean Meslier. Het betreft hier slechts een deel van een enorm manuscript dat na zijn dood gevonden werd, in drie exemplaren. Het is een botte tirade tegen alle christelijke dogma’s. De stijl is uiterst weerzinwekkend, zoals te verwachten valt van een weinig onderlegde dorpspastoor […] Meslier, ongelukkig geworden door zijn treurige ongodsdienstigheid, en hard werkend om anderen daarin mee te sleuren, stierf in 1733. Men neemt aan dat hij zichzelf liet verhongeren.5
Wie was Jean Meslier? Waar kwam zijn haat vandaan? En vooral: wat is er van zijn manuscript geworden? Dat zijn de vragen van de onderzoeker. Dat zijn ook de valse voorwendselen van de lezer. Die wil eigenlijk maar één ding: iets lezen waardoor de 263 jaren die hem van Meslier scheiden niet meer bestaan, liefst dat testament zelf.
Die kans leek aanvankelijk heel klein, maar ik besloot verder te speuren in de richting van Voltaire, en dat bleek een gelukkige keuze. Voltaire blijkt in veel van zijn brieven over Meslier te hebben geschreven. Het volgende citeer ik, als tegenwicht tegen De Feller, uit Voltaires Lettres au prince de Brunswick:
Deze man van onbesproken gedrag [Jean Meslier] en toegewijd tot al zijn plichten, gaf ieder jaar aan de armen van zijn parochie wat hij overhield van zijn toelage.6
In dezelfde brief laat Voltaire de pastoor zelf aan het woord:
Ik heb de dwalingen gezien en herkend, het misbruik, de ijdelheid, de gekte, de gemeenheden van de mensen. Ik haat en verafschuw ze. Tijdens mijn leven heb ik ze niet durven noemen; maar ik zal er ten minste over spreken nu ik sterven ga. En opdat men dit alles zal weten, schrijf ik deze herinneringen, om te getuigen van de waarheid…7
Het was deze Jean Meslier die in zijn Testament als eerste de beruchte regels formuleerde, nog niet als poëzie maar daarom niet minder beeldend:
Ik zou willen, en dit is zowel mijn laatste als mijn vurigste wens, ik zou willen dat de laatste koning geworgd werd met de darmen van de laatste priester.8
Hoe Voltaire precies aan het manuscript gekomen is, is nooit opgehelderd, en dat hij zijn
uiterste best heeft gedaan om het uitgegeven te krijgen, is pas lang na zijn dood door Voltaire-vorsers ontdekt. De door hem verzorgde bewerking verscheen in 1762.
Vóór die tijd blijkt het Testament echter ook niet geheel onbekend te zijn gebleven. Een van de drie exemplaren van het manuscript kwam in handen van de hertog De Caylus, archeoloog, schrijver en levensgenieter. En ‘binnen de kortste keren circuleerden er in Parijs meer dan honderd exemplaren die men voor tien louis per stuk verkocht’.9
Voltaires uitgave was dus niet compleet maar heeft pastoor Meslier voorlopig wel voor de vergetelheid behoed. ‘Ik rilde van afschuw toen ik het las,’ schrijft Voltaire in een van zijn brieven, en in Rome blijken ze meegerild te hebben, want op 8 juli 1765 werd het Testament de Jean Meslier op de Index van verboden boeken geplaatst. Ook dat is een vorm van erkenning.10 Robert Darntons lijst van boeken die tussen 1769 en 1789 verboden werden in Frankrijk signaleert één inbeslagname van het Testament, en wel in 1769 bij een boekhandelaar in de stad Troyes.11
Terwijl ik de geschiedenis van de gewraakte regels en Mesliers testament naspeurde door de kolommen van het tijdschrift Intermédiaire des chercheurs, leek het erop dat ik voor lezing van het testament aangewezen zou zijn op Voltaires verkorte editie. Totdat een Engelsman, H.S. Ashbee, in 1899 de lezers van de Intermédiaire, en mij, kwam geruststellen. Ik citeer Ashbees mededeling volledig:
De beste editie van het werk van Meslier, de enige complete ook, geloof ik, is: Le Testament de Jean Meslier, curé d’Etrepigny et de But-en-Champagne, décédé en 1733. Ouvrage inédit précédé d’une préface, d’une étude biographique, etc. door Rudolf Charles. Amsterdam, bij de boekhandel van R.C. Meijer, Kalverstraat E. 246; 1864. Een grote octavo, 3 delen, goed gedrukt op goed papier. Het voorwoord van de heer R.C. d’Ablaing Van Giessenburg, een bekend vrijdenker met opmerkelijke talenten, resumeert vrijwel alles wat men over Meslier en zijn Testament weet.12
Een Amsterdam-connection dus, die bovendien bijzonder is omdat Rudolf Charles d’Ablaing van Giessenburg (1826-1904; Meijer was zijn geboortenaam en later zijn firmanaam13) bekend is gebleven als de uitgever van een belangrijk deel van Multatuli’s werk.
Daarmee leidde het spoor naar Multatuli, die juist in de jaren rond de uitgave van het Testament nauwe contacten onderhield met D’Ablaing van Giessenburg; Multatuli woonde enige tijd boven de winkel Kalverstraat E. 246. En inderdaad, ook Multatuli kende het Testament. Hij schrijft erover in een voetnoot (1872) bij Idee 482, dat een prachtige, zo niet hartstochtelijke parabel bevat en een eerbetoon is aan Spinoza, Montaigne, Descartes, Diderot, en alle andere geestverwanten van Multatuli (om het maar eens in de door Dekker gewenste volgorde te zeggen). Over Jean Meslier schrijft Multatuli:
De pastoor van Estrépigny en But is minder bekend dan hij verdient. Ik beveel de lezing
van zyn Testament du curé Meslier, dat naar het honderdjarig handschrift voor ’t eerst werd uitgegeven door de firma R.C. Meijer te Amsterdam, ten-zeerste aan. ’t Is een litterarische en antitheologische curiositeit. Men zal daaruit onder andere ontwaren hoe Voltaire dien man geplunderd heeft. Ook als historische bydrage is dat Testament belangryk, wyl daaruit blyken kan wat er in sommige gemoederen omging, vóór ’t uitbreken der Fransche Revolutie. O, wanneer eens al onze dominees zo’n uitersten wil nalieten!
