Parelduiker DBNL inhoud
In 1932 werd voor het eerst een boekenweek georganiseerd in Nederland. Twee jaar eerder was al een begin gemaakt met de – inmiddels lange – traditie van het boeken(week)geschenk. Het boekenweekgeschenk van 1932 draagt de bescheiden titel Geschenk. In deze bundel geven diverse auteurs antwoord op een vijftal vragen over hun schrijverschap. De meeste schrijvers die bijdroegen aan het geschenk hebben daarna hun plaats in de literatuurgeschiedenis verdiend, anderen verblijven in de marge daarvan. Eén is echter totaal vergeten: Johan van Vorden. In het Geschenk geeft hij slechts een doorwrocht antwoord op de laatste vraag: ‘Hoe denkt u over onzen modernen tijd?’ Niet de wetenschap, noch het essay, maar slechts de roman kon volgens Van Vorden ‘in een tijdperk, waarin het voorloopig aan alle kanten nog rammelt en rommelt’ bij benadering een visie op de moderne tijd geven. De andere vragen liet hij voor wat ze waren. Wat was de verdienste van Johan van Vorden dat hij werd gevraagd voor het Geschenk?
Eind december 1926 ontving uitgeverij Van Dishoeck een manuscript van J.J.Ph. Beernink (1888-1969), voormalig luitenant bij de infanterie, met het verzoek of ‘U vóór 10 Januari a.s. zoudt willen beslissen of U zich met de uitgave zoudt willen belasten’. Lang heeft de uitgever niet hoeven nadenken: in juni 1927 lag het boek met de titel Alex’ vrouwen en de auteursnaam Johan van Vorden al in de winkels.
Hoofdpersoon in het boek is Alex. Na de schok van de Eerste Wereldoorlog zijn hem vele zekerheden in het leven ontvallen. Alex zoekt zijn weg in de maatschappij door het huwelijk als instituut af te wijzen: rusteloos gaat hij van Wendel naar Suzanne en weer naar Wendel, om vervolgens terug te keren bij Suzanne. In het ‘Naschrift’ van het boek schrijft Van Vorden over zijn hoofdpersoon: ‘Alex is als de duizenden onder u, die zich door de wetenschap het Geloof ontnomen zagen. Zij hebben véél verloren zien gaan. Maar in de jaren die voorbijgingen is hun ook iets duidelijk geworden: Zij zijn gaan beseffen dat in de menschenziel de behoefte aan
Alex zoekt de oplossing van het raadsel niet alleen in het afwijzen van het huwelijk maar ook in de moderne kunst en vooral in de jazzmuziek. In het fragmentarisch opgebouwde boek biedt Van Vorden zijn hoofdpersoon alle ruimte om zijn visie op de moderne tijd uiteen te zetten. Zo zegt Alex over jazzmuziek: ‘In de eerste plaats werd als tijdmaat de syncope gekozen. Heel terecht, want géén maat is zóó bij machte om het onbegrepene en geheimzinnige op te roepen en voor ’s menschen oogen te laten voorbijtrekken als de rusteloos en mechanisch-voorwaarts-schrijdende syncope – zij loopt recht op de stilte aan.’ En twee pagina’s verder: ‘En in alle kunstuitingen trommelt hetzelfde rhythme: dat van de korte, hoekige, geheimzinnige “syncope”! […] De wereld van de driekwartsmaat is overgegaan in de wereld van de syncope. De syncope hebben wij noodig: zij brengt stilte aan. En de stilte weer het mysterie…’ (p. 211-212, 214-215). Mede door de losse compositie schetst Johan van Vorden in Alex’ vrouwen een tijdsbeeld van verwarring en zoeken, in een poging het ritme van jazzmuziek te weer te geven.
Beernink was overtuigd van de waarde van zijn boek, maar hij vroeg zich af of het wel zou aanslaan: ‘Of het er wat den inhoud betreft bij litterair Nederland echter vlug “in” zal gaan, betwijfel ik wel eens. Men is tegenwoordig zoo gewend om enkel geforceerd Nederlandsch als waarachtige litteratuur te beschouwen, dat het eenvoudig gebruik van onze taal zonder twijfel weinig waardeering zal ondervinden,’ schreef hij op 16 juni aan zijn uitgever. Maar het boek ging er ‘in’.
De nrc van 24 september 1927 oordeelde: ‘Wat een geluk is het toch, om volmondig te kunnen prijzen […] om zonder voorbehoud te kunnen zeggen: dit is een prachig boek, een boek, dat op één lijn staat met een goed buitenlandsch werk.’ En J.M. IJssel de Schepper schreef in het Weekblad Rotterdam: ‘Zoo behoort de naam Van Vorden over eenigen tijd bekend te raken over de landsgrenzen heen en ik mag, zij het met eenigen twijfel in het hart, vurig hopen, dat met het “eeren” begonnen zal worden binnen de landsgrenzen, opdat wij ons later een groot volk zullen mogen kunnen prijzen’ (23-7-1927).
Het buitenland maakte inderdaad snel kennis met het boek. The New York Times Review van 9 oktober prees het boek ‘because it is a striking rendering of modern youth. It is jazz in literature, it breaks all rules, it believes only in a certain rhythm,
it is sensuous and vulgar for the greater part, it describes chiefly the pursuit of thrills. And yet there is something attractive in its daring, its originality, its cleverness of expression. It reminds one of Gershwin’s “Rhapsody in Blue”, of which a critic said: “When it is beautiful, it is no jazz; when it is jazz, it is no music.”’ Nu was het schrijven over jazz in die tijd nog geen gemeengoed. In Europa was de nieuwe muziek aan het eind van de Eerste Wereldoorlog geïntroduceerd door Amerikaanse soldaten en in de literatuur moest het zijn plek nog vinden. Het zouden vooral de avant-gardisten en dichters zijn die de jazzmuziek omarmden.
Intussen bleef het vaderland niet achter. Ernst Groeneveld beschouwde het boek als een belangrijk tijdsdocument en stelde het daarom op prijs dat het jaar van uitgave in het boek stond: ‘Dat zal vooral over 10 jaar aardig zijn te weten, want er staat in dit boek heel veel dat geestelijk het portret van dezen tijd genoemd zou kunnen worden,’ schreef hij in De Avondpost van 10 juli. ‘Het cynisme waarvan dit boek druipt is een tijdverschijnsel en het heeft altijd iets pakkends, omdat het zoo schijnbaar recht op het doel afgaat en onverzettelijk wreede waarheden opdischt. […] Alex is: het type van den modernen mensch die naar de eeuwige waarde van de wereld grijpt en misgrijpt… omdat hij niet meer knielen kan…’ De katholieke Haagsche Post (8-10-1927) concludeerde dan ook dat het boek ‘ondanks zijn onzedelijken inhoud, een pleidooi [is] voor de noodzakelijkheid van de kerk’.
Beernink nam ook nota van alle besprekingen van zijn eersteling. ‘Het lezen der recensies verschaft me altijd een soort sportief genoegen; die dingen bewijzen eens en temeer dat het in de menschelijke hersenkassen zeer grillig is geregeld,’ zo schreef hij aan zijn uitgever (18-10-1927). De lovende recensies deden de verkoop goed: in 1928 verscheen de tweede druk en later dat jaar zelfs een derde druk.
Enkele recensenten deden gissingen naar wie zich achter het pseudoniem Johan van Vorden verborgen kon houden. Want dat het een schuilnaam was, was hen duidelijk. Maar de buitenstaander Beernink wilde zijn pseudoniem nog niet prijsgeven. ‘Het was juist gehandeld Mr. Nijhoff mijn naam niet te noemen – niet omdat ik veronderstel dat hij bij het hooren ervan van zijn stoel zou zijn gegleden, maar omdat ik het tegenover critici niet noodig vind. Dat gilde moet niet te veel ontzien worden; ze maken het zich al gemakkelijk genoeg. Ze weten niet goed weg met dit geval. Dat is juist wat wij moeten hebben. Laat ze maar ploeteren,’ berichtte hij Van Dishoeck (15-3-1928).
En geploeterd werd er door de critici. Een tegenbeweging kon ook niet uitblijven. Maurits Uyldert vond Alex’ vrouwen weliswaar een ‘onderhoudend geschreven’ boek: ‘Telkens wordt de lezer getroffen door de beschrijvingsmomenten van ongewoon plastische kracht en door psychologische en atmosferische verfijning. Vaak ook door details, en die alleen verklaard kunnen worden uit het overwegend verstandelijk karakter van den roman,’ schreef hij in het Algemeen Handelsblad (31-12-1927). Maar de zwakte van het boek lag voor Uyldert in de ‘overheerschend
In juli 1928 publiceerde Menno ter Braak zijn bespreking in De Vrije Bladen. Hij moest weinig van het boek hebben: ‘zoo brengt de ongedurige Alex de verheerlijking van den principieelen vrijgezel, den reizenden dilettant, die het huwelijk “door” heeft. Een verheerlijking: want het is Johan van Vorden niet om een observatie, maar om een apologie te doen. Hij staat voortdurend klaar, om zijn creatuur een ruggesteuntje te verschaffen, door hem tegen een vrouw of een vriend, die bereid zijn die lessen in ontvangst te nemen, theorieën te laten verkondigen, die overvloeien van hooge wijsheid.’ Net als Uyldert struikelde Ter Braak over de losse compositie en de tweedeling in het boek. Alex ‘is niet alleen de minnaar van Wendel en Suzanne, maar hij moet bovendien nog de onuitgegeven essays van Johan van Vorden loozen’.
Hoewel Beernink zich geen literator voelde, kon hij het niet nalaten een tweede roman te schrijven. In 1930 verscheen Maja bij Van Dishoeck. Zijn tweede boek werd echter unaniem door de critici neergesabeld als een slappe herhaling van zijn debuut.
Aan Willem Moll, grondlegger van het Letterkundig Museum, schreef Beernink in juni 1936 een brief over zijn boeken, en vooral over wat hem tegenstond aan het schrijven: ‘Z.g. “naar het leven getekend” zou ik nooit kun-
nen schrijven; ik zou gegarandeerd bij de eerste bladzij gaan gapen en bij de 2e in slaap zijn gevallen.’ De romanfiguren in zijn boeken ‘beschouwde ik als mijn poppen, waarmee ik naar believen kon omspringen. En hier kom ik bij een van de oorzaken terecht, waarom ik eigenlijk niet van schrijven houd. Het gaat mij alles te willekeurig toe. […] In de litteratuur is alles bewijsbaar.’ Een andere reden was dat hij zich tijdens het schrijven te veel moest inleven in zijn ‘poppen’: ‘Als ik een boek beëindigd had, heeft het iedere keer misschien wel een half jaar geduurd, vóórdat ik op een goeden dag weer tegen mezelf kon zeggen: ziezoo, daar bèn je weer! […] Ik vind het schrijven daarom heelemaal niet onverdeeld prettig; je raakt de kluts kwijt of je jezelf voor den gek houdt of niet. U merkt aan alles nu wel, dat ik niet de geboren litterator ben.’
Dat de verkoop van Alex’ vrouwen na verloop van tijd afnam, hinderde hem niet. ‘Hoewel dat minder voordeelig is voor U en mij,’ liet hij zijn uitgever op 10 juli 1929 weten, ‘moet ik het toch in het publiek apprecieeren dat het, zooals U schrijft, alle boeken tegenwoordig gauw oud gaat vinden. […] De tijd rolt verder en het is verstandig v/h publiek dat het de boeken laat meerollen. Ik zie niet in waarom een roman (d.i. een verzinsel v/h oogenblik) als een pijler boven stroomend water zou moeten uitsteken.’ Beernink besefte terdege dat zijn roman gebonden was aan een tijdperk. Aan Willem Moll schreef hij dan ook: ‘toen ik het in druk voor mij zag, wist ik tegelijkertijd dat het alweer verouderd was’. Op het voorstel van Van Dishoeck het boek na de oorlog in een goedkope editie uit te brengen, ging hij dan ook niet in.
Archief J.J. Ph. Beernink, Nederlands Letterkundig |
Museum en Documentatiecentrum, Den Haag. |
Gesprek met G.Y. van Riemsdijk-Beernink (30-5-1996). |
‘Een parelduiker vreest den modder niet.’
(Multatuli)
En u?
‘De Parelduiker wordt zorgvuldig gemaakt, zowel wat betreft de samenstelling als wat betreft de lay-out. Iedere aflevering bevat bijdragen die met grote deskundigheid en enthousiasme zijn geschreven en die inzicht verschaffen in interessante details van de recente literatuurgeschiedenis.’
– Commissie Literaire Tijdschriften van het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds
De Parelduiker
Oordeel zelf en neem een abonnement.
In zijn vriendenkring stond Willem Kloos niet alleen bekend als een groot dichter, maar ook als een groot drinker. Zijn drankzucht nam in de jaren negentig zulke vormen aan dat hij maatschappelijk én psychisch in de problemen raakte. De schilder Willem Witsen, de arts en literator Frederik van Eeden en Henry Gilius Samson, arts, kunstverzamelaar en bentgenoot van Tachtig, ontfermden zich over Kloos. Want hoe knellend de banden van vriendschap met Kloos soms ook werden gevoeld, ze bleven bestand tegen ruzies, jaloezie en zelfs Kloos’ drankzucht.