D’Ablaing van Giessenburgs uitgave van Mesliers Testament was, Ashbee schreef het al, goed verzorgd. Vandaar waarschijnlijk de zeer hoge prijs: drie delen voor f 10,50. (Een uitgave van Victor Hugo’s Napoleon le petit kostte bijvoorbeeld f 1,-) Ik ontleen die verkoopprijzen aan een fondslijst van de firma Meijer, afgedrukt in het boek Rudolf Charles d’Ablaing van Giessenburg – Persoonlijke herinneringen, in 1904 uitgegeven door F. van Rossen. Het is een prettig samenraapsel van herinneringen, de briefwisseling met Multatuli, en een aantal documenten van en over de uitgever. Met als aardigste verrassing: de tekst die Meijer (in het Frans) schreef voor zijn prospectus bij de uitgave van het testament. Daaruit blijkt dat D’Ablaing waarlijk zeer goed ingevoerd was in de geschiedenis van het Testament, beter dan zijn Franse geestverwanten in de Intermédiaire. Ik citeer uit Meijers folder:
Er was eens een nederige en goede pastoor, een pastoor zoals je ze slechts weinig ontmoet, eenvoudig in voorkomen, tegemoetkomend bij alle bezwaarlijkheden, een hulpen raadgever bij alle ongemakken waardoor zijn parochianen getroffen werden. Hij preekte verdraagzaamheid, broederschap, en rechtvaardigheid […] Hij leefde sober omdat hij aan alle ellende wilde tegemoetkomen, en omdat hij alleen oog had voor de noden van anderen. Deze pastoor werd dan ook geliefd als een weldoener en geëerd als een wijs man door alle inwoners van Etrepigny en But (in de Champagnestreek) waar hij parochie hield. Maar in de midst van een zo nobele loopbaan kwam de dood aankloppen aan de deur van Jean Meslier […] Hij stierf in 1733 op de leeftijd van 55 jaar en ‘in de geur van heiligheid’, zoals dat heet. Zijn testament zette de kroon op zijn levenswerk. De goede pastoor liet zijn weinige goederen na aan zijn parochianen, en aan de mensheid liet hij zijn onuitputtelijke schat aan nuchtere en bedachtzame wijsheid. Deze laatste nalatenschap lag vervat in een manuscript waarvan men drie kopieën in zijn handschrift vond, gesigneerd en met als titel op het omslag: ‘Mijn Testament’. De auteur had alle maatregelen genomen om te voorkomen dat het manuscript verduisterd zou worden, en het lijdt geen twijfel dat hij erop gerekend heeft dat het snel in druk gegeven zou worden door zijn erfgenamen. Daar kwam niets van terecht, en
het heeft er alle schijn van dat het werk voor altijd verloren ware gegaan als niet Voltaire, deze geniale Kolossus die indertijd Frankrijk verlichtte, het niet aan de vergetelheid ontrukt had, nee, aan de bek zelve van de vernietiger.14
Hier aanbeland citeert D’Ablaing een brief van Voltaire, geschreven in februari 1762 aan D’Alembert, de filosoof en toeverlaat van Diderot; uit de brief blijkt dat Voltaire op de hoogte is van wat de oer-editie moet zijn van Mesliers Testament:
Men heeft in Nederland Le Testament de Jean Meslier gedrukt. Toen ik het las rilde ik van afschuw. De getuigenis van een pastoor die, op zijn sterfbed, aan God vergiffenis vroeg dat hij het christendom heeft verkondigd, kan heel wat gewicht in de schaal leggen van de Libertijnen.15
Waarbij opgemerkt moet worden dat in Voltaires tijd ‘libertijn’ nog niet de exclusief-seksuele connotatie had die er later aan gegeven is, maar ‘vrijdenker’ betekent. Voltaire zag dus van meet af aan het belang in – voor de filosofen, de Verlichting, het rationalisme, de vrijdenkers, de atheïsten – van Mesliers testament. De door Voltaire gelezen Nederlandse druk vond ik echter nergens vermeld, en in geen enkele bibliotheek. ‘In Nederland gedrukt’ wil waarschijnlijk zeggen dat de oplage Frankrijk binnengesmokkeld moest worden. Of blufte Voltaire?
D’Ablaing blijft de lezer verbazen met zijn kennis van bibliografische zaken. Na de uitgave door Voltaire, schrijft hij in zijn prospectus, is er een tweede uittreksel verschenen en wel op instigatie van de baron d’Holbach, ook al een voorman van de filosofen, en medewerker van Diderots Encyclopedie: Le Bon sens du curé de Meslier. En ook dat blijkt juist te zijn. De uitgave is in 1772 verschenen, en in 1791 en 1792 herdrukt in één band met Voltaires uitgave. In de negentiende eeuw is de uitgave herhaaldelijk verboden:
· | in 1824; (geen nadere gegevens) |
· | in 1835; Jean Artigues, colporteur, een jaar gevangenisstraf |
· | in 1837; Eslon Spony, colporteur, een jaar gevangenisstraf |
· | in 1838; Henri Clouzot, boekhandelaar, 10 francs boete.16 |
Het overgrote deel van de rest van D’Ablaings prospectus is een beginselverklaring die zeer bijzonder is, en die ik graag de ruimte geef die zij verdient. D’Ablaing wijst op de onvolledigheid van Voltaires en D’Holbachs uitgaven, op de zeldzaamheid van het manuscript en de gedrukte varianten:
En daarom schenk ik vergiffenis aan allen die een kopie van het manuscript hebben gehad en die het niet hebben durven publiceren; maar ik zou het mezelf nooit vergeven hebben als ik, met een manuscript in de hand, en levend in een vrij land, als uitgever die boven de markt staat, ik zo laf geweest zou zijn het niet te publiceren. Dus publiceer ik het, en ik zal het in zijn geheel publiceren, al verkocht ik er geen enkel exemplaar van […] Ik weet bij voorbaat dat duizenden gelovigen ‘schandaal’ zullen roepen zodra zij deze nieuwe stoutmoedigheid van mij vernemen, maar wat deert mij de minachting van deze wereld als ik voortga op het pad dat is uitgestippeld door
mijn voorliefde voor recht en waarheid? Ik erken het recht dat iedereen heeft op vrije meningsuiting, ik respecteer alle overtuigingen, en daarom vraag ik een stem in het kapittel voor de oprechte pastoor van d’Etrepigny. Ik zal mijn auteur niet ophemelen als goddelijke scheidsrechter van de waarheid, verre van dat, ik vraag voor hem niets anders dan de respectvolle aandacht waarop iedere serieuze denker recht heeft. Als hij ongelijk heeft: men weerlegge hem – ik heb zelf in zijn werk plaatsen aangetroffen die ik meen te kunnen weerleggen; maar als hij gelijk heeft… wat ook de helderheid van zijn licht moge zijn, voortkomend uit zijn geschriften, laten we daarom niet bevreesd zijn hem gelijk te geven en tegen de keer van een vijandige maatschappij te erkennen dat dit licht – het licht van de waarheid is.17
Jean Mesliers Testament is niet zozeer het product van een filosoof die de strijd aanbindt met de christelijke exegeten, als wel het verslag van een kritische lezer. Erg ‘gestudeerd’ lijkt de pastoor van Etrepigny niet geweest te zijn. Voltaire schrijft dat Meslier slechts een handvol boeken bezat: de Bijbel, het werk van Montaigne, de Dictionaire van Moréri, de verhandelingen van Fénelon, en enige kerkvaders. Zeer bonafide lectuur dus, maar Voltaire heeft tegelijk in de lectuur van die boeken de oorzaak gevonden van Mesliers afvalligheid:
Hij las ze met een aandacht die hem fataal werd; hij was niet onderdanig genoeg, hij, die zijn kudde onderdanigheid had moeten onderwijzen.18
In hoofdzaak is het Testament één lange toetsing van de bijbelboeken aan de logica, de waarschijnlijkheid, en de realiteit. In meer algemenere zin staaft Meslier de onbetrouwbaarheid van de bijbelboeken door zich te beroepen op de inzichten van een groot aantal ketterse (niet-christelijke) sekten zoals de manicheeën, de farizeeërs, de ebionieten, en de alogi. Maar het is toch vooral de lezer die spreekt in het eindoordeel over de Bijbel:
Allereerst zal men zien dat zij geen enkele eruditie bevat, geen enkele sublieme gedachte, en geen enkel resultaat dat de doorsnee krachten van de menselijke geest overstijgt. Integendeel, men treft er, enerzijds, slechts fabeltjes zoals over de schepping van de vrouw uit een rib van de man, over het zogenaamde aardsparadijs, over een slang die praat […] en anderzijds een mengelmoes van wetten en voorschriften, of van bijgelovige praktijken […] simpele verhaaltjes, waar of vals, over enige koningen, een aantal prinsen of personen die goed of slecht geleefd hebben […] En ten slotte vindt men in deze boeken slechts de woorden en de daden van die beroemde profeten die zeiden dat ze door God geïnspireerd waren. Men zal er hun manier van praten en handelen aantreffen, hun dromen, hun illusies, hun visioenen; en het zal gemakkelijk zijn te oordelen dat zij veel meer op zieners en dwepers lijken dan op wijze of verlichte personen […] Trouwens, de werken van auteurs die men ‘werelds’ noemt, zoals Xenofon, Plato, Cicero, keizer Julianus, Vergilius, enzovoort, staan op een veel hoger plan dan de boeken waarvan men ons vertelt dat ze door God geïnspireerd zijn! Ik meen te kunnen zeggen dat de Fabels van Esopus zonder enige twijfel vernuftiger en leerzamer zijn dan alle ruwe en lage parabels die in de Evangeliën verteld worden.19
Voltaire heeft vaak over Meslier geschreven, in zijn werken en in zijn brieven. We mogen ook aannemen dat met name door zijn inspanningen het Testament op grotere schaal openbaar geworden is en bekend is gebleven totdat in 1860 de Meijer-editie verschijnt (in Frankrijk werd de integrale editie pas in 1970 gepubliceerd). Het is daarom uiterst merkwaardig dat Voltaire zich op een aantal plaatsen in zijn werk zeer negatief uitlaat over het Testament. Ik geef enige voorbeelden:
Mesliers onbeschofte en goddeloze sarcasme. Hij gaat zelfs zover (en wij herhalen het met afschuw) dat…20
Deze onwaardige pastoor spot met de bron die God doet ontspringen uit een maaltand, zoals met al het overige.21
Deze schertsen van pastoor Meslier snijden geen hout.22
Voltaire ontkent in de Dictionnaire philosophique indirect zelfs zijn betrokkenheid bij de uitgave van (de verkorte) uitgave van het Testament:
Het uittreksel van dit testament is meer dan eens gedrukt, en dat is een wreed schandaal.23
In het lemma ‘Mirades’ van dezelfde dictionaire noemt Voltaire Meslier:
Een man die zo door de misdaden waarvan hij getuige was, is verkankerd, dat hij de hele christelijke godsdienst verantwoordelijk houdt, en vergeet dat die godsdienst die misdaden veroordeelt. […] Hij gaat zelfs zover dat hij Jezus vergelijkt met Don Quichote en Petrus met Sancho Panza.
In Lettre sur les Français schrijft Voltaire over de exemplaren die De Caylus in Parijs verkocht voor tien louis:
Heel veel liefhebbers van curiosa bewaren dit trieste en gevaarlijke monument nog steeds. Een priester die het zich op zijn sterfbed kwalijk nam dat hij de christelijke leer beleden en onderwezen heeft, maakte op de geestesgesteldheid een sterkere indruk dan de Pensées van Pascal.
In Voltaires brieven vinden we echter zonder uitzondering een zeer positieve berichtgeving. Nogmaals over de ‘editie’ van De Caylus:
Men weet niet wie het uittreksel gemaakt heeft, maar het is geheel, woord voor woord, afkomstig uit het origineel. Er zijn nog veel mensen die pastoor Meslier gekend hebben; het zou zeer nuttig zijn als men in Parijs een nieuwe druk van dit werkje maakte.24
Uit een brief aan D’Argental:
U zult wel enige vrienden hebben die dit boek [de tweede druk van het Testament] met plezier in hun geheime kabinet zullen willen hebben; het is overigens zeer geschikt voor de vorming van de jeugd […] laten we God bidden dat hij zijn zegen geeft aan deze nuttige lectuur.25
Aan de filosoof Helvétius:
Men heeft me de twee uittreksels gestuurd van Jean Meslier; het is waar dat ze geschreven zijn in de stijl van een koetspaard, maar hij trapt nog prima achteruit! en wat een bekentenis, zo’n priester die excuus vraagt, op zijn sterfbed, dat hij absurdi-
teiten en gruwelen heeft onderwezen! wat een antwoord op het oude liedje van de fanatici die het lef hebben te beweren dat de filosofie slecht de vrucht is van het vrijdenkend!26
In een brief aan D’Alembert componeerde Voltaire zelfs een vleiend en humoristisch grafschrift voor Meslier:
Hier rust een waarlijk oprechte priester, pastoor van een dorpje in Champagne, die, stervend, God vergiffenis heeft gevraagd dat hij christen geweest is, en die daardoor heeft bewezen dat 99 schapen en een pastoor uit de Champagnestreek nog geen honderd stommelingen zijn.27
Voltaire is over het testament dus negatief in zijn gepubliceerde werken, positief in zijn brieven. Een conclusie is ondanks de tegenstrijdigheid niet moeilijk te trekken. Pas veel later is ontdekt dat Voltaire de ijveraar is geweest achter de publicatie van de uittreksels van het Testament. In zijn brieven doet hij het voorkomen alsof hij slechts belangstellende is. In zijn gepubliceerde geschriften veroordeelt hij de pastoor voortdurend, maar op een wijze die niets te gissen overlaat en die de denkbeelden van Meslier ten volle recht doet. De reden is duidelijk: in zijn brieven genoot Voltaire enige bescherming en de discretie van zijn correspondenten, in zijn gepubliceerde werk kon hij rekenen op de aandacht van al zijn tegenstanders. In zijn afkeuringen bediende Voltaire zich van een eeuwenoude truc waartegen de katholieke moraalbewakers voortdurend waarschuwden: via de omweg van de moraliteit worden alle zonden en ketterijen onder de aandacht van de lezer gebracht.
Rudolf Charles d’Ablaing van Giessenburg, beter bekend als R.C. Meijer, heeft ook getracht zijn uitgave op de markt te plaatsen waarop het Testament recht had: Frankrijk. Vijftien jaar lang schreef hij brieven aan de Franse overheid om het recht op import naar Frankrijk te verwerven. Pas in 1878 kreeg hij toestemming van de Franse minister van binnenlandse zaken dat te doen. En zo werd Frankrijk voorzien van het complete Testament: 250 exemplaren.