Zowel over Kloos’ verblijf in Arnhem als in Utrecht alsook over de rol die Witsen en Van Eeden daarin speelden, is al eerder geschreven. Ook de naam van Samson duikt in die verhalen op.2 Maar over het verblijf van Willem Johannes Theodorus Kloos in Paviljoen 3 van het Wilhelmina Gasthuis was tot nu toe niets bekend. Onze vondst in de archieven van het Buiten- of Wilhelmina Gasthuis brengt daar verandering in.3 In de – niet-geïnventariseerde – archieven troffen we documenten aan die een schrijnend beeld geven van Kloos’ ziektegeschiedenis.4 Uitspraken van Kloos’ vader, van de weduwe Rolff en van Kloos zelf zijn door de medische staf woordelijk opgetekend. Zo kunnen we lezen hoe het Kloos die twee weken in het Wilhelmina Gasthuis verging. Ten slotte geven de gevonden documenten, samen met de niet eerder gepubliceerde brieven uit Samsons nalatenschap, wat meer reliëf aan de rol die Samson in dit alles speelde.
Bij het Kattenlaantje aan de Overtoom in Amsterdam woonde aan het eind van de vorige eeuw dokter H.G. Samson. Aldus geadresseerde brieven bereikten de dokter, net als de wanhoopskreten die Willem Kloos hem in briefjes en kaartjes rond 1895 zond. Kloos verkeert dan, als gezegd, in een diepe crisis, veroorzaakt door de drank. Hij heeft dringend een arts nodig en Samson kent hij goed: een vriend van het eerste uur, nog uit de tijd van hun beider vriendschap met Jacques Perk en hun lidmaatschap van Flanor. In deze club vol jonge schrijvers en schilders, waarin Samson ook mee mocht doen, getuigde het van goede smaak belangstelling te tonen voor het toneel. Als vele van zijn vrienden raakt ook Samson al snel verliefd op een actrice: Mientje Bouret. Waar anderen falen, heeft Samson succes. Kloos, ook smoorverliefd op Mientje, schrijft haar nog een wanhopig briefje: ‘Wil je mijn vrouw worden?’5 Neen dus. Zij geeft haar toneelcarrière op en trouwt met
Als het echtpaar Samson zich aan het water van de Overtoom vestigt, zijn de vrienden van Flanor daar graag geziene gasten. Vooral met Kloos en Verwey – die zeer intiem zijn met elkaar – hebben de Samsons drukke omgang. Maar als Verwey zich in de zomer van 1888 met Kitty van Vloten verlooft, slaat de vriendschap bij Kloos om in haat. Kloos stort in. Tegen het eind van September 1888 verblijft hij, om op verhaal te komen, in Bussum bij dokter Van Eeden, mederedacteur van hun tijdschrift De Nieuwe Gids. In een briefje aan Lodewijk van Deyssel meldt Kloos bijna terloops dat hij een ‘zeer interessante geschiedenis’ heeft mede te delen: hij heeft gepoogd zichzelf om het leven te brengen.7 Hoe vertelt hij Van Deyssel niet. ‘Met vergift’, weten we nu. Tenminste, dat vertelt Kloos de artsen van het Wilhelmina Gasthuis. Maar dan is het inmiddels wel 1895, zoveel jaar later, en is hij flink in de war.
In Bussum bij Van Eeden krabbelt Kloos weer wat op, probeert Verwey te vergeten. Hij gaat terug naar Amsterdam en bezoekt als vanouds de Samsons aan de Overtoom, nu in het gezelschap van de classicus en dichter Hein Boeken. Kloos was in ieder geval in een goede stemming, zoals uit een tot dusver onbekend briefje blijkt. ‘Beste Wilhelmina,’ schrijft hij in oktober 1889 aan Mientje Samson-Bouret, ‘met veel genoegen zal ik van je vriendelijke uitnodiging gebruik maken. Ook Boeken zal met genoegen en met eetlust komen. Wees in den geest omhelsd door je je altijd lief gehad hebbenden, liefhebbenden en lief zullende hebben, Willem. P.S. Je man mag van dit briefje niet weten, daarom doe ik hem de groeten niet.’8 Kloos flirt wat met Mientje. Na weer een etentje bij de Samsons ontvangt het echtpaar als dank een foto van de dichter.9 Vanwaar al deze aandacht
voor de Samsons? Wat Mientje betreft, lijkt het duidelijk. Maar ook Samson wil hij graag te vriend houden. Want de ‘goedige’ dokter met zijn ‘burgervrouwtje’ is ook geschikt als melkkoe voor De Nieuwe Gids. ‘[…] Met Samson moet ik voorzichtig te werk gaan,’ schrijft Kloos in juli 1890 aan P.L. Tak, inmiddels redacteur van het blad, ‘Hij is eenigszins tegen mij geporteerd door ik weet niet welke machinaties van den handigen heer Verwey. […] Ik heb in alle gevallen mijn bezoeken bij hem hervat en zal over een week of drie een aanslag op zijn beurs doen. […]’10 Of het geld er ook gekomen is, vertelt het verhaal niet. Maar in 1895, bij de ‘doorstart’ van De Nieuwe Gids, is Samson gestrikt. De nieuwe uitgever van het tijdschrift, Van Looy, vermeldt in zijn prospectus dat ook dr. H.G. Samson voor de stipte naleving van de gestelde bepalingen zorg zal dragen.11 Kloos had op dat moment andere zorgen aan zijn hoofd.
Na Kloos’ ‘vlucht’ uit Arnhem schrijft de geneesheer-directeur G. Jelgersma aan Willem Witsen, die hij verantwoordelijk houdt voor het gedrag van Kloos: ‘[…] Terwijl ik dit schrijf komt de directrice […] mij mededelen, dat bij de opruiming van zijn kamer gevonden zijn, 1 flesch waarin anisette geweest is, 2 halve fleschjes waarin brandewijn is geweest en een half fleschje bier.’ Nu hij in Amsterdam is, zal Kloos volgens Jelgersma: ‘in den eersten tijd […] wel buiten alcohol blijven, maar dat zal niet lang duren. Dan zal zich spoedig vertoonen ’t zij een delirium, ’t zij een alcoholische vervolgingswaan, een stoornis, waartoe zijn geest, geloof ik zeer geneigd is. Dan blijft voor hem niets meer dan opname in een gesticht voor krankzinnigen, te meer daar hij elke poging, die in zijn belang gedaan wordt, verkeerd uitlegt.’12
Jelgersma krijgt gelijk: nog geen twee maanden later verzoekt mejuffrouw Rolff, de dochter van Kloos’ hospita uit de Weteringstraat 26, Samson zo spoedig mogelijk te komen, want Kloos voelt zich heel naar.13 Samson neemt de verzorging van Kloos op zich en probeert hem weer op de been te helpen. ‘[…] Beste Henri, Ik ben ziek, ik geloof dat ik zware koorts heb. Zou je bij mij willen komen kijken. Ik lig te bed.’14
Opnieuw, maar nu uit dank voor Henri’s niet aflatende aandacht, schenkt de dichter hem maar liefst twee foto’s: een van hemzelf en een samen met Hein Boeken.15 Ook draagt hij gedichten aan Samson op. Want, zo schrijft hij: ‘[…] ik heb zooveel gevoel van je ondervonden in de laatste tijd, dat ik graag bij wijze van handdruk, jezelf wil laten merken, dat ik het weet’.16 Kloos was doorgaans niet zo scheutig met het tonen van zijn dankbaarheid. Hij voelde zich niet alleen door Jelgersma, maar ook door Saar de Swart misleid. Toen hij nog maar net uit het sanatorium van Jelgersma weg was, schreef hij aan Willem Witsen: ‘[…] Beste Wim, Help me toch. Ik heb nu drie maanden in een Sanatorium gezeten, omdat ik door een Lesbische vrouw verneukt was.’17 Hij leed, zoals Jelgersma had voorspeld, aan toenemende waanzin: iedereen was tegen hem. Ook Jelgersma hoefde op geen greintje dankbaarheid te rekenen. ‘Beste Samy, Wat je me vanmiddag vroeg, was het niet soms of alle menschen een afspraak tegen je gemaakt hadden. Dat is juist wat die Jelgersma in zijn onnoozelheid heeft gedaan, drie maanden lang. Alles wat ik zei was volgens zijn systeem van dokterschap een leugen, alles wat anderen tegen mij gezegd zouden hebben, naar mijn beweren aan hem volgens hem verneukerij. De conclusie laat ik aan jou. Willem Kloos.’18
Kloos kan niet meer alleen blijven. Voor de hospita wordt het een onmogelijke opgave hem in huis te houden. Samson ontvangt van haar briefjes als deze: ‘WelEdele Heer, U zoude mij een groot genoegen doen als u zondag die weg uitkomt eens bij mij aan te komen dan zoude ik gaarne het één en ander met u bespreken. Maar spreekt U er svp niet met den Heer Kloos over.’19 Wat was er gebeurd? De heer Kloos was onlangs dronken op straat aangetroffen en door agenten naar huis gebracht. De heer Kloos verwaarloosde zich; zelfs de kelners spraken er schande van.20 De heer Kloos lag dagen in het donker ziek te bed. Zo kan het niet langer. Samson staat aan zijn vriend bij zich thuis een kamer af. Zo kan hij Willem in de gaten houden. Maar ook dat gaat niet goed. Willem vertrekt weer, als een dief in de nacht, naar de Weteringstraat 26, terug naar zijn hospita. ‘Beste Henri, Je zult waarschijnlijk wel weer allerlei fleschjes vinden op de kamer, die je goed was me af te staan. Ik heb allerlei papieren bij je laten liegen. Stuur me die s.v.p. terug. Hartelijk je W. Kloos.’21
Eenzaam en met het gevoel door iedereen verlaten en verraden te zijn, zit hij op zijn kamertje. Zijn beste vriend Hein Boeken bezoekt hem niet meer. Kloos is onhandelbaar. Hein is zelfs een beetje bang van hem.
Dan doet Willem Kloos op 5 oktober 1895 een poging tot zelfmoord. Samson licht enkele vrienden in. Er wordt een drukke correspondentie over gevoerd. Willem Witsen hoort het niet alleen van Hofker, maar ook van Arnold Ising: ‘[…] Nadat de heer S. uitgeblazen was met zijn kleine hoofie boven een lichaam zoo geweldig, dat mijn heele waschtafel er achter weg was, kwam hij met zijn verhaal.’ Nu weet je, schrijft Hofker ‘dat Samson nog al graag de dingen sterker maakt, wij schenen dit beiden al vooruit te voelen. Samson zei dan, dat hij iets te zeggen had, wat niemand mocht weten (wij hebben het alleen aan Nol [Arnold Ising] verteld), dat Willem verleden Zaterdag “suicide” heeft willen plegen met een broodmes en dat ’t op een haartje gelukt is, dat hij niet alleen mag gelaten worden.’ Samson wil dat Kloos tijdelijk in het nieuwe Wilhelmina Gasthuis, vlak bij de Overtoom, wordt opgenomen. Willem zelf is er voor.22 Maar uit Samsons brief aan de geneesheer-directeur dr. J. Kuiper blijkt, zoals we verderop zullen zien, iets heel anders.
De toneelspeler Arnold Ising meldt daarop aan Witsen: ‘[…] Met Willem blijft het tobben! Gelukkig dat Samson zich zijn lot blijft aantrekken. Wij zouden er geen raad mee weten. Zaterdag avond bracht hij zich met een broodmes een wondje aan den hals toe.’23 Saar de Swart, inmiddels ook op de hoogte, schrijft de dokter: ‘[…] Ik hoorde zooëven van de heer H.J. Boeken dat Kloos nu bepaald onder toezicht moet – goedschiks of niet – maar dat zijn vader geheel de zaken aan U overlaat […] Mag ik u verzoeken zoodra U Kloos laat vervoeren – hoe dan ook mij in te lichten – Misschien kunnen wij tesamen door wat geld bijeen te brengen hem ergens doen verzorgen. Hetzelfde schrijf ik aan Boeken. […] In ieder geval, niet waar, moet Kloos in een beschaafde verpleging. Wij allen zijn aan hem verplicht goed te zorgen voor hem.’24 Ondertussen begeeft Samson zich, als hij van Kloos weer een kaartje ontvangt, voor de zoveelste keer naar de Weteringstraat: ‘Beste Henri, Neem mij toch in Godsnaam niet kwalijk wat ik deed. Leg het verband weer aan, kom het weer aanleggen, wil je. Je bent zo goed voor me geweest en zult het nog eens voor me willen zijn
hoop ik. Neem me toch in Godsnaam niet kwalijk. Nu ik hier alleen zit zonder verband, zonder hulp voel ik dat ik ongelijk heb.’25
Er moet een oplossing voor Willem komen. Samson vindt voor hem een plek in het Wilhelmina Gasthuis.