D’Ablaing van Giessenburg liet er geen twijfel over bestaan: hij had een van de drie manuscripten die Jean Meslier had nagelaten. Waar dat bijzondere manuscript gebleven is, heb ik tot nu toe niet kunnen achterhalen.
D’Ablaing van Giessenburg is een belangwekkende figuur geweest in de geschiedenis van de Nederlandse uitgeverij. Uitgever van Multatuli, zeker, maar ook schrijver tegen de dienstplicht, voor de rechten van de vrouw, groot historicus, dichter. ‘Hij hield niet van verzen – maar hij was des ondanks een dichter [..] Hij was een dichter en droomer, en een denker.’28
Dat schrijft Chr. Nuijs in zijn voorwoord bij de verzameling teksten van D’Ablaing waaruit ik citeer. En het tekent misschien het belang van D’Ablaing als Nuijs in dat voorwoord de geschiedenis zo goed als verdubbelt door te pleiten voor een uitgave van een van D’Ablaings nagelaten geschriften:
In afwachting daarvan hebt gij een goed werk gedaan door zijn leven en zijn werk in ruimer kring bekend te maken. Wellicht is onder de vele lezers […] er een die belang
genoeg stelt in den uitgever van Le Testament du curé de Meslier, om de uitgave van zijn werk De l’évolution des idées religieuses mogelijk te maken.29
Die uitgave is er nooit gekomen. Maar wat niet is, kan nog komen. Ook Jean Meslier heeft meer dan een eeuw moeten wachten op zijn uitgave, zijnde ‘Alle de werken’.
‘Mijn pseudoniem dient voornamelijk om mijn broodheeren buiten mijn particuliere leven te houden en te zorgen, dat ik niet in een of andere “litteraire” kliek wordt getrokken. U wilt dus wel zuinig wezen met mijn naam.’ Zo schreef J.H.F. Grönloh op 28 maart 1919 aan de schrijfster Agnes Maas-van der Moer. Drie dagen eerder had zij hem een briefje geschreven om hem te vertellen dat zijn boek haar ‘zoo schrikkelijk veel plezier gedaan’ had. In haar brief had ze gevraagd: ‘Moet uw pseudoniem werkelijk héél streng gehouden worden?’ Ja dus. En Agnes Maas-van der Moer was zuinig op de naam Grönloh. Verscheidene kennissen leende ze het boek, of las ze er uit voor. Wie er achter het pseudoniem Nescio schuilging, hield ze echter geheim.
Ook kunsthandelaar J.H. de Bois, die Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes in 1918 had uitgegeven, beschermde zijn auteur. Het boek bleef niet onopgemerkt, en zo konden speculaties over wie zich achter het pseudoniem Nescio verschool niet uitblijven. Het hardnekkigste gerucht was dat De Bois zelf de verhalen geschreven zou hebben. In zijn In memoriam van De Bois schreef P.H. van Moerkerken dat sommigen hem voor de auteur hielden vanwege ‘de merkwaardige verwantschap in toon van spreken en schrijven, in scepticisme en ironie, in de vriendschappen met bohémiens en andere zonderlingen’. De Bois ontkende echter altijd ten stelligste dat hij de auteur was. Een enkele keer lichtte hij de sluier op, maar de mensen aan wie hij het pseudoniem onthulde, koos hij met zorg uit. In een recensie van Nescio’s boek in Propria Cures (5-10-1918) merkte de student rechten E.J. Korthals Altes op: ‘Men zegt, dat hij kantoorbediende is, en ik geloof, dat hij een rustig, nauwgezet kantoorbediende is.’ Hij wist ergens van, maar meer dan deze opmerking gaf hij niet prijs. Eens moest het uitkomen, of fout gaan.
‘ik wèl’ Begin maart 1925 zond mejuffrouw A. de Kempenaer, medewerkster van de Koninklijke Bibliotheek, een circulaire aan bijna alle schrijvers en schrijfsters in Nederland
en Vlaanderen. Hierin zette zij uiteen dat ze het plan had opgevat een vervolg te maken op het naslagwerk Vermomde en naamloze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren van J.I. van Doorninck, uit 1883. Om dit ambitieuze project tot een goed einde te kunnen brengen, verzocht zij de geadresseerden ‘haar te willen meededen, welke geschriften, – boeken, of artikelen in tijdschriften en couranten – door U naamloos, of onder schuilnaam of initialen uitgegeven zijn, met opgave van de gebruikte pseudoniemen of initialen’. Indien men wist van pseudoniemen of anoniemen, ‘die in de uitgave van Van Doorninck van 1883 niet, of onjuist voorkomen, dan verzoekt zij U, haar daarvan ook opgave te willen doen’. Aan deze vraag voegde ze wel toe: ‘voor zoover U dat geoorloofd is’.
De respons was goed, in korte tijd ontving ze meer dan tweehonderd reacties. En bijna iedereen was bereid zijn of haar pseudoniemen te onthullen – slechts een enkeling weigerde. Op haar tweede vraag, om haar te helpen met pseudoniemen van anderen, was de respons beduidend minder. Blijkbaar voelde bijna niemand zich vrij pseudoniemen van anderen te onthullen. En zo zwegen ook de mensen die wisten wie zich achter het pseudoniem Nescio verschool. R.A. Kollewijn, Grönlohs leraar Nederlands op de hbs, wist het. Zijn eigen pseudoniemen gaf hij prijs, maar over Nescio liet hij niets los. Ook K.R. Gallas wist wie er achter Nescio schuilging. Najaar 1921 had Grönloh aan de Volksuniversiteit bij Gallas de cursus ‘Fransche dichters na 1880’ gevolgd. Na afloop van de cursus schonk Grönloh hem een exemplaar van zijn boek, met correcties in handschrift. Tegen onthulling van zijn eigen pseudoniemen had Gallas geen enkel bezwaar, integendeel. Hij kon, schreef hij De Kempenaer op 19 maart, ‘als lector belast met de vergelijkende litteratuur tusschen Frankrijk en Nederland het slechts toejuichen dat U dit vervolg onderneemt’. Maar over Nescio geen woord, daartoe voelde hij zich niet geoorloofd.
Een reactie waar De Kempenaer meer aan had, was die van Pieter Endt, destijds leraar economie in Enschede. Hij gaf zijn eigen pseudoniemen op, met een lijst van de tijdschriften waarin hij gepubliceerd had. En hij vervolgde zijn brief van 17 maart: ‘Echter zijn mij ook verscheidene andere Nederlandse pseu’s e.d. uit genoemde tijdschriften bekend, die ik wel kan en mag verraden.’ Indien De Kempenaer zijn hulp kon gebruiken, mocht ze hem een lijst met pseudoniemen sturen. Hij voelde zich dus wel vrij pseudoniemen van anderen te onthullen. Deze hulp kwam De Kempenaer goed van pas. Voor vroegere perioden had ze enige medewerking gekregen, voor pseudoniemen uit de recente periode nog geen enkele. Op 31 maart reageerde Endt. Helaas kon hij haar niet met alle pseudoniemen helpen, maar: ‘Weet U verder de volgende pseudoniemen? Ik wèl.’ En vervolgens somde hij meer dan veertig pseudoniemen op, met de tijdschriften waarin de schrijvers gepubliceerd hadden. Een van de namen was die van Nescio. De oplossingen gaf hij echter niet: ‘Schrijft U mij terug in welke van de hierboven genoemde pseu’s U belang stelt, dan zal ik ze U “onthullen”.’ Hìj wel.
Uit de pseudoniemen die Endt in zijn brief noemde, stelde De Kempenaer een lijst samen die ze aan Endt zond. Deze vulde achter de pseudoniemen zijn oplossing in. En in zijn enthousiasme breidde hij haar lijst nog uit. De Kempenaer had zoveel vertrouwen in Endt dat ze zijn oplossingen overnam in haar boek, zonder ze te controleren. Alleen
In haar lijst had De Kempenaer de naam Nescio opgenomen. Tussen haakjes schreef ze erachter: ‘Is dit de schrijver van Dichtertje. Het intrigeert velen te weten wie het is.’ Wie die ‘velen’ waren, schreef ze niet, maar in 1925 was Nescio al geen onbekende meer. Volgens Endt was Nescio ‘schrijver van enkele schetsen in “Gr. Nederland”.’ Het ‘enkele’ was overdreven – alleen ‘Titaantjes’ was in 1915 in Groot Nederland verschenen, ‘De uirvreter’ in 1911 in De Gids. Endts oplossing van het pseudoniem luidde: ‘Zeer waarschijnlijk ook Nico Eisenloeffel.’ Het ‘ook’ sloeg op het voorafgaande pseudoniem in de lijst: N. van Middelhoven. Helemaal zeker van zijn zaak was hij bij Nescio niet, maar voor De Kempenaer was het voldoende. Ze vond het niet nodig na te gaan of de informatie juist was. En zo kwam Nescio als Nico Eisenloeffel in haar boek terecht.
Hoe was Endt aan zijn oplossing gekomen? Mogelijk kende hij de geruchten dat De Bois zelf de schrijver zou zijn, èn dat deze dit ten stelligste ontkende. Waarom zou het dan niet iemand uit de kringen rondom De Bois kunnen zijn? Nico Eisenloeffel (1881-1974) was ook kunsthandelaar, aan het Rokin te Amsterdam. Beiden handelden in werken van kunstenaars als James Ensor, Gauguin, Van Gogh, Picasso, Redon en Willem de Zwart. In het Algemeen Handelsblad (22 oktober 1915) schreef een verslaggever
Een andere overeenkomst was dat Eisenloeffel, net als De Bois, stukjes had geschreven. In De Amsterdammer waren in 1905 acht korte verhalen van hem gepubliceerd onder de naam Nicolaas van Middelhoven. Dit pseudoniem had Endt wel goed onthuld: Van Middelhoven was de meisjesnaam van de moeder van Eisenloeffel. In de naam Nescio had Endt wellicht een gedeeltelijk anagram gezien van Nico Eisenloeffel. In de stukjes komen gedeelten voor die enigszins doen denken aan de verhalen van Nescio, zoals de teleurstelling in de kolonie-beweging, de moderne kunst en de schending van het natuurschoon.
In ‘Teleurstelling of de gevolgen van een aanplakbiljet’ (29 oktober) vertelt Van Middelhoven over een bezoek aan een tentoonstelling. Samen met een vriend gaat hij er heen, verkleed als Romeinen zoals die op de aankondiging stonden afgebeeld. De ontvangst was allesbehalve hartelijk. Teleurgesteld verlaten zij hun ‘lang geleden vrienden, de kunstnijveraren’, ‘die toen dadelijk hun geprevel over de vierkantjes, de in partjes verdeelde cirkeltjes, de spiraaltjes en de punten en streepen, waarmede hunne voorwerpen vercierd zijn, voortzetten’. Ook de Titaantjes laten zich weinig positief uit over de moderne kunst van die dagen: ‘Schilderen? Wie kon er nog schilderen, als je Bavink hoorde?’ Volgens Van Middelhoven waren het deze kunstenaars, die ‘straks de moderne steden bouwen, de landwegen aanleggen en adressen zenden naar de betrokken gemeentebesturen, waarin zij verzoeken, de kronkelende rivierlinten, de reuzen-eiken en de gekartelde bergen, die hun in hun voornemen hinderen, te verplaatsen of te verderen ter wille van een architectonisch effect’. Een aanklacht die ook Nescio uit het hart gegrepen was. Dit gedeelte lijkt o.a. op het slot van ‘De uitvreter’, wanneer Japi in Amsterdam is, ‘waar ze druk bezig geweest waren, mooie huizen af te breken en er leelijke voor in de plaats te zetten, al tobbende’.
Vier verhalen verschenen onder de titel: ‘Reisherinneringen van Nicolaas v. Middelhoven’. In de eerste (5 februari) noemt hij terloops Frederik van Eeden, die hij kende van een kortstondig verblijf op Walden in 1900: ‘v. Eeden met je geloof in hoofdletters en kaas’. Zijn vierde en laatste reisherinnering (17 september) gaat over een bezoek aan de kolonie
Hoewel Nescio’s taalgebruik zakelijker en minder omslachtig is dan die van Van Middelhoven, moeten voor Endt deze inhoudelijke overeenkomsten voldoende geweest zijn om het pseudoniem Nescio aan Eisenloeffel toe te schrijven.
Eind 1928 verscheen Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers van A. de Kempenaer. De Bois had de fout, op pagina 336 van het boek, opgemerkt. Na enig aandringen van zijn kant kreeg hij van Nescio toestemming diens ware naam te onthullen. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 12 februari 1929 schreef hij: ‘de schrijver dezer verhalen, welke door mij als bundel zijn uitgegeven is niet degeen, die t.a.p. genoemd wordt, doch de heer Grönloh, thans handelsman te Amsterdam. […] Weliswaar was Nescio bij de redacties van Gids en Groot-Nederland bekend (in welke tijdschriften twee dier verhalen vroeger verschenen waren) maar buiten die kringen was de door den schrijver zelf gewenschte sluier niet opgelicht. Door de onvoorzichtigheid van iemand, die in Nescio’s werk (dat onder litteratoren zéér was opgevallen en gewaardeerd) de hand van een zijner
kennissen meende te ontdekken, wordt nu, in een boek, dat uiteraard niet zoo spoedig herdrukt zal worden, een daaraan gansch onschuldig en misschien zelfs daartoe incapabel man, met het vaderschap belast.’ Hoe De Bois had uitgevonden dat Endt achter de onthulling zat, is niet duidelijk. Er is geen correspondentie van De Bois met Endt en De Kempenaer bewaard gebleven. Volgens De Bois moest het ook voor Eisenloeffel ‘aangenaam zijn, als die last hierbij van hem wordt afgewenteld’. En dat was ook zo. Aan Grönloh schreef De Bois op 19 maart: ‘Eergisteren ontmoette ik in Parijs vriend Eisenloeffel. Ik bracht hem op de hoogte van wat ik gedaan had. Hij toonde zich hoogst verbaasd en was vol verontwaardiging over de communiqué’s van Dr. Endt dien hij beweert slechts vaag te kennen uit lang vervlogen dagen. E[isenloeffel] beweerde mijn handelswijze volkomen te billijken en zei “als je dien Grönloh spreekt, zeg hem dan dat ik het even vervelend vind, en ongepast van Endt bovendien”.’ Thuis liet Eisenloeffel niets los over de kwestie. Hij vond zijn eigen stukjes in geen verhouding staan tot de verhalen van Nescio. Wanneer een van zijn kinderen de verhalen van Nescio las, zweeg hij over het voorval. Dat moesten ze van anderen horen. Niet iedereen was overtuigd door de onthulling van De Bois. Aan zijn vriend J.B. Tielrooy schreef P.H. van Moerkerken: ‘Onlangs waren toevallig op een avond de Debois’ bij ons, en ziet! daar komt ook de heer Alberdingk Thijm [= Lodewijk van Deyssel] binnen! Je weet misschien dat Debois hem niet goed zetten kan? ’t Scheelde ook al gauw niet veel, of de toon werd minder vriendschappelijk. ’t Ging over Nescio, waarbij Th. maar star volhield dat het Debois’ pseudo was. Ik heb mij overigens zeer geamuseerd.’ (8-9-1929).