Het is een ontluisterend beeld dat de medische staf van het ziekenhuis van de grote dichter Willem Kloos vastlegt. Behalve dat hij zich opgewonden gedroeg, was hij ook zeer vuil. Zijn gezicht was geheel bebloed door het openkrabben van puisten. Ook constateert men schrammen op armen en handen en in de hals. Het is 25 oktober 1895 als Willem Kloos in Paviljoen 3 van het Wilhelmina Gasthuis wordt ingeschreven. Saar de Swart is zeer ingenomen met Samsons initiatief: ‘Zeer geachte Heer, Ik ontving uw telegram. Ik ben haast blij – niet tegenstaande alle ellende ervan – dat Willem nu verpleegd wordt. U weet dat ik gaarne help. […]’26 Helaas is de werkelijkheid minder opbeurend. ‘Geachte collega’, schrijft Samson de behandelend arts van het Wilhelmina Gasthuis, ‘De patiënt over wien ik u laatst gesproken heb, den heer Willem Kloos, heeft niet verkozen goedschiks naar het Buitengasthuis te gaan, zoodat ik de hulp van de politie heb moeten inroepen. Hij zal hedenmiddag of avond gebracht worden; wil zo goed zijn, het hem zoo gemakkelijk mogelijk te maken, en zoo het kan hem eene aparte kamer te geven; alle kosten worden betaald en daarvoor zal ik zorgen dat vóór dien tijd (dat hij komt) f100. – gedeponeerd worden. Over eenige dagen zal hij naar Utrecht in het Krankzinnigengesticht bij Dr. Moll gaan.’27 Die ‘enige dagen’ worden er vijftien. Een aparte kamer komt er wel: een isoleerkamer.
Van Samson vernemen de artsen verder dat Kloos sinds ruim een jaar dwangvoorstellingen heeft en een poging tot zelfmoord heeft gedaan. Naar de mening van Samson is opname noodzakelijk omdat Kloos gevaarlijk is, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn omgeving.
Kloos zelf is echter een volstrekt andere mening toegedaan: ‘Er scheelt mij niets de heer Samson heeft mij hier heen gebracht.’ Als de arts hem vraagt wanneer hij zichzelf die wonden heeft toegebracht, is het antwoord: ‘In een oogenblik dat ’t mij niets meer kon schelen.’ Op de vraag naar het motief van zijn daad antwoordt Kloos: ‘Een bepaalde reden waarom ik het deed? Ik heb wel meer het plan gehad, mij van kant te maken. Een jaar of zes geleden heb ik vergift ingenomen.’
Kloos beschrijft zichzelf als een uitermate onevenwichtig mens. ‘Ach ik ben altijd zoo geweest – als kind had ik ook al vlagen van wanhoop, en dan ben ik weer vrolijk.’ Dan brengt de arts Kloos’ alcoholgebruik ter sprake. ‘In 1879 begon ik veel alcohol te gebruiken – ik was er echter tegen gewaarschuwd, en dronk in den laatsten tijd weinig.’ Wat de patiënt precies verstaat onder ‘de laatste tijd’, blijft onduidelijk. Als de arts bij zijn vraag persisteert, windt Kloos zich enorm op en vraagt: ‘moet u nog meer weten?’ Gelukkig is de patiënt spoedig daarna weer gekalmeerd. Toch achtte de arts het raadzaam het onderzoek voorlopig te staken en maar niet te vragen wat de patiënt precies verstond onder het begrip ‘weinig’. In de kantlijn krabbelt hij er nog bij: urine bevat geen albumine (eiwitstof), kleur geel, S.G. 1015.
De volgende dag is Kloos erg onrustig en onhandelbaar. Na vele vergeefse pogingen hem in bed te houden, besluiten de artsen hem te isoleren. In het dagverslag van de 27ste vermeldt het verplegend personeel dat Kloos, hoewel ondergebracht in een isoleerkamer, kans heeft gezien zich in een onbewaakt ogenblik door middel van een glasscherf, die hij van zijn melkglas had afgebroken, een kleine wond in de pois toe te brengen. Hij blijft een lastige patiënt, die voortdurend het bed uit wil en
de aangelegde verbanden afrukt. ‘Hedennacht’ – het is de 28ste – ‘was patiënt zeer onrustig – sliep in ’t geheel niet, vroeg aanhoudend om jas en stok – wilde steeds uit bed komen – rukte steeds het verband los en verzette zich wanneer men hem zulks wilde beletten en ’t kostte heel wat moeite hem in bed te houden. Hedenmorgen bij bezoek van de G.D. [geneesheer-directeur] beweerde patiënt best geslapen te hebben en op den vraag hoe patiënt aan die wond aan zijn pols komt – antwoordt patiënt daarvan niet af te weten en heel verbaasd was geweest heden morgen bij zijn ontwaken een verband om zijn arm te vinden. Hij doet nog steeds poging om dit te verwijderen.’
Toch gaat het langzaamaan wat beter met Kloos. Op 31 oktober meldt het dagrapport dat de patiënt de laatste dagen veel kalmer is, ’s nachts rustig slaapt en dat de eetlust goed is. En Kloos wil zijn boeken: ‘Als u mij suf wilt maken, u kunt het doen, want ik ben in uw macht, maar ik moet mijn boeken hebben.’
‘Wat ben ik toch ongelukkig, wat ben ik toch ongelukkig,’ had Kloos geroepen, al ijsberend zonder ophouden door zijn kamertje bij de weduwe Rolff. ‘Tot september was patiënt “heel gewoon” wel wat zonderling en nerveus,’ vertelt de hospita aan de medische staf. ‘Op 5 Oct. heeft pat. zich verwond, aan den hals. Dien dag had pat. geen sterken drank gebruikt. Na die verwonding heeft pat. ’s nachts geslapen; hij had er onmiddellijk daarna spijt van en zeide: “wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan – ’t was een macht die buiten mij stond.” P. deelde zeer kalm mede, dat hij zich zelf verwond had.’
Kloos’ reactie op Samsons bemoeienis is veelzeggend. De hospita vertelt dat Kloos zijn kamer niet wil verlaten en dokter Samson niet wil toelaten op zijn kamer. Hij is bang krankzinnig verklaard te worden. Zijn behoefte laat hij in een pot op zijn kamer staan. Als Kloos van de uitgever Versluys op 19 oktober geld ontvangt, is hij een paar dagen spoorloos.28 Volgens Samson zat hij in een hotel, Kloos zelf zegt die dagen ‘een uitstapje’ gemaakt te hebben. Tegenover zijn hospita had Kloos over zijn verwondingen opgemerkt: ‘Over een paar weken dan lachen wij er weer om.’ Vader Kloos vertelt de medische staf dat zijn zoon, die sedert zestien jaar drinkt, maar weinig met zijn ouders omging. Op 13-jarige leeftijd tyfus had, op school goed leerde, in de letteren studeerde en in september 1895 meer begon te drinken dan vroeger. Kloos’ grootvader van moederszijde was een zonderling en een lastig mens, en Kloos’ moeder was nerveus geweest. Zelf had Kloos zijn moeder nooit gekend. Een jaar na zijn geboorte was zij overleden. Tegenover zijn hospita, die hij ook wel moeder noemde, had hij daar wel eens over geklaagd. Zelfmedelijden was hem niet vreemd. Uit een vragenlijstje dat de vader is voorgelegd, valt nog op te maken dat Kloos niet alleen lastig van humeur was, maar ook driftig en opvliegend. Daar kon zoonlief het voorlopig mee doen.
In het kopieboek 45 van de uitgaande brieven van het Wilhelmina Gasthuis – eveneens in het archief29 aanwezig – lezen we over Kloos’ overplaatsing naar Utrecht. Op 7 november schrijft dr. J. Kuiper van het Wilhelmina Gasthuis aan zijn collega H.G. Samson dat Kloos binnenkort naar het gesticht te Utrecht zal
worden overgebracht en daar geplaatst zal worden in de 2e klasse. Zoals we zagen, had Kuiper ook al de stationschef geïnformeerd. Aan dr. Moll, directeur van het gesticht, bericht hij diezelfde dag dat Kloos eraan komt en dat collega Samson het contract zal tekenen en de verpleeggelden storten. Maar waar moet dat geld vandaan komen? Kloos heeft geen cent. Voor de verpleging in de 2e klasse moet ieder kwartaal f 175,- worden neergeteld. Alleenliggen doe je er niet, maar de voeding en verzorging is wel in overeenstemming met die van personen van de deftige burgerstand.30 Samson vraagt Kloos’ vrienden en bekenden eens flink in de bus te blazen. Kloos sr., kleermaker van beroep, brengt de dokter een winterjas en een kostuum. De jas gaat voor f 60, – naar Hein Boeken, Jan Hofker neemt voor hetzelfde bedrag het kostuum over. Gorter doet niet kinderachtig: f 100, -; Van Looy, Verwey en Saar de Swart kunnen ieder f 25, – missen. Het verpleeggeld voor Kloos komt er. Ook wordt Samson soms ‘blij’ verrast, zoals uit zijn boekhouding blijkt, met nota’s uit Utrecht in verband met de gedane ‘verschotten’ aan de heer Kloos. Zo te zien, rookt de dichter er goed van.31
Frederik van Eeden, nog niet zo lang daarvoor in De Nieuwe Gids door Kloos flink uitgescholden, speelt met de gedachte Kloos ten tweede male bij zich in huis te nemen. Met Willem was het destijds, in 1888, in Bussum toch ook heel goed verlopen. In de vriendenkring is Van Eedens voornemen snel bekend. De vrienden zijn verbijsterd. Daar kan niets goeds van komen. Met Henry Samson – niet alleen een vakgenoot maar ook een oude studievriend – krijgt Van Eeden het aan de stok. Aanvankelijk reageert Samson op 18 maart nog gematigd: ‘Amice, Van Dr. Moll te Utrecht ontving ik de tijding dat gij bereid zijt Kloos bij u in Bussum te huisvesten, wanneer hij Utrecht mag verlaten. Ofschoon ik even als allen die Willem liefhebben, met vreugde zijn verlossing uit het somber huis verlang, meen ik toch, juist omdat zij zooveel van hem houden, U attent te moeten maken dat de Directeur mij in zijn brief schrijft dat het schijnt dat de Patiënt geen waandenkbeelden meer heeft. Ik zou ’t ijsselijk en rampzalig vinden, wanneer hij voor de tweede keer na een korten tijd weer naar het gesticht zou moeten gaan.’32
Maar twee maanden later heeft Samson zijn standpunt verscherpt: ‘Beste Wim,’ schrijft hij Witsen, ‘ik deel je mee dat Kloos op de 8sten Mei als genezen verklaard door den Directeur, het Krankzinnigengesticht te Utrecht zal verlaten. Dr. F. van Eeden te Bussum zal hem huisvesten. Deze verandering is eene tegen mijn zin en ik verklaar dan ook dat de Heer Van Eeden en Dr. Moll geheel verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van dit ontslag. Na hartelijke groeten, H.G. Samson.’33
Van Eeden, over Samsons visie op de hoogte gebracht door Hein Boeken, schrijft daarop zijn ‘Amice Collega’, op 2 mei, een paar dagen voordat hij Kloos uit het gesticht in Utrecht zou ophalen, ‘Eerst gisteravond vernam ik door Boeken dat mijn voorstel omtrent het bij mij in huis nemen van Kloos niet door U wordt goedgekeurd, en dat gij zelfs voornemens zijt de leiding van Kloos’ zaken op te teven als er tegen uw advies gehandeld wordt.’ Van Eeden schat de situatie goed in. Als Kloos in zijn oude fout verviel, zou alleen hij de schuld krijgen. Hij schijft dan ook verder aan zijn collega: ‘Blijft gij nu tegen adviseren en trekt gij uw hulp terug, dan zou ik bij eventueel recidief, in een zeer onaangename positie komen. Ik schrijf nog heden in
gelijken geest aan Dr. Moll. Ik hoop dat het u gelukken zal een geschikt verblijf voor den patiënt te vinden.’34
Wat nu, Samy? Op zo’n korte termijn een andere oplossing vinden, lijkt uitgesloten. Kloos zat al klaar met z’n koffertje en de door hem bestelde taartjes – zeventig stuks maar liefst – waren al rondgegaan.35 Op 8 mei komt Kloos naar Bussum, met of zonder Samsons zegen. ‘Amice, ik zal dan Vrijdag Kloos gaan halen. Ik vreesde evenzeer dat de teleurstelling slechte gevolgen zou hebben en ben dus blij dat de zaak geschikt is. Waarom hebt gij mij toch niet eerder uw opinie zoo stellig geschreven als ik hem door Boeken vernam. Ik vind het ontslag gewaagd, maar zeker geen fout en wel gemotiveerd. Dat gij het een groote fout vindt hadt gij niet aan anderen maar allereerst aan Moll en mij moeten zeggen […] Nu hebt gij tegenover de buitenwereld alle verantwoording op Moll en mij geladen,’ schrijft Van Eeden aan Samson op 3 mei 1896 vanuit de Dennekamp in Bussum.36
Uit Van Eedens dagboek blijkt zijn twijfel over een goede afloop en de angst voor Kloos’ terugval. Op 9 mei schrijft hij: ‘[…] Sinds gister is Kloos hier. Ik ben er zeer bezwaard onder geweest, maar nu gaat het weer. Hij zelf is zeer goed en geschikt, luistert naar allen raad, en behalve een zwakheid van zijn geheugen is zijn geest en zijn gedrag normaal. Maar ik was er onrustig over, bezwaard en sliep slecht. God geve mij sterkte. Het is maar net wat ik houden kan. Het doet hem merkbaar goed.’37
Samsons aanvankelijke bezwaar tegen Kloos’ genezenverklaring blijkt ongegrond. ‘[…] De patiënt is in de weinige dagen dat hij hier is [het is 14 mei] verbazend bijgekomen. Behalve de zwakte van zijn geheugen is er weinig abnormaals meer aan hem te merken, en hij is als huisgenoot even redelijk en aangenaam als in zijn beste dagen[…].’38 Van Eeden klinkt opgewekt. Hij is duidelijk opgelucht, want het verblijf op de Dennekamp heeft op Kloos wonderwel een heilzame uitwerking.