Helaas was ook voor Grönloh en Eisenloeffel de kwestie nog niet uit de wereld. In augustus 1931 verscheen bij uitgeverij Brusse een nieuwe editie van de literatuurgeschiedenis Zeven Eeuwen. Stroomingen en Gestalten, met een bloemlezing in vijf delen. Het boek was samengesteld door J.J. de Griss en K.H. de Raaf. Voor de periode na 1914 gaf N.A. Donkersloot zijn medewerking. Wat betreft de bloemlezing, die in 1932 verscheen, had deze aan Brusse laten weten: ‘Onder de ouderen kunnen naar mijn meening in géén geval Nescio en Willem Elsschot voorbijgezien worden, beiden belangrijke en in onze litteratuur bovendien zeer origineele schrijvers.’ (14-1-1932). Ze kregen dan ook hun plaats in het boek. Over het pseudoniem Nescio had Donkersloot niets geschreven. In de uitgave werd deze wederom toegeschreven aan Nico Eisenloeffel, en ditmaal zelfs met zijn geboortejaar: 1881. Kennelijk was de ingezonden brief van De Bois hun ontgaan.
Deze keer ondernam Grönloh zelf actie. Eerst benaderde hij Donkersloot. Maar in zijn antwoord van 28 september 1932 ontkende deze dat de fout van hem kwam: ‘dit was het werk van de heeren Griss en de Raaf […] De fout was ook mij opgevallen, toen ik een paar weken geleden de voltooide uitgave toegezonden kreeg. […] Het is vervelend, dat die fout erin geslopen is, doch ze valt buiten mijn verantwoordelijkheid. […] Dat Uw naam Grönloh is, was mij toevallig eens ter oore gekomen. Voordien had men mij verteld, dat de schrijver de uitgever De Bois zelf was.’ Hierop schreef Grönloh aan De Raaf, maar deze kaatste de bal terug. ‘Het spijt me zeer dat U de dupe is geworden van een misverstand. Niet ik maar Dr Donkersloot (Anthonie Donker) heeft waarschijnlijk uit die verkeerde
bron (Vermomde schrijvers) den naam Eisenlöffel opgediept. Brusse is daarop verder gegaan.’ (6-10-1932). Dat Endt ‘zoo’n fantast was’, verbaasde hem.
Net als De Raaf informeerde Donkersloot naar Nescio’s boek: ‘Is het boek eigenlijk uitverkocht? Kan er dan niet eens spoedig een nieuwe uitgave van bezorgd worden?’ Volgens hem moest dat geen enkel probleem zijn, want iedere uitgever ‘die iets van litteratuur snapt’ zou hiervoor voelen. Op de vraag van Donkersloot of hij nog ongepubliceerd werk bezat, reageerde Grönloh op 3 oktober in eerste instantie afwijzend: ‘Ongepubliceerd werk bezit ik niet, behalve fragmenten waarvan het meeste mij niet goed genoeg is. En het is allemaal te fragmentarisch om te publiceeren.’ Drie jaar later overwon hij alsnog zijn schroom en zond het verhaal ‘Mene Tekel’ aan Donkersloot, die het opnam in De Stem van september 1935.
Wie de schuldige ook mocht zijn, alle betrokkenen waren van harte bereid het misverstand uit de wereld te helpen. Brusse maakte een correctiestrookje – met Grönlohs geboortejaar (1882) – om in de uitgave te voegen. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 25 oktober 1932 werd een rectificatie geplaatst, waarin stond dat het pseudoniem Nescio in de uitgave ‘ten onrechte toegeschreven wordt aan Nico Eisenloeffel. De onjuiste toeschrijving is waarschijnlijk gevolgd naar het boek der pseudoniemen.’ De Raafhoopte dat ‘op die wijze de legende wordt uitgeroeid’. Verder beloofde hij dat ze ‘ook mondeling aan Uw naam ruchtbaarheid’ zouden geven.
Pieter Endt wist inmiddels wie Nescio werkelijk was. De juiste onthulling was hem in 1929 niet ontgaan. Zelf was hij sinds 1930 directielid van uitgeverij De Wereldbibliotheek. Zonder medeweten van Grönloh schreef Donkersloot op 19 januari 1933 aan De Wereldbibliotheek: ‘Het deed mij goed, te zien, dat U Hopmans Proeftijd opnieuw uitgeeft. Dat is evenals Lijmen een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Zoudt U niet Nescios prachtige novellen nogeens willen uitgeven; die verdienen het ook dubbel en dwars.’
Hier kon Endt alleen maar mee instemmen. Een half jaar eerder had hij Grönloh zelfs al benaderd met het voorstel een tweede druk te verzorgen. Tot zijn spijt moest Endt Donkersloot begin februari schrijven dat Grönloh hem destijds had laten weten: ‘Niemand heeft er indertijd aan gewild, dus ga ik alleen naar U over als De Bois, mijn eerste uitgever, het er volkomen mee eens is.’ Helaas voor Endt voelde deze er niets voor het boek door De Wereldbibliotheek te laten heruitgeven, ‘laat het maar liever iets exclusiefs blijven, iets voor de happy few, die het honderd procent weten te waardeeren’, zou De Bois gezegd hebben. Wel beloofde De Bois te zorgen voor een nieuwe druk. ‘Het speet mij ontzettend, dat kan ik U wel zeggen, want ik voelde het net als U als een trits: Elsschot, Hopman, Nescio.’