Slechts af en toe vervalt hij in zijn oude fout. Op 30 juni 1896 noteert Van Eeden: ‘Kloos heeft gister gedronken. Ik merkte het dadelijk en hij verraadde zich naïef weg. Toen is hij heel deemoedig geworden, en ik heb nu nog meer prestige. Maar het is ook griezelig.’39 Hij wordt nog eens een keer met drank betrapt, maar dat is dan al een jaar later.40
Op den duur knapt Kloos werkelijk op. Hij neemt zijn intrek in een pension nabij Van Eeden. In de maanden die volgen blijkt dat Willem Kloos inziet dat hij het rustiger aan moet doen. De jaren gaan tellen: hij loopt tegen de veertig. Kloos overwint de alcohol, treedt in het huwelijk met Jeanne Reyneke van Stuwe, verlaat Amsterdam en vestigt zich in Den Haag, aan de Regentesselaan. Daar redigeert hij tot aan zijn dood op 31 maart 1938 De Nieuwe Gids. Zijn weduwe speelt zijn tijdschrift in handen van de fascist Alfred A. Haigton. Lang duurt dat niet. Uiteindelijk sterft het blad in de oorlogsjaren een roemloze dood als orgaan voor antisemieten en fascisten.
Van hen die Kloos in de jaren ’90 met zorg en aandacht omringen, overleeft alleen de beeldhouwster Saar de Swart hem: op hoge leeftijd overlijdt zij in 1951 op
Capri. Van Eeden sterft in 1932, Witsen al in 1923. Zijn weldoener Samson heeft hij heel wat jaren overleefd. Op 24 juni 1921 overlijdt Henry Gilius Samson, op vijfenzestigjarige leeftijd. ‘[…] Een in schilderskringen populaire figuur, arts H.G. Samson, is den 24sten dezer hier overleden.’ De krant roemt zijn ‘offervaardigheid’: hij steunde immers, door aankopen van hun werk, vele jonge schilders.41
De belangrijke rol die hij speelde in een dramatische episode uit het leven van Willem Kloos, de charismatische leider van Tachtig, wordt niet genoemd. De dichter aan de Regentesselaan was een alom gerespecteerd burger geworden.
Sleutelromans zijn populair. Die constatering geldt niet alleen J.J. Voskuils Het Bureau, maar ook zijn in juni 1963 verschenen roman Bij nader inzien, waarin het draait om een groep Amsterdamse Studenten Nederlands tussen 1946 en 1953. Circuleerden er na verschijning onder ingewijden al snel ‘wie-is-wie’-lijstjes, het grote publiek ging er aanvankelijk geheel aan voorbij. Pas twee decennia later, toen er een film annex televisieserie van was gemaakt, begon Bij nader inzien aan zijn lange mars door de Nederlandse literatuur: na de tweede oplage in 1985 volgen de drukken elkaar snel op.
In datzelfde jaar 1963 (zelfs in diezelfde maand) verscheen er een andere sleutelroman over het Amsterdamse studentenleven, De autocraten van Rutger van Zeijst. In de perikelen van de redactie van het studentenblad Dicta Probantia (‘Het Oordeel’) herkenden zelfs niet-ingewijden onmiddellijk het wel en wee van Propria Cures (‘Het Eigenbelang’). Midden jaren vijftig maakten behalve Rutger van Zeijst onder anderen ook Hans van den Bergh, Frits Bolkestein, Piet Borst, Hennie Daams, Jan Eijkelboom, Joop Goudsblom, Aad Nuis en Renate Rubinstein deel uit van de Propria Cures-redactie, zij het niet allemaal tegelijk met Van Zeijst. In het ‘wie-is-wie’-lijstje van De autocraten komen deze cultuurdragers dus lang niet allemaal voor. De populatie van het boek is niettemin heel wat levenslustiger dan Voskuils morose neerlandici.
Met enige bravoure als vierde Grote abc-pocket gelanceerd door De Arbeiderspers (de eerste drie auteurs in die reeks waren de erkende grootheden Simon Vestdijk, Louis Paul Boon en George Orwell), kreeg De autocraten geen groots onthaal. De
titel was niet goed gekozen (De autonomen zou beter gepast hebben), er kwam geen herdruk, er kwam geen film. Wel verschenen er enkele zeer lovende dagbladrecensies: De Telegraaf van 9 november 1963 sprak zelfs van een ‘twinkelende verrassing’.
Tot de meest enthousiaste lezers hoorde Karel van het Reve. Nog in 1980 schreef hij: ‘In het prachtige boek De autocraten van Rutger van Zeijst komt een scène voor waarin de redactie van pc denkt dat ik een ex-redacteur ben. Ik herlees dat boek ieder jaar.’ In 1964 vergeleek Hans van den Bergh Bij nader inzien met De autocraten in het Hollands Maandblad. Hij was Van Zeijsts pc-mederedacteur geweest en als Van der Velden in het boek tevens diens grootste tegenstander. Zijn oordeel viel ten gunste van De autocraten uit. Zowel wat compositietalent als schrijfvaardigheid betreft ziet hij in Van Zeijst de meerdere van Voskuil. Ook vindt Van den Bergh, die beide milieus van binnenuit kende, dat van Dicta Probantia overtuigender getekend. Hij stelt de ‘speelse zelfoverschatting’ van Van Zeijsts Studenten tegenover ‘het vage gebazel van Voskuils schooljongens’ en hij looft diens ‘puntige formulering’.
In de Leeuwarder Courant van 12 december 1963 maakte Anne Wadman dezelfde vergelijking, maar hij gaf de voorkeur aan Bij nader inzien. Intrigerend is dat hij Voskuils Paul Dehoes en Van Zeijsts Jacob Daalakker ziet als ‘gelijkgeaarde persoonlijkheden’, die beiden een nederlaag lijden, ‘waarbij hun tegenpolen, Maarten [Koning] en Piet [Aukes], een soort overwinning behalen’. Eén ding is duidelijk: de critici kwamen tot tegenstrijdige opinies over huns inziens vergelijkbare boeken. Maar door de werking van de markt staat Bij nader inzien aan het einde van de eeuw volop in de belangstelling, terwijl De autocraten volledig uit het zicht is geraakt.
Rutger van Zeijst werd op 7 juli 1930 geboren in Apeldoorn (niet in 1931, zoals achterop De autocraten wordt vermeid). Zijn vader was van huis uit boekbinder, maar zou zich als fabrikant van beplakte kartonnages weten op te werken tot een middelgrote ondernemer. Beide ouders, die niet meer dan een lagereschoolopleiding hadden genoten, waren geëngageerde heilsoldaten.
Toen de familie in 1939 naar Amsterdam verhuisde, ging Rutger naar de christelijke school in de Titiaanstraat. Daar was hij al snel het knapste jongetje van de klas, reden waarom hij flink werd gepest door zijn klasgenoten. Die namen hem eens te grazen op het Van Heutsz-monument, een incident dat ruim bemeten wordt in De autocraten. Bij een intelligentietest scoorde hij zo hoog dat men dacht dat een onderwijzer voor de grap had meegedaan. Een jaar later verhuisde de familie opnieuw, nu naar Doetinchem. Daar werd door hetzelfde psychologische bureau dezelfde test afgenomen. Weer viel de score zo hoog uit dat men dacht dat de onderwijzer-grappenmaker van Amsterdam naar Doetinchem was verhuisd. De pionier van de psychometrie, Luning Prak, ging persoonlijk poolshoogte nemen, testte de jongen een dag lang en constateerde dat de gegevens klopten. In de Hermans-parodie ‘Paardevijgen op grenadine’ (Propria Cures, 21 mei 1955) stelde Joop Goudsblom in een schertsaanval Van Zeijsts iq op 186,1. Dit getal zal wel tot achter
Zeker heeft Van Zeijst met deze uitslag wel eens gekoketteerd. Hoe dan ook, de test had twee gevolgen. Vanaf dat ogenblik stond het ook bij zijn ouders vast dat hij door moest leren. Dat lag in zijn milieu niet voor de hand. Het andere gevolg werd pas later zichtbaar, misschien pas in zijn studententijd, namelijk toen hij op grote schaal gebruik ging maken van schelmse vermommingen. Als leerling bleek hij voor onderwijzer te kunnen doorgaan. Dat opende picareske perspectieven. Een van zijn vele schuilnamen zou later ‘Schimmelpreester’ zijn, een meesterschelm uit Thomas Manns Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull (1954).
In oktober 1940 keerde de familie terug naar Apeldoorn, waar ze ging wonen aan de Apollolaan, voor Amsterdammers misschien een gedistingeerde straatnaam, maar ter plaatse een tamelijk troosteloos pastinakelpad: door deze dubbele betekenis wel een ideaal adres voor schelmen in spe.
In 1941 deed hij, tien jaar oud, toelatingsexamen voor het Apeldoorns Gymnasium, dat in die jaren in totaal niet meer dan tachtig leerlingen had. Een standenschool, zoals de oud-leerling uit de jaren twintig Theun de Vries het rancuneus heeft voorgesteld, was het in de jaren veertig niet echt. In deze erasmiaanse muzentuin legde Van Zeijst in 1947, zestien jaar oud, het eindexamen bêta af, onder het oog van claviger Botter (wiens naam in De autocraten aan rector magnificus Woerdeman wordt toebedeeld).
Helemaal rimpelloos verliep zijn schooltijd niet. De sociale en de leeftijdshandicap waren niet onoverkomelijk. Erger waren de problemen met zijn astma. Aan sport doen was onmogelijk. Ook trad hij niet op de voorgrond in de leerlingenvereniging, waar veel aan toneel en voordracht werd gedaan. Pas na zijn eindexamen begon hij mee te werken aan het schoolblad Cratera. Tussen oktober 1947 en juni 1951 verschenen daarin meer dan twintig bijdragen, onder pseudoniemen als Herman Norose, Anatole of Herman Nachtegaal. Pas toen kreeg hij ook aansluiting bij leerlingen die beduidend later dan hij op school gekomen waren, onder wie Hennie Daams, zijn latere pc-collega.
In 1947 ging hij in Amsterdam economie studeren. Het kandidaatsexamen deed hij in 1950, maar de doctoraalstudie rondde hij niet af met een examen. Na een mislukte poging lid te worden van de reformatorische ssr, nam hij als ‘ni-
Vandaar maakte hij de stap naar Propria Cures met een zelfanalyse getiteld ‘Ik als ik’, die op 17 januari 1953 werd geplaatst. Daarin portretteerde hij zijn innerlijk als een uit talrijke facetten bestaand complex geheel: ‘In een dichte drom zie ik al mijn verschijningsvormen voor me. Dit ben ik allemaal: een boeventronie naast een edel gelaat, kanselredenaars naast heremieten.’ Die schijngestalten zijn evenzovele reacties op de buitenwereld: ‘Voor ieder met wie ik in contact kom, verschijn ik in een andere vorm. Soms hen ik voor één persoon al een veelzinnige figuur: vriend, rivaal, raadgever, boetprediker.’ De enige manier om te ontsnappen aan deze ‘millioenenmenigvuldigheid’, zoals de dichter Leopold het noemde, is door kluizenaar te worden. Maar Van Zeijst wijst het leven in de tuin van Erasmus af. Hij wil communicatie met zijn medemensen, zelfs al gaat dat met ruzie gepaard: ‘Krakeel is een vorm van contact’. In De autocraten legt zijn ene alter ego Daalakker aan zijn andere alter ego Aukes uit hoe hij tot schrijven is gekomen: ‘Over dat schrijven, ja ik weet waarachtig niet waarom ik dat doe. Vroeger wel, toen was het een middel om de eenzaamheid te verdrijven, in je puberteit heb je niemand om behoorlijk mee te praten. Maar tegenwoordig heb ik tientallen mensen waarmee ik kan praten, meer dan me lief is soms’ (blz. 45).
Uitgenodigd op een redactievergadering van Propria Cures bracht hij meteen maar zijn intrede mee, een kort stuk dat hem als nieuwe redacteur bij de lezers introduceerde. Van 9 mei 1953 tot 2 juli 1955 was hij vervolgens redacteur van pc. Onder talloze schuilnamen schreef hij schertsgedichten en kolderproza. Op 22 januari 1955 figureerde de schuilnaam J.B. Daalakker voor het eerst onder een onbelangrijk stukje, een week na de fictieve sterfdatum van deze figuur in De autocraten (blz. 16). De schuilnaam is ontleend aan een naargeestig Apeldoorns achterafpaadje, de Daalakkerweg.