Uiteindelijk was De Bois niet in staat zelf een tweede druk van Nescio’s boek te verzorgen. Met zijn kunsthandel ging het door de crisis niet al te best. Wel hielp hij met het zoeken naar een andere uitgever. Grönloh informeerde op 7 juni 1933: ‘Al iets opgeschoten met Uw bemoeiingen voor mijn tweeden druk?’ Na een aantal vruchteloze pogingen leverde het contact van De Bois met Nijgh & Van Ditmar resultaat op. En op 20 juli liet Grönloh aan De Bois weten dat de directeur van de uitgeverij die dag bij hem was geweest: de twee-
‘In een herdruk van “Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers”, verschenen, ik meen in 1928, wordt mijn werk abusievelijk toegeschreven aan een ander. Ik heb mij daardoor min of meer gedwongen gevoeld, bij dezen tweeden druk mijn naam te publi-
ceeren.’ Was getekend ‘J.H.F. Grönloh’. In november 1933 verscheen de tweede druk met het voorbericht. Voor de zekerheid werd op de titelpagina onder de auteursnaam tussen haakjes toegevoegd: ‘J.H.F. Grönloh’.
In de meeste recensies die verschenen naar aanleiding van de tweede druk werd de naam Grönloh genoemd. Toch bleef het voor sommigen moeilijk te geloven dat deze onbekende de auteur was – en niet De Bois. Ruim twintig jaar later schreef W.L.M.E. van Leeuwen aan Grönloh: ‘het was wel heel moeilijk U te bereiken al die jaren dat men achter Nescio telkens een ander zocht. Ik vergeet nooit hoe we maar beslist dachten dat J.H. du Bois de schrijver was, en aangezien hij het op zo grappige wijze ontkende, geloofde men het nòg niet.’ (21-3-1954).
Ondanks de drie correcte onthullingen dook de naam Eisenloeffel met enige regelmaat op. De verkeerde onthullingen in Vermonde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers en in Zeven Eeuwen. Stroomingen en Gestalten zorgden ervoor dat het regelmatig fout ging. Tijdens de Tweede Wereldoorlog correspondeerde Agnes Maas-van der Moer met Theo Thijssen. Ook hem leende ze Nescio’s boek dat hij verrassend genoeg nog niet kende. Eind juli 1943 schreef Thijssen haar: ‘Laatst in een “bloemlezing” op ’t onderwijzersexamen NB! een fragment aangetroffen van Nescio, en gezien dat hij Nico Eisenloeffel heette.’
Alsof Grönloh voelde dat het nog niet voorbij was, liet hij Nijgh & Van Ditmar op 31 oktober 1946 in verband met de derde druk van zijn boek (1947) weten: ‘Het voorberichtje omtrent mijn naam zou ik behouden willen zien, met een opschrift: Voorbericht bij den tweeden druk.’ Aldus geschiedde. Zijn ‘broodheeren’ zijn achter zijn particuliere bezigheden gekomen. In ‘een of andere “litteraire” kliek’ heeft Nescio zich nooit laten trekken, alle onthullingen ten spijt.
Archieven W.L & J. Brusse; N.A. Donkersloot; P. Endt; W.L.M.E. van Leeuwen; P.H. van Moerkerken; K.H. de Raaf; De Wereldbibliotheek, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. |
Archief A. de Kempenaer, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. |
Archief Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam. |
Auteursexemplaar Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes, geschonken aan K.R. Gallas, Gemeentearchief Amsterdam. |
Gesprek met mw. P. Eisenloeffel (11-10-1995). |
P.P. de Baar en M. Verhoeff, ‘“Overigens pleit ik vergeving”. Vier brieven van Theo Thijssen’, in De Parelduiker 1 (1996) 1, p. 3-13. |
M.J. Boas-Grönloh, e.a., Schrijvers Prentenboek Nescio, Den Haag/Amsterdam 1969. |
E. Endt, ‘Herkenning en misverstand. Een briefwisseling met Nescio’, in Tirade 23 (1979) 248-249, p. 402-442. |
L.L. Frerichs (red.), Over Nescio, Den Haag 1982. |
J.F. Heijbroek en E.L. Wouthuysen, Kunst, kennis en commercie. De kunsthandelaar J.H. de Bois (1878-1946), Amsterdam 1993. |
P.H. van Moerkerken, ‘In memoriam J.H. de Bois 13 mei 1878-4 juni 1946’, in Maandblad voor beeldende kunsten 22 (1946) 1-2, p. 143-144. |
Nescio, De uitvreter. Titaantjes. Dichtertje. Mene Tekel, Den Haag26 1987. |
Nescio, De uitvreter, historisch-kritische uitgave, verzorgd door Lieneke Frerichs, Assen/Maastricht 1990. |
Op 10 juni 1996, de honderdrieëndertigste geboortedag van de schrijver, opent in Den Haag het Louis Couperus Museum zijn deuren. Het monumentale pand, Javastraat 17, maakt weliswaar geen deel uit van de indrukwekkende reeks woonhuizen van Couperus in de residentie, maar heeft toch, naast een Couperiaaanse ambiance, een gevoelige link met de Haagse auteur: gedurende vele jaren dreef Albert Vogel, Couperusbiograaf en voordrachtskunstenaar, in dit pand de kunstgalerie orez. Vogels stiefdochter Caroline de Westenholz heeft het pand ter beschikking gesteld van de Stichting Louis Couperus Museum, waarvan zij voorzitter is. J.P.A. van Ballegoijen de Jong, oud-journalist en voormalig medewerker van het Letterkundig Museum, is aangesteld als conservator. De permanente tentoonstelling in het Louis Couperus Museum geeft een beeld van het leven en het werk van Nederlands grootste schrijver. Daarbij zullen persoonlijke voorwerpen als het schrijfbureau, het olieverfportret van zijn vader en de roze smoking niet ontbreken. Jaarlijks zijn er twee wisselende exposities te zien: voor het openingsjaar zijn dat ‘Driemaal Oostwaarts’ (over Couperus en Indië) en ‘Couperus en Nice’.
De Vriendenkring van het Louis Couperus Museum wordt gevormd door het in 1993 (her)opgerichte Louis Couperus Genootschap, dat zich tot doel heeft gesteld het lezen van Couperus’ werken te bevorderen en het onderzoek naar zijn werk en leven te stimuleren. Daartoe organiseert het Genootschap tweemaal per jaar literaire bijeenkomsten met belangrijke sprekers uit binnen- en buitenland en bekende voordrachtskunstenaars. Binnen het lcg zijn diverse lees- en studiekringen actief Het lcg geeft zowel een Nieuwsbulletin uit als de Couperus Cahiers, waarin wetenschappelijke artikelen en essays over Couperus gepubliceerd worden. De door het lcg georganiseerde ‘Couperus-wandelingen’ door Den Haag, onder leiding van ervaren gidsen, zijn inmiddels een begrip geworden.