Naast zijn productie van schertsartikelen nam Van Zeijst in pc intensief deel aan de debatten over de poëzie van Vijftig, met name contra Remco Campert en Simon Vinkenoog. Bovendien loste hij er geregeld de problemen van de wereldpolitiek en de universitaire gemeenschap in op. In het begin hield hij zich nog betrekkelijk rustig, maar in zijn laatste jaar als redacteur was er maandelijks, soms zelfs wekelijks sprake van een nieuwe schelmenstreek. Dat was nog niet eerder in die frequentie in pc vertoond.
Na zijn afscheid als redacteur werd zijn medewerking aan Propria Cures geleidelijk minder. Hij trok zich weer terug op zijn geboortedorp. Toch bleef hij tot begin 1959 in pc schrijven. Een korte opleving in zijn bestaan kwam begin 1957 door zijn contact met Geert van Oorschot als uitgever en animator van Tirade. Vanaf het eerste nummer werkte hij eraan mee met gedichten. Enkele daarvan werden in 1959 herdrukt in zijn dichtbundel Varianten, waaruit Gerrit Komrij drie gedichten koos voor De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw (ook daar staat trouwens als geboortedatum 1931).
Maar niet alleen gedichten droeg hij bij aan Tirade. In nr. 3 (maart 1957, blz. 95-100) schreef hij een politiek stuk tegen de Derde Weg-politici die bij de Hongaarse opstand hadden gezwegen: ‘De nieuwe Vrije Stem’. Hier speelde hij de rol die later door Van Oorschot aan Jacques de Kadt werd toebedeeld. Van Zeijst was Van Oorschots eerste Tirade-dichter en zijn eerste TiraDe-Kadt. Maar daar kwam na het vijfde nummer abrupt een eind aan. Wel heeft hij nog gepoogd contact met Van Oorschot te houden: ‘Na het wegsmelten van de eerste redactie [van Tirade] bood ik Geert van Oorschot aan om het over te nemen, maar hij vond het makkelijker om met Rob Nieuwenhuys te werken. Mijn omgang met Van Oorschot was nogal onstuimig’ (brief aan mij van november 1997).
In diezelfde periode schreef hij in enkele dagen De familieraad, het dagboek van een aan grootheidswaan lijdende gestichtsbewoner. Hij bood het Van Oorschot aan, maar die vond het meer iets voor ‘De Boekvink’. Reinold Kuipers, destijds werkzaam bij De Arbeiderspers, accepteerde het onmiddellijk en publiceerde het in 1957. In 1961 kreeg Van Zeijst voor De familieraad de Anne-Frankprijs.
Rond deze tijd raakte hij betrokken bij het bedrijf van zijn vader, dat hij in enkele jaren wist uit te breiden tot een onderneming met 85 man personeel. Hij trouwde en leidde het bestaan van een succesvol ondernemer, totdat zijn astma hem achterhaalde en dwong tot het opgeven van deze activiteiten. Naast zijn werk voor pc had hij sinds het begin van de jaren vijftig aan het Bureau voor Statistiek van Amsterdam gewerkt. Hij was ook verbonden aan de economische redactie van Het Parool. Bovendien schreef hij voor De Groene tussen 1953 en 1959 meer dan driehonderd vrolijke bijdragen voor ‘De Kleine Krant’. Sedert 1978 componeert hij grote aantallen cryptogrammen, nu nog steeds vijf per maand, en in de Logikwiz worden sedert 1985 talrijke problemen gepubliceerd die van hem afkomstig zijn. Op de tijdschriftenschappen is Rutger van Zeijst met deze breinbrekers maandelijks anoniem een bestseller.
De autocraten werd vóór oktober 1962 tijdens de lange Veluwse avonden geschreven. Hoewel het gezien kan worden als een sleutelroman over Propria Cures, komt de Dicta Probantia-intrige pas op blz. 73 echt op gang, als de roman al op eenderde van zijn omvang is gekomen. Niet dat het aan vooraankondigingen ontbreekt: de ik-figuur Piet Aukes heeft al vroeg in het verhaal contact met enkele vrienden die graag in de redactie willen komen. Zo wordt hij langzaam in de wereld van de aspirant-redacteuren Middelkoop en Merks getrokken. Toch worden er, tot aan het definitieve ogenblik dat De autocraten een dp-boek wordt, ook allerlei andere verhaallijnen uitgeprobeerd. De mislukte student Piet Aukes, een man van tegen de dertig, is bevriend met het meisje Agaath. Ze weten elkaar heel aardig te manipuleren. Hun opbloeiende genegenheid heeft echter geen toekomst: Agaath vertrekt op de tweede pagina al naar haar verloofde in Engeland en verschijnt pas enkele hoofdstukken later weer ten tonele.
Er zijn nog enkele andere veelbelovende aanzetten: Aukes wordt bordenwasser in een Chinees restaurant en krijgt te maken met (on)gewenste intimiteiten van de kant van het dienstertje Soelie. Hij steelt boeken van Middelkoop en verkoopt ze om over wat kleingeld voor drank en koffie te beschikken. Hij steelt de oorbellen van Agaath en doet ze cadeau aan Soelie. Als Agaath het merkt, leidt dat tot een definitieve breuk tussen hen beiden (blz. 140). Het is alles bij elkaar een radicale afrekening met het onbetrouwbare personage Piet Aukes.
De andere hoofdfiguur, de legendarische dp-redacteur Jacob Daalakker, komt het verhaal pas echt binnen op een bijeenkomst van een communistische debatingclub. Er is vooral veel drank in de eerste hoofdstukken. Er is ook veel vrolijkheid, er worden talrijke one-liners gedebiteerd. Als Aukes door Agaath wordt verplicht om in een feuilleton een persoonsverwisseling in te lassen ‘die niet zou misstaan in een boek van Wodehouse’ (blz. 105), blijkt dat Van Zeijst, de schelm met de sleutel, een belangrijk deel van zijn inspiratie bij Jeeves en Bertie Wooster vindt. In een boek vol dolkomische situaties en taalgrappen neemt de lezer een flinke dosis studentencynisme en afstandelijkheid op de koop toe.
Op een van de feestjes krijgt Piet Aukes kennis aan de mooie en bemiddelde Fien. Dankzij haar vindt hij een baantje als nachtwaker. Het Dicta Probantia-net wordt dus maar langzaam om Aukes heen gespannen. De openingshoofdstukken doen een breed opgezette jongerenroman vermoeden. Het lijkt nog niet op een sleutelroman over pc.
Al in 1964 heeft Hans van den Bergh in het Hollands Maandblad Van Zeijsts fantasie geprezen ‘die onmisbaar is als een brok werkelijkheid tot een leesbare roman moet worden omgesmeed’. Het moet ook hem duidelijk geweest zijn dat compositietalent en fantasie de effectiviteit in de weg staan van een sleutelroman die juist zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid moet blijven.
Geheel in lijn met de theorie van de ‘veelzinnigheid’ uit zijn beginselverklaring ‘Ik als ik’ zijn Van Zeijsts voornaamste romanfiguren niet opgetrokken uit één stuk.
Net als hijzelf en de mensen om hem heen zijn ze per definitie ongrijpbaar. Bij iedere nieuwe ontmoeting wisselen ze caleidoscopisch van karakter. Waarden liggen niet vast, de persoonlijkheden hebben te veel aspecten om zich als herkenbaar prijs te geven. Ze leven in psychische onzekerheid over hun omgeving en hun eigen innerlijk. Zo ook Van Zeijst zelf. Voorzover hij de werkelijkheid erkent, wijkt hij er graag van af door het scheppen van romanfiguren die niet op één enkeling uit de realiteit zijn terug te voeren.
Nu laten echter enkele aspecten van De autocraten geen ruimte voor ongrijpbaarheid. Propria Cures is een ondubbelzinnig model voor Dicta Probantia. Soms worden er stukken bijna woordelijk uit aangehaald. De verhaaltijd is vrij nauwgezet afgebakend en beslaat ongeveer vijf maanden: zomer en herfst van het jaar 1954. Onderdeel van het tijdsbeeld van de jaren vijftig is de driftige agitatie voor en tegen katholicisme, communisme, Derde Weg en andere van zulke archivalia. Propria Cures stond er bol van, Dicta Probantia al niet minder. Het waren ook tijden waarin je je fiets nog een halfjaar lang buiten kon laten staan en ongenuanceerd anti-Duits kon zijn. Duitsers worden gewoon als ‘mof’ aangeduid en Daimler-Benz is kennelijk een vijandelijk automerk (blz. 171).
De geografie is ondubbelzinnig die van Amsterdam. Tochten door die stad worden met straatnaam en al vastgelegd. Piet Aukes wandelt met Agaath van de Vijzelgracht via de Munt en het Rembrandtplein naar het klm-busstation. Hij gaat de volgende dag op zoek naar zijn fiets in Oost en vindt hem uiteindelijk in het zuidelijkste Zuid, in de Haringvlietstraat. Een nachtelijke wandeling met Daalakker voert hem via de Amstel, langs de Hogesluis, het Thorbeckeplein en de Vijzelgracht naar de Prinsengracht. Amsterdam is voor deze straatnamenfetisjist nadrukkelijk aanwezig.
Deze reële ruimte wordt een enkele maal symbolisch (strijdig dus met die realistische tendentie) in hoog en laag verdeeld. ‘Laag’ is het souterrain waar de hospita woont, ‘hoog’ is de dakkamer waar Aukes dankzij Agaath onderdak vindt. Diep in een jazzkelder wil de aspirant-redacteur Blooys een contract met de duivel Aukes tekenen (blz. 170). Hoog boven de drukkerij zetelt daarentegen de redactie van Dicta Probantia in een kamertje dat lijkt op ‘een zwaluwnest tegen de soldering’ (blz. 86).
Naast de dualiteit hoog-laag heeft ook de tegenstelling dag-nacht een symboolfunctie: Aukes is de heerser van de nacht in zijn rol als nachtwaker. Halverwege het verhaal is hij gedwongen te verhuizen. Hij deelt zijn nieuwe kamer met een student die er ’s nachts slaapt, terwijl hij er zelf overdag woont.
De schelmenstreken van de Dicta Probantia-redactie hebben ook hun wortels in de werkelijkheid. Een voorbeeld daarvan is de grote rel die op 27 november 1954 uitbrak in Propria Cures over het bisschoppelijk mandement aan de Nederlandse katholieken, dat hun ontried op de Partij van de Arbeid te stemmen of zelfs maar naar de vara te luisteren. Felle stukken van L.Th. Lehmann en Eric Terduyn (E. van Moerkerken) werden op 4 december gevolgd door pro-katholieke reacties waar-
boven de fraaie kop ‘Mandementia praecox’ prijkte. Onder het pseudoniem ‘Parlevink’ verzette Godfried Bomans, oud-redacteur van pc, zich in de Volkskrant van 4 december tegen de antipaapse hetze: ‘Wat bezielt haar [de redactie] om voor zulk een ellendige flauwiteit haar kolommen te ontsluiten?’ De gloeiende controverse leidde zelfs tot vragen in de Amsterdamse gemeenteraad.
Nauwelijks is deze uitslaande brand bezworen of de vlam slaat opnieuw in de pan. Ditmaal moet het Congres der Nederlanden, dat zowel Vlaamse als Zuid-Afrikaanse Studenten naar Amsterdam zal brengen, het ontgelden. Een zekere ‘Boe’ (Piet Borst) verklaart op 5 februari 1955 in pc dat het armzalig Vlaams dialect wordt gesproken door een boerenvolkje dat ‘anthropologisch gezien tot het lelijkste en middelmatigste van West-Europa wordt gerekend’. Redacteur Hennie Daams doet er nog een schepje bovenop. Hij richt zich tegen de apartheid van die andere boeren in een stuk over ‘De lokroep van het barbarisme’. Rector magnificus Woerdeman getuigt op de voorpagina van zijn misnoegen. Op 5 maart volgt een verklaring van een hele bladzijde, ondertekend door zestien oud-redacteuren die de redactie beknorren maar haar toch ook de vrijheid van meningsuiting willen laten. Wel vinden ze dat tegenstemmen een kans moeten maken op plaatsing in Propria Cures.
Op 14 mei 1955 werd ‘Een kerk vol spoken of de libertinage van Jan Eijkelboom’ afgedrukt. In dit stuk brandde Van Zeijst zijn mederedacteur, die een zeer geprezen verhaal in Libertinage had gepubliceerd, tot op de grond toe af. Deze zoveelste ‘mandarijnen op zwavelzuur’-persiflage bevat een passage die het autocraten-wereldje aardig tekent: ‘Inmiddels had Jan reeds enkele malen een artikel in Propria Cures geschreven […]. Daams en ik bezochten hem in zijn huis op de Keizersgracht, om hierover te spreken. Hij bleek te huizen in een zeer klein dakkamertje, opgepropt vol met boeken, vooral Franse romans, en met uitzicht over de gracht.’ Eijkelboom reageerde scherp door zelf een ‘excuusbrief’ te schrijven die hij met de naam van zijn tegenspeler ondertekende en buiten hem om in het blad plaatste. Grote ruzie onder de Schelmen. Goudsblom mocht het puin ruimen.
Ruzie is het hoofdingrediënt van De autocraten. De leden van de Dicta Probantia-redactie zijn in verbitterde gevechten met elkaar gewikkeld. Van der Velden (de latere Multatulispecialist prof. dr. H. van den Bergh) probeert Daalakker voortdurend onderuit te halen en het lukt hem op het eind nog ook. En Aukes krijgt ten slotte ruzie met Daalakker over een kwatrijn (blz. 183). Naar buiten toe treedt de redactie eensgezind op als de grote vijanden verslagen moeten worden, om te beginnen het weekblaadje Facta Civitatis (het Amsterdamse universiteitsblad Folia Civitatis), dat hun rol dreigt over te nemen. Verder hebben enkele professoren kennelijk niets anders te doen dan Dicta Probantia dwarszitten. De ‘civitas’, een idealistische constructie die de studenten en de staf in een academische gemeenschap moest samenbrengen, werd al snel na de oorlog tot een slangenkuil van ambities en eigenbelang. En dan is er ook nog een soort studentenraad, die wel voor het krantje mag betalen maar vooral geen zeggenschap mag krijgen. Al deze groeperingen opereren uitsluitend in de modus van de ruzie.
Het sleutelromankarakter van De autocraten treedt het duidelijkst naar voren wanneer de russomanen Veerman en Gardenier (de slavist dr. Karel van het Reve en de Derde-Weg-socioloog prof. W.F. Wertheim) hun ruzie in Facta Civitatis en Dicta Probantia uitvechten (aan de Apeldoornse Gardenierslaan woonde de slechtste aardrijkskundeleraar van heel de christenheid). De oorsprong van de bonje lag in het interview met Wertheim dat Hans de Vries in Folia Civitatis publiceerde. Wie had nou Moskou in brand gestoken, Napoleon of de Russen zelf? Deze kool bleek veel sop waard: Van het Reve kwam er op 20 november in Propria Cures op terug, Wertheim in Folia Civitatis van 27 november. Van weerszijden volgden er nog enkele stukjes alsmede een commentaar van I. Schöffer. Joop Merks kreeg in dp al snel genoeg van het geruzie en kwam met een artikel ‘De meester heeft altijd gelijk’ (blz. 172). In de realiteit schreef Hennie Daams een stuk in pc, ‘Die stoute kleuters’ (4 december 1954). Op zulke momenten, en doordat Veerman en Gardenier in de roman verder geen ander leven leiden, vallen roman en werkelijkheid vrijwel samen.
Er zijn nog meer ongecompliceerde personages aan te wijzen. Agaath is zo’n figuur, achter haar gaat ene Jojette schuil. Fien is daarentegen een geheel eigen constructie van Van Zeijst. Voor Middelkoop heeft P. Hans Frankfurther model gestaan, die enkele jaren terug met zijn zoon voor de Balinese kust zou verdrinken. Zeker ook zijn de Propria Cures-mederedacteur Hennie Daams en zijn verloofde Ank Moussault in Joop Merks en Jenny te herkennen. Bij vader en zoon Löffelt is aan Piet Borst en diens vader gedacht. Daams en Borst zouden beiden naam maken aan het Nederlands Kankerinstituut, terwijl Piet Borst ook enige tijd bijdragen over de volksgezondheid voor nrc Handelsblad schreef. Bij Piet van ’t Diep gaat het om Van Zeijsts vriend Hans de Vries, die aan Folia Civitatis was ‘uitgeleend’. Hij werd als prof dr. Joh. de Vries een befaamd economisch historicus.
Met de twee hoofdfiguren ligt het moeilijker. De ik-figuur, Piet Aukes, is in eerste instantie opgezet als de auteur zelf. Vooral in het begin is hun perspectief identiek. Gaandeweg neemt de auteur echter afstand van hem en verleent hem trekken van de pc-redacteur Jan Eijkelboom, de latere journalist, dichter en vertaler. Tegenover Aukes staat Daalakker, die als vervangend zelfportret kon optreden toen Aukes steeds minder bleek te voldoen, maar die toch ook trekken heeft meegekregen van de pc-redacteuren Piet Nijhoff en Kees Winkler.
Aukes en Daalakker zijn beiden complexe figuren, die in hun verstrengeling direct afhankelijk van elkaar zijn. Neem de parallel van hun beider liefdesleven: Aukes is verloofd geweest, hij is een goede vriend van Agaath, hij heeft een pijnlijk avontuurtje met het meisje Soelie en hij verlooft zich met Fien. Daalakker was eerst verloofd met Tjitske, raakt net als Aukes bevriend met de beeldschone Agaath, heeft een kort avontuur met het lichte meisje Willy en staat ten slotte weer alleen.
De interdependentie van Aukes en Daalakker wordt getypeerd door hun aangeboren onbetrouwbaarheid. Wanneer Aukes door de jaloerse echtgenoot van Soelie de trap af wordt gegooid en zijn been blesseert, verzint hij iedere keer op-
nieuw een leugen over de oorzaak (vanaf blz. 102). Deze reeks is te vergelijken met de alibi’s van Daalakker wanneer hij Tjitske met Willy bedrogen heeft (blz. 126-128).
Hun verstrengeling is ook terug te vinden in hun behuizing. Aan het begin vindt Aukes een kamer boven in Agaaths huis aan de Prinsengracht. Midden in het boek verhuist hij naar een kamer in de Concertgebouwbuurt (blz. 143), die hij deelt met een onzichtbare student. In hetzelfde hoofdstuk weet Daalakker zich in Aukes’ oude kamer te nestelen, boven in Agaaths huis. Daarmee heeft hij de plaats van Aukes ingenomen. Op zijn beurt neemt Aukes voorbijgaand de plaats van Daalakker in, als Tjitske en hij in Daalakkers vroegere kamer boven in het huis van haar ouders tot elkaar komen. Speciaal deze lange scène (blz. 162-168) laat zien hoe weinig het complexe doublet Aukes-Daalakker te vergelijken is met zulke eendimensionale figuren als Veerman of Van der Velden. Misschien zijn we hier het verst van de sleutelroman verwijderd en het dichtst bij de psychologische (zelf-) analyse.
Ook vermommingen verzwakken de sleutelfunctie van De autocraten. Vrijwel onmiddellijk na het begin van het verhaal is sprake van ‘goedmoedige mystificaties’ (blz. 14). Aukes wil niet vastroesten in zijn ‘rol’ (blz. 28). Op een vergadering van ‘Politeia’ geeft Aukes zich achteloos uit voor ene Beekstra (blz. 35-36). Hij was er trouwens al heen gegaan met de vooropgezette bedoeling om de ‘rol’ van verslaggever te spelen (blz. 35). In de eindstrijd tussen Daalakker en Van der Velden voeren zij ‘een voorstelling op ten behoeve van hun onderscheidene aanhangers’ (blz. 146). Men is vrijwel nooit wie men is. In deze details is De autocraten eerder een Schelmenroman dan een sleutelroman.
In de laatste scène van De autocraten lopen de doubletten Daalakker-Aukes en Fien-Agaath samen door de stad. Een wankel even wicht lijkt tussen het viertal bereikt te zijn. Fien had haar broer van Schiphol willen ophalen en Agaath haar verloofde, maar het vliegveld is gesloten wegens mist. Misschien zijn de betreffende vliegtuigen uit Engeland en Amerika wel neergestort, denken de heren hardop. Het commentaar van een van hen (ja, van wie eigenlijk? Aukes? Daalakker?) is: ‘Wat dan nog’. Dit cynisch slotakkoord laat maar weinig hoop voor de toekomst van deze ‘freischwebende Intelligenz’, wier uiteindelijk inzicht schijnt te zijn dat al haar energie en talent verspild zijn aan een studentenkrantje. Zo eindigt een goed gecomponeerde, picareske sleutelroman over het Amsterdamse studentenleven in de jaren vijftig. Is het niet tijd voor een herdruk? Een film misschien? Een televisieserie?
Op 3 mei 1854 verscheen in Amsterdam de eerste aflevering van het weekblad Asmodée. Meteen al in zijn beginselverklaring (‘Een programma, dat geen programma is’) presenteert het blad zich als dwarsligger met de pretentie anders te zijn dan anderen. Het is tegen het zittende conservatieve kabinet, daar is geen misverstand over. Beloften doet het niet, om niet zelf op een kabinet te lijken. Niemand heeft de redacteur aangeraden een weekblad uit te geven en marktonderzoek is er ook al niet gedaan. Het idee van het blad kwam spontaan op, nadat een aantal in 1853 en 1854 verschenen vlugschriften veel bijval vond. Over de naam van het blad zegt de redacteur:
Asmodée was een booze geest, een duivel, of liever, zijne kleine gestalte in aanmerking genomen, een duiveltje, die door eenen toovenaar of duivelbezweerder, wie weten wij niet juist te zeggen, gevangen was genomen en in eene glazen flesch werd bewaard. De toovenaar stierf en later vond een ander de flesch, sloeg die op het bidden en smeeken van Asmodée aan stukken, en bevrijdde den kleinen hinkenden duivel op deze wijze uit zijne gevangenis.
Asmodée bezat de gave om de daken der huizen zoo doorzigtig te maken, dat hij er doorheen konde zien wat er in die huizen voorviel. Om zijne dankbaarheid te betoonen, nam hij zijnen bevrijder met zich mede op de daken en liet er hem door heenzien, wat er in de woningen voorviel.
Welnu, het nieuwe weekblad wil ook verborgenheden aan het licht brengen, maar het gaat niet, zoals andere blaadjes, in het privé-leven van mensen wroeten om ze daarmee te chanteren. Het blad wil zich niet binden aan een partij en zal zoveel mogelijk een schertsend en niet al te ernstig karakter hebben. Het is maar de vraag of Asmodée nooit voor de verleiding van chantage bezweken is. Het blad deinsde er niet voor terug lijsten van wanbetalende abonnees te publiceren, zolang de openstaande rekening niet voldaan was.
Meer dan een programma spreekt de concrete inhoud van een blad. De eerste aflevering roddelde over de uitblijvende burgemeestersbenoeming van Amsterdam, gispte het huwelijksgeschenk van f 12.000,- dat de hoofdstad aan prins Hendrik gaf, speculeerde over een audiëntie van dominee Bernard ter Haar (die de April-beweging
van 1853 aanzwengelde) bij koning Willem iii, verwelkomde het beroep van de moderne dominee Meijboom in Amsterdam tegen de zin van de orthodoxe Groenianen, rapporteerde een ruzie tussen minister Floris van Hall en de koningin-moeder Anna Paulowna, herdacht de op reis naar Amerika met zijn schip vermist geraakte R.L. Andringa de Kempenaer (vertrouweling van Willem ii die bemiddelde bij het afkopen van oppositiejournalisten), deelde een tik uit aan het door dominees gedreven maandblad Volksbeschaving, Volksheil! en gaf een analyse van de Aprilbeweging (de dominees lieten zich gebruiken en dachten dat het tegen het herstel van katholieke bisschoppen ging; in feite was het slechts de bedoeling het liberale kabinet-Thorbecke ten val te brengen). De aflevering eindigde met ‘Gemengde Berigten’, in deze trant:
Te ’s Gravenhoge heeft zich een jongeman in de gevangenis opgehangen, na vooraf te Voorburg al te gemeenzaam met zijn meisje onder één dak gevrijd en daarna 12 schapen gestolen te hebben. Zoo uitmuntend wordt er te ’s Hage toezigt in de gevangenis gehouden. Als de Cipier Kaneel niet beter oppast krijgt hij geen suiker bij zijn rijst – Te Zwolle heeft zich mede een jongeling opgehangen, en te Maastricht een Marechaussée zich doodgeschoten. – Prinses Hendrik heeft een rijksdaalder in het armenzakje gegeven. Etcetera.
In dezelfde week dat het eerste nummer van Asmodée verscheen, stond de redacteur van het blad terecht wegens ‘hoon en laster jegens den persoon en de waardigheid des Konings en de voornaamste leden van de Koninklijke familie’. Euveldaden die hij bedreven had in de brochure Een standbeeld in een zak, waarin hij de wijze aan de kaak stelde waarop de nagedachtenis van Willem ii door zijn familie behartigd werd.
Achter het pseudoniem Asmodée ging de romanschrijver en oppositiejournalist Jan de Vries (1819-1855)1 schuil, die inmiddels al een langdurige carrière van hele en halve mislukkingen achter de rug had. In zijn lijvige roman De verborgenheden van Amsterdam toonde hij zeker talent, zoals ook een aantal andere van zijn boeken populair werd bij de lezers. Maar leven van de pen in Nederland was nauwelijks mogelijk. In zijn postuum gepubliceerde roman De martelaar deed De Vries in geromantiseerde vorm verslag van zijn treurige leven. Zijn mislukkingen schreef hij voor een belangrijk deel toe aan de Nederlandse overheid, die hem op allerlei manieren dwarszat. De levensbeschrijving van De Vries achterin De Martelaar werd geschreven door zijn opvolger als uitgever van Asmodée, A.H. van Gorcum (1822-1865)2, die optrad onder het pseudoniem Mulder ii. De redactie werd aanvankelijk overgenomen door H.G. Mulder (1828-1854), en in 1856 door Van Gorcum. Op zijn beurt werd Van Gorcum opgevolgd door A.A.T. Visscher (1819 of 1821-1881), zoon van een hoogleraar, aanvankelijk een succesvol advocaat, maar later een berooid journalist die zich doodschoot te Brussel. Wellicht koos hij welbewust zijn geboorteplaats uit voor de finale van zijn leven, aangezien hij publiceerde onder het pseudoniem Mr. A. van Brussel.