Het Louis Couperus Genootschap kan deze activiteiten uitvoeren door giften van donateurs. Door donateur te worden steunt u tevens de instandhouding van het Museum. Ook u kunt donateur worden. U ontvangt dan tweemaal per jaar het geïllustreerde Nieuwsbulletin, waarin het Museum een eigen katern heeft. Bovendien krijgt u korting op de lezingen, wandelingen, de Cahiers en diverse boeken over Couperus en over de negentiende eeuw. Het donateurschap bedraagt f39,50 per jaar (donateurs in het buitenland betalen f49,50, studenten f30,00), over te maken op girorekening 600367 ten name van Stichting Louis Couperus Genootschap, postbus 339, 2300 ah te Leiden.
In september 1961 ontving het Letterkundig Museum in Den Haag talrijke handschriften van Couperus ten geschenke van uitgeverij L.J. Veen. Onder deze manuscripten bevinden zich veel kladschriften, die een verrassende en tot nu toe onbestudeerde kant van de Haagse schrijver laten zien: Couperus als maker van tekeningen in de kantlijn.
Tijdens het schrijven placht Couperus de marges van zijn handschriften te voorzien van fijne, halfronde haaltjes onder elkaar, die de vorm van veertjes of pluisjes hebben. Op deze wijze voorkwam hij dat er haartjes aan een nieuwe kroontjespen kwamen. De overgang in handschrift van een oude naar een nieuwe pen is dan ook opvallend onzichtbaar. Deze probeersels – puntjes, blokjes, ruit- en sierstippelingen – groeiden soms uit tot oor- en pruikvormen, of compleet uitgewerkte vleugels.
De vroegste tekeningen waarover we beschikken zijn te vinden in het manuscript van de roman Extaze. Ze bezitten reeds de bravoure die zijn latere tekeningen kenmerkt. Ze lijken snel en virtuoos gemaakt, en zijn ontstaan tijdens het nadenken. Couperus tekende ornamenten, piramides, portretten, lelies, katten, vogels en insecten. Zijn handschriften worden door dergelijke kleine tekeningetjes overwoekerd.
De Amsterdamse schilder en graficus Hans van der Horst heeft als eerste het belang van deze tekeningetjes ingezien. In een binnenkort in eigen beheer te verschijnen boek, met de titel Louis Couperus’ Zijlijnen, versieringen uit zijn handschriften in breder perspectief, heeft hij 1850 voorbeelden van deze tekeningen in reproductie verzameld en van toelichting voorzien. Het boek bevat bovendien 52 foto’s waarvan er vele nog niet eerder gepubliceerd zijn. In het tekstgedeelte wordt ruim aandacht geschonken aan Couperus’ betrekkingen met schildets en tekenaars als Makart, Tadema, Bauer, Haverman, De Josselin de Jong, Vaarzon Morel, Neuhuys, Toorop, Veth en de schilders van de Haagse School. Voorts wordt de invloed belicht die Couperus ondergaan heeft van beeldhouwers uit de Oudheid, de Renaissance en zijn eigen tijd, onder wie Pander. De uitgave (gebonden in papieren band, mat gelamineerd, stofomslag, 220 bladzijden) is te verkrijgen door f89,95 (incl. verzending) over te maken op gironummer 4848748 ten name van uitgeverij Boring & Slag, Amsterdam, onder vermelding van Louis Couperus’ Zijlijnen.
In 1921 publiceerde A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij te Leiden een vijftien bladzijden tellende brochure, getiteld Het beroep van advocaat. Het geschrift was op verzoek van de ‘Juridische Faculteit der Leidsche Studenten’ vervaardigd door de landsadvocaat mr J.H. Telders. Deze begon zijn uiteenzetting met een herinnering.
In een badplaatsje aan onze kust werden in de maand augustus van een der oorlogsjaren enige landstormofficieren met groot militair vertoon
aangezworen. Na de plechtigheid vormde zich een tafel, die het feest voortzette. Een bekend schrijver voegde zich bij het gezelschap en het gesprek kwam op ieders beroep. Het bleek dat enkele officieren aanwezig waren, enige rechters en enige advocaten. De ‘literator’ maakt nu de opmerking: ‘dus allen afdeeling orde’. Dit aardige en juiste woord is mij bijgebleven. In ’s mans geest bestond het beeld van afdeelingen naar gelang der maatschappelijke functies; zich zelf deelde hij waarschijnlijk in bij de afdeeling ‘Kunst’.
Wie was de bekende schrijver die bij de feestelijke tafel aanschoof? Louis Couperus? De landsadvocaat mr Jean Henri Telders (1876-1937) was immers aan Couperus geparenteerd: zij bezaten gemeenschappelijke bloedverwanten. De vader van de landsadvocaat was een volle neef van de vader van een andere Haagse advocaat, mr W.A. Telders (1871-1951), die met een oomzegster van Couperus was getrouwd. In de Haagse balie, in de Haagse society en in de familiekring zullen zij elkaar met regelmaat hebben getroffen. Mr W.A. Telders kan de landsadvocaat hebben voorgesteld aan zijn beroemde behuwdoom.
De auteur was immers kind aan huis bij zijn zwager mr B.M. Vlielander Hein, heer van Rockanje, een legendarisch Haags advocaat, lid van de Eerste Kamer en Deken der Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het nakomertje Louis Couperus had, zoals F.L. Bastet in zijn Louis Couperus. Een biografie (1987) schrijft, bij de Vlielander Heins in de Molenstraat 26 een tweede huis gevonden. Voor hem waren zij een vervangend ouderpaar. De Vlielander Heins hadden, zo veronderstelt Bastet in zijn Een zuil in de mist. Van en over Louis Couperus (1980) veel te maken met de Van Erlevelds uit Eline Vere. Na zijn dood werd de beroemde advocaat herdacht in een anoniem gepubliceerd boekje, Levensschets van mr B.M. Vlielander Hein van Rockanje, opgedragen aan zijn kinderen en kleinkinderen. Het verscheen in 1932. Het was geschreven door de weduwe van de geportretteerde, Catharina Rica Geertruida Couperus, meldt Bastet. Het was niet haar eerste publicatie. In De Indische Gids van 1915 verscheen van haar hand een artikel over haar overgrootvader Abraham Couperus, gouverneur van Malakka. Na de dood van haar broer Louis vertelde zij het een en ander over hem aan mevrouw W. van Itallie-van Embden, de Bibeb van de jaren twintig. Het werd afgedrukt in de nrc van 10 oktober 1923 en nadien gebundeld in Sprekende portretten. Daar vertelt mevrouw Vlielander Hein onder meer: ‘In Eline Vere komt zoo’n aardig troepje kinderen voor, dat naar huis rijdt na een buitenpartij […] dat was mijn troepje.’
Een kleinzoon van mevrouw Vlielander Hein hield zijn oudoom Louis Couperus in hoge ere. Het was de befaamde Leidse hoogleraar volkenrecht en liberaal politicus mr B.M. Telders. Nadat deze moedige en felle tegenstander van het nationaal-socialisme in april 1945 in het concentratiekamp Bergen-Belsen was omgekomen, schonk zijn weduwe de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden een verzameling werken van antieke auteurs, die aan Couperus had toebehoord.
De Parelduiker
p/a Hein Aalders
Kerkstraat 105-B
1017 GD Amsterdam
hein@uitgeverijaalders.nl
tel. 06 247 22 359