De drie achtereenvolgende redacteuren van Asmodée mogen personen met verschillende opvattingen geweest zijn, ze hadden met elkaar gemeen dat ze tegen het Oranjehuis en de heersende klasse waren en dat ze de belangen van het volk bepleitten. Hun blad bevatte allerlei roddel en verdachtmakingen. Menige te goeder naam en faam bekend staande negentiende-eeuwer moest in de kolommen van het populaire en daardoor toch wel invloedrijke weekblad een veer laten. Het blad ‘richtte zich tot de arbeidersklasse en de kleine burgerij en werd gretig gelezen in kroegen en koffiehuizen’.3 Het speelde wel degelijk een rol in het debat over zaken als de sociale kwestie, de prostitutie en de koloniën.
Over de oplage van het blad tasten we enigszins in het duister. Zelf gaf het blad in 1870 op dat er 12.350 exemplaren afgezet werden. Voorwaar een indrukwekkend aantal. In een necrologie van Visscher schreef het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië in 1881: ‘De Asmodée, in ’t Hollandsch uitgegeven, is hoe langer hoe meer gaan prospereeren. Als het éénig orgaan der ontevredenen in den lande, trekt het de grootste dagblad-oplage in Nederland – ook boven het Nieuws van den Dag’. Maar een in 1882 verschenen inventarisatie geeft voor Asmodée slechts 4000 exemplaren op en voor het Nieuws van den Dag 25.000 (en 9000 exemplaren voor het zondagsblad van deze krant).4
Een van de bêtes noires van Asmodée was de gevierde dichter en romanschrijver Jacob van Lennep (1802-1868). Meteen in de ‘Gemengde Berigten’ van 3 mei 1854 kwam hij al voor: ‘Mr. J. van Lennep is bezig zijn renommée te sloopen en voor afbraak te verkoopen, met medewerking van Compagnons’. Dat sloeg op het humoristische boekje Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands, dat Van Lennep & Comp. in afleveringen liet verschijnen. Normaal gesproken zou Asmodée wellicht gesympathiseerd hebben met een dergelijk werkje, waarin in woord en beeld een loopje genomen werd met het vaderlandse verleden. Maar in dit geval was het aanleiding tot herhaalde aanvallen op de auteur, zoals op 17 mei 1854 met de bijdrage ‘Een stomp in het oog en een draai om de ooren toegediend aan Mr. J. van Lennep’. De publicatie van de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands werd wegens alle commotie tussentijds gestaakt.5 Asmodée veegde ook daarmee de vloer aan: Van Lennep stopte er alleen mee om te zijner tijd weer herkozen te worden in de Tweede Kamer (21 juni 1854). Want de belangrijkste misdaad van Van Lennep in de ogen van Asmodée was dat hij behalve letterkundige ook conservatief politicus was en in die hoedanigheid van 14 juni 1853 tot 17 september 1856 namens het district Steenwijk deel uitmaakte van de Tweede Kamer. Keer op keer werd Van Lennep (‘de eerste komiek des kamers’) door het blad te grazen genomen. Voortdurend werd erop gewezen dat Van Lennep niet vies was van plagiaat. Voorts werd met zekere regelmaat eraan herinnerd dat Van Lennep in 1834 op het laatste moment teruggehouden werd van een poging om – met achterlating van zijn wettige echtgenote – naar Engeland te vluchten met zijn buurmeisje Doortje Ringeling.
Op 27 december 1854 ging Asmodée uitgebreid in op Van Lenneps bijdrage aan de Kamerdebatten. Bij een eerdere gelegenheid had deze gepleit voor traktementsverhoging van diplomaten. In een recent debat vond iedereen de begroting te hoog, maar achtte Van Lennep haar als enige te laag. De Kamer lachtte. Van Lennep werd boos en vergeleek zichzelf met de klassieke profetes Cassandra, aan wier voorspellingen evenmin geloof werd gehecht als aan die van Van Lennep. Vanaf dat moment werd Van Lennep door Asmodée omgedoopt tot Ko Cassandra. Kennelijk stelde Van Lennep ook nog dat soldaten niet al te doorvoed moesten wezen. Want waren het niet ‘levende geraamten’ geweest die in de Tachtigjarige Oorlog de Spanjaarden van de wallen van Haarlem en Leiden afweerden? ‘Het vette der aarde behoort aan de rijken der aarde,’ becommentarieert Asmodée, ‘De armen kunnen het doen met de beenderen, die de grooten afgekluifd hebben, opdat zij geen hinder krijgen van het vet… Dikke, vette ambassadeurs en dood magere soldaten!!! – Men moet er een Ko Cassandra voor wezen om zulke dikke en magere denkbeelden te vormen…’ Te zijner tijd, zo voorspelt Asmodée, zal Van Lennep een standbeeld krijgen met het opschrift (in de stijl van de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands):
Het aanstaande afscheid van Van Lennep als Kamerlid werd door Asmodée op 18 juni 1856 gevierd met ‘De staatkundige loopbaan van Ko Cassandra van Lennep, beschreven door den kronykschrijver Nicodemus Maccabëus’. In de stijl van het apocriefe Bijbelboek wordt een bezoek van Van Lennep aan zijn kiesdistrict beschreven. Het ‘verslag’ gaat vergezeld van een karikatuur in de trant van de illustraties bij de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands:
…toen hij zich bevond in den boezem zijner kiezers, in den lande Steenwijk, ende toen hij aanschouwde de onafzienbare rei van sneeuwwitte slaapmutsen, van dewelke hier en daar slechts de pluimpjes te zien waren, – gelijk de witte mijlpaaltjes langs den weg, – toen verhief hij zich in zijn rijtuig ende voor elke kiezerswoninge maakte hij eene elastische buiginge ende de woorden vloeiden van zijne lippen als honig en stroop, ende hij won de herten van alle die geslaapmutste lieden ende zij beantwoordden zijne elastische buiginge met eene buiginge, ende zijne zoete woordekens met de zwijgende tale der diepe ontroering ende der tranen […].
Het komieke optreden van Van Lennep in de Kamer zinde de Steenwijkers volgens Asmodée steeds minder. Van Lennep zou als afgevaardigde van Steenwijk opgevolgd worden door A.J. Duymaer van Twist, de oud-gouverneur-generaal van Indië die even later door Multatuli aangeklaagd zou worden in de Max Havelaar.
Ook na zijn vertrek uit de Kamer bleef het weekblad Van Lennep kritisch volgen. En nooit kon deze iets goed doen. Of het nu een pleidooi was voor het behoud van de Waag in Amsterdam of een waarschuwing tegen te veel Franse vertalingen, steeds werd Van Lennep terechtgewezen. De voordracht van het gedicht ‘De dochters van Koning Pretra’ in Alkmaar oogstte volgens het weekblad verontwaardiging van de toehoorders ‘over de schaamteloosheid, waarmede Ko van Lennep een der onzedelijkste, vuilste pruldichten, welke ooit vervaardigd zijn, durfde voordragen, in tegenwoordyheid zelfs van verscheidene dames, die hij door zijne onkiesche rijmelarij menigen schaamteblos op de wangen joeg…’ (5 november 1856). ‘Kootje van Lennep schijnt nu ook oog een tweede Boddaert te willen worden…,’ werd daaraan toegevoegd, in een poging Van Lennep maar meteen bij de pornografen weg te zetten.
Dat laatste probeerde Asmodée nog krachtiger in 1860. De aflevering van 30 mei leek wel een themanummer over Van Lennep. Zijn anoniem gepubliceerde, tegen de grondwet van 1848 gerichte brochure Wachter! Wat is er van den nacht? werd besproken onder de titel ‘Een nieuw geschrift van den paskwillen-schrijver Ko Cassandra’. Van Lenneps pleidooi in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen om ambtenaren beter Nederlands te leren, werd vertaald in een voorstel om zondagsscholen op te richten voor referendarissen. Verder werd de veranderlijke houding van de gehate journalist Iz.J. Lion ten opzichte van Van Lennep in het licht gesteld (met opnieuw een verwijzing naar de affaire-Ringeling). Als klap op de vuurpijl bevatte het nummer onder de kop ‘Erotica’ een advertentie voor Offeranden op het altaar van Amor en Venus, geschreven door Ko Cassandra en uitgegeven door Mulder ii, de redacteur en uitgever van Asmodée.
De Offeranden zijn een zeldzaam geschrift. Mij is alleen een herdruk door J.H. Moesman uit 1987 bekend.6 De titels van de verzen in deze herdruk komen slechts ten dele overeen met die in de advertentie. Wellicht is de herdruk incompleet of gaat hij terug op een andere editie dan die van 1860. Maar misschien komt de discrepantie gewoon voort uit slordigheid van de uitgever.
‘Blijven ook uw’ poez’le dijtjes, / Even mollig, even zacht! / ’t Is zoo prettig voor de bijtjes, / Die ge
in ’t heiligdom verwacht’, wordt in een voorzang ‘aan alle schoonen’ toegeroepen. ‘Het opperhoofd van ’t Prikken-Eiland / Heet: Koning Paal, / En zijn (gepruikte gemalinne: / De schoone Ovaal’, heet het verderop. Het intrigerende ‘hompelpompelspel’ gaat zo:
De vraag rijst uiteraard in hoeverre dit bundeltje inderdaad door Jacob van Lennep geschreven is. Onmogelijk is dat zeker niet. Vaststaat dat Van Lennep menig schuin versje geschreven heeft. In 1886, achttien jaar na Van Lenneps dood, deed de Leidse uitgever A.W. Sijthoff nog veel moeite om de familie Van Lennep twee dikke delen met erotisch werk van Van Lennep uit 1817-1822 terug te bezorgen, toen ene C. de Bruijn die wilde drukken. In ieder geval zal Van Lennep de Offeranden niet zelf ter uitgave aangeboden hebben. Waarschijnlijk vielen ze door slordigheid van zijn vrienden in de ongewenste handen van Van Gorcum. Hoe dan ook, Van Lennep zal niet gelukkig geweest zijn met deze publicatie.
Tot jaren na zijn overlijden bleef Jacob van Lennep als onderwerp in trek bij de achtereenvolgende redacteuren van Asmodée. Na Jan de Vries, die hem tooide met de bijnaam Ko Cassandra, en A.H. van Gorcum, die hem als pornograaf wegzette, nam A.A.T. Visscher Van Lennep stevig onder handen naar aanleiding van de als onzedelijk uitgekreten roman De lotgevallen van Klaasje Zevenster (waarin de heldin op een bepaald moment bijna verkracht wordt in een bordeel). Als een ware vos die de passie preekte7 ging Visscher/Mr. A. van Brussel ertegenaan, niet alleen in zijn lijfblad, maar ook in een aparte brochure: Bestraffend woord aan Mr.J. van Lennep over ‘Klaasje Zevenster’. Klaasje is het smerigste boek sinds Pieter Boddaerts Erotische portefeuille, het is even vuil als het werk van Pigault Lebrun en Van Lennep kleedde zijn muze in het hoerenpak: ‘Van Lennen heeft een boek gepubliceerd dat elk man van eer en karakter, elk man van gevoel en betamelijkheid moet ten vure doemen, als hij ’t op de tafel vindt van zijn kind of de vrouw zijner keuze.’ Enigszins beroemd werd Van Brussels uitspraak: ‘Neen, ik vat van Lennep bij het oor, sleep hem zonder omwegen voor het voetlicht en geef hem dan een schop op
Vlak voor zijn dood verklaarde Asmodée Van Lennep nog kinds. En meteen na zijn overlijden kondigde Van Brussel aan dat hij binnen afzien bare tijd Van Lennep zou ‘schetsen zoo als hij was, niet zoo als de vriendschap hem voorstelde’, want: ook over de doden niets dan de waarheid. Dergelijke beloften hield de manke duivel overigens nooit, want er was altijd te veel actueels te onthullen en aan de kaak te stellen.
Op 3 mei 1854 verscheen in Amsterdam de eerste aflevering van het weekblad Asmodée. Meteen al in zijn beginselverklaring (‘Een programma, dat geen programma is’) presenteert het blad zich als dwarsligger met de pretentie anders te zijn dan anderen. Het is tegen het zittende conservatieve kabinet, daar is geen misverstand over. Beloften doet het niet, om niet zelf op een kabinet te lijken. Niemand heeft de redacteur aangeraden een weekblad uit te geven en marktonderzoek is er ook al niet gedaan. Het idee van het blad kwam spontaan op, nadat een aantal in 1853 en 1854 verschenen vlugschriften veel bijval vond. Over de naam van het blad zegt de redacteur:
Asmodée was een booze geest, een duivel, of liever, zijne kleine gestalte in aanmerking genomen, een duiveltje, die door eenen toovenaar of duivelbezweerder, wie weten wij niet juist te zeggen, gevangen was genomen en in eene glazen flesch werd bewaard. De toovenaar stierf en later vond een ander de flesch, sloeg die op het bidden en smeeken van Asmodée aan stukken, en bevrijdde den kleinen hinkenden duivel op deze wijze uit zijne gevangenis.
Asmodée bezat de gave om de daken der huizen zoo doorzigtig te maken, dat hij er doorheen konde zien wat er in die huizen voorviel. Om zijne dankbaarheid te betoonen, nam hij zijnen bevrijder met zich mede op de daken en liet er hem door heenzien, wat er in de woningen voorviel.
Welnu, het nieuwe weekblad wil ook verborgenheden aan het licht brengen, maar het gaat niet, zoals andere blaadjes, in het privé-leven van mensen wroeten om ze daarmee te chanteren. Het blad wil zich niet binden aan een partij en zal zoveel mogelijk een schertsend en niet al te ernstig karakter hebben. Het is maar de vraag of Asmodée nooit voor de verleiding van chantage bezweken is. Het blad deinsde er niet voor terug lijsten van wanbetalende abonnees te publiceren, zolang de openstaande rekening niet voldaan was.
Meer dan een programma spreekt de concrete inhoud van een blad. De eerste aflevering roddelde over de uitblijvende burgemeestersbenoeming van Amsterdam, gispte het huwelijksgeschenk van f 12.000,- dat de hoofdstad aan prins Hendrik gaf, speculeerde over een audiëntie van dominee Bernard ter Haar (die de April-beweging
van 1853 aanzwengelde) bij koning Willem iii, verwelkomde het beroep van de moderne dominee Meijboom in Amsterdam tegen de zin van de orthodoxe Groenianen, rapporteerde een ruzie tussen minister Floris van Hall en de koningin-moeder Anna Paulowna, herdacht de op reis naar Amerika met zijn schip vermist geraakte R.L. Andringa de Kempenaer (vertrouweling van Willem ii die bemiddelde bij het afkopen van oppositiejournalisten), deelde een tik uit aan het door dominees gedreven maandblad Volksbeschaving, Volksheil! en gaf een analyse van de Aprilbeweging (de dominees lieten zich gebruiken en dachten dat het tegen het herstel van katholieke bisschoppen ging; in feite was het slechts de bedoeling het liberale kabinet-Thorbecke ten val te brengen). De aflevering eindigde met ‘Gemengde Berigten’, in deze trant:
Te ’s Gravenhoge heeft zich een jongeman in de gevangenis opgehangen, na vooraf te Voorburg al te gemeenzaam met zijn meisje onder één dak gevrijd en daarna 12 schapen gestolen te hebben. Zoo uitmuntend wordt er te ’s Hage toezigt in de gevangenis gehouden. Als de Cipier Kaneel niet beter oppast krijgt hij geen suiker bij zijn rijst – Te Zwolle heeft zich mede een jongeling opgehangen, en te Maastricht een Marechaussée zich doodgeschoten. – Prinses Hendrik heeft een rijksdaalder in het armenzakje gegeven. Etcetera.
In dezelfde week dat het eerste nummer van Asmodée verscheen, stond de redacteur van het blad terecht wegens ‘hoon en laster jegens den persoon en de waardigheid des Konings en de voornaamste leden van de Koninklijke familie’. Euveldaden die hij bedreven had in de brochure Een standbeeld in een zak, waarin hij de wijze aan de kaak stelde waarop de nagedachtenis van Willem ii door zijn familie behartigd werd.
Achter het pseudoniem Asmodée ging de romanschrijver en oppositiejournalist Jan de Vries (1819-1855)1 schuil, die inmiddels al een langdurige carrière van hele en halve mislukkingen achter de rug had. In zijn lijvige roman De verborgenheden van Amsterdam toonde hij zeker talent, zoals ook een aantal andere van zijn boeken populair werd bij de lezers. Maar leven van de pen in Nederland was nauwelijks mogelijk. In zijn postuum gepubliceerde roman De martelaar deed De Vries in geromantiseerde vorm verslag van zijn treurige leven. Zijn mislukkingen schreef hij voor een belangrijk deel toe aan de Nederlandse overheid, die hem op allerlei manieren dwarszat. De levensbeschrijving van De Vries achterin De Martelaar werd geschreven door zijn opvolger als uitgever van Asmodée, A.H. van Gorcum (1822-1865)2, die optrad onder het pseudoniem Mulder ii. De redactie werd aanvankelijk overgenomen door H.G. Mulder (1828-1854), en in 1856 door Van Gorcum. Op zijn beurt werd Van Gorcum opgevolgd door A.A.T. Visscher (1819 of 1821-1881), zoon van een hoogleraar, aanvankelijk een succesvol advocaat, maar later een berooid journalist die zich doodschoot te Brussel. Wellicht koos hij welbewust zijn geboorteplaats uit voor de finale van zijn leven, aangezien hij publiceerde onder het pseudoniem Mr. A. van Brussel.
De drie achtereenvolgende redacteuren van Asmodée mogen personen met verschillende opvattingen geweest zijn, ze hadden met elkaar gemeen dat ze tegen het Oranjehuis en de heersende klasse waren en dat ze de belangen van het volk bepleitten. Hun blad bevatte allerlei roddel en verdachtmakingen. Menige te goeder naam en faam bekend staande negentiende-eeuwer moest in de kolommen van het populaire en daardoor toch wel invloedrijke weekblad een veer laten. Het blad ‘richtte zich tot de arbeidersklasse en de kleine burgerij en werd gretig gelezen in kroegen en koffiehuizen’.3 Het speelde wel degelijk een rol in het debat over zaken als de sociale kwestie, de prostitutie en de koloniën.
Over de oplage van het blad tasten we enigszins in het duister. Zelf gaf het blad in 1870 op dat er 12.350 exemplaren afgezet werden. Voorwaar een indrukwekkend aantal. In een necrologie van Visscher schreef het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië in 1881: ‘De Asmodée, in ’t Hollandsch uitgegeven, is hoe langer hoe meer gaan prospereeren. Als het éénig orgaan der ontevredenen in den lande, trekt het de grootste dagblad-oplage in Nederland – ook boven het Nieuws van den Dag’. Maar een in 1882 verschenen inventarisatie geeft voor Asmodée slechts 4000 exemplaren op en voor het Nieuws van den Dag 25.000 (en 9000 exemplaren voor het zondagsblad van deze krant).4
Een van de bêtes noires van Asmodée was de gevierde dichter en romanschrijver Jacob van Lennep (1802-1868). Meteen in de ‘Gemengde Berigten’ van 3 mei 1854 kwam hij al voor: ‘Mr. J. van Lennep is bezig zijn renommée te sloopen en voor afbraak te verkoopen, met medewerking van Compagnons’. Dat sloeg op het humoristische boekje Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands, dat Van Lennep & Comp. in afleveringen liet verschijnen. Normaal gesproken zou Asmodée wellicht gesympathiseerd hebben met een dergelijk werkje, waarin in woord en beeld een loopje genomen werd met het vaderlandse verleden. Maar in dit geval was het aanleiding tot herhaalde aanvallen op de auteur, zoals op 17 mei 1854 met de bijdrage ‘Een stomp in het oog en een draai om de ooren toegediend aan Mr. J. van Lennep’. De publicatie van de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands werd wegens alle commotie tussentijds gestaakt.5 Asmodée veegde ook daarmee de vloer aan: Van Lennep stopte er alleen mee om te zijner tijd weer herkozen te worden in de Tweede Kamer (21 juni 1854). Want de belangrijkste misdaad van Van Lennep in de ogen van Asmodée was dat hij behalve letterkundige ook conservatief politicus was en in die hoedanigheid van 14 juni 1853 tot 17 september 1856 namens het district Steenwijk deel uitmaakte van de Tweede Kamer. Keer op keer werd Van Lennep (‘de eerste komiek des kamers’) door het blad te grazen genomen. Voortdurend werd erop gewezen dat Van Lennep niet vies was van plagiaat. Voorts werd met zekere regelmaat eraan herinnerd dat Van Lennep in 1834 op het laatste moment teruggehouden werd van een poging om – met achterlating van zijn wettige echtgenote – naar Engeland te vluchten met zijn buurmeisje Doortje Ringeling.
Op 27 december 1854 ging Asmodée uitgebreid in op Van Lenneps bijdrage aan de Kamerdebatten. Bij een eerdere gelegenheid had deze gepleit voor traktementsverhoging van diplomaten. In een recent debat vond iedereen de begroting te hoog, maar achtte Van Lennep haar als enige te laag. De Kamer lachtte. Van Lennep werd boos en vergeleek zichzelf met de klassieke profetes Cassandra, aan wier voorspellingen evenmin geloof werd gehecht als aan die van Van Lennep. Vanaf dat moment werd Van Lennep door Asmodée omgedoopt tot Ko Cassandra. Kennelijk stelde Van Lennep ook nog dat soldaten niet al te doorvoed moesten wezen. Want waren het niet ‘levende geraamten’ geweest die in de Tachtigjarige Oorlog de Spanjaarden van de wallen van Haarlem en Leiden afweerden? ‘Het vette der aarde behoort aan de rijken der aarde,’ becommentarieert Asmodée, ‘De armen kunnen het doen met de beenderen, die de grooten afgekluifd hebben, opdat zij geen hinder krijgen van het vet… Dikke, vette ambassadeurs en dood magere soldaten!!! – Men moet er een Ko Cassandra voor wezen om zulke dikke en magere denkbeelden te vormen…’ Te zijner tijd, zo voorspelt Asmodée, zal Van Lennep een standbeeld krijgen met het opschrift (in de stijl van de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands):
Het aanstaande afscheid van Van Lennep als Kamerlid werd door Asmodée op 18 juni 1856 gevierd met ‘De staatkundige loopbaan van Ko Cassandra van Lennep, beschreven door den kronykschrijver Nicodemus Maccabëus’. In de stijl van het apocriefe Bijbelboek wordt een bezoek van Van Lennep aan zijn kiesdistrict beschreven. Het ‘verslag’ gaat vergezeld van een karikatuur in de trant van de illustraties bij de Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands:
…toen hij zich bevond in den boezem zijner kiezers, in den lande Steenwijk, ende toen hij aanschouwde de onafzienbare rei van sneeuwwitte slaapmutsen, van dewelke hier en daar slechts de pluimpjes te zien waren, – gelijk de witte mijlpaaltjes langs den weg, – toen verhief hij zich in zijn rijtuig ende voor elke kiezerswoninge maakte hij eene elastische buiginge ende de woorden vloeiden van zijne lippen als honig en stroop, ende hij won de herten van alle die geslaapmutste lieden ende zij beantwoordden zijne elastische buiginge met eene buiginge, ende zijne zoete woordekens met de zwijgende tale der diepe ontroering ende der tranen […].
Het komieke optreden van Van Lennep in de Kamer zinde de Steenwijkers volgens Asmodée steeds minder. Van Lennep zou als afgevaardigde van Steenwijk opgevolgd worden door A.J. Duymaer van Twist, de oud-gouverneur-generaal van Indië die even later door Multatuli aangeklaagd zou worden in de Max Havelaar.
Ook na zijn vertrek uit de Kamer bleef het weekblad Van Lennep kritisch volgen. En nooit kon deze iets goed doen. Of het nu een pleidooi was voor het behoud van de Waag in Amsterdam of een waarschuwing tegen te veel Franse vertalingen, steeds werd Van Lennep terechtgewezen. De voordracht van het gedicht ‘De dochters van Koning Pretra’ in Alkmaar oogstte volgens het weekblad verontwaardiging van de toehoorders ‘over de schaamteloosheid, waarmede Ko van Lennep een der onzedelijkste, vuilste pruldichten, welke ooit vervaardigd zijn, durfde voordragen, in tegenwoordyheid zelfs van verscheidene dames, die hij door zijne onkiesche rijmelarij menigen schaamteblos op de wangen joeg…’ (5 november 1856). ‘Kootje van Lennep schijnt nu ook oog een tweede Boddaert te willen worden…,’ werd daaraan toegevoegd, in een poging Van Lennep maar meteen bij de pornografen weg te zetten.
Dat laatste probeerde Asmodée nog krachtiger in 1860. De aflevering van 30 mei leek wel een themanummer over Van Lennep. Zijn anoniem gepubliceerde, tegen de grondwet van 1848 gerichte brochure Wachter! Wat is er van den nacht? werd besproken onder de titel ‘Een nieuw geschrift van den paskwillen-schrijver Ko Cassandra’. Van Lenneps pleidooi in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen om ambtenaren beter Nederlands te leren, werd vertaald in een voorstel om zondagsscholen op te richten voor referendarissen. Verder werd de veranderlijke houding van de gehate journalist Iz.J. Lion ten opzichte van Van Lennep in het licht gesteld (met opnieuw een verwijzing naar de affaire-Ringeling). Als klap op de vuurpijl bevatte het nummer onder de kop ‘Erotica’ een advertentie voor Offeranden op het altaar van Amor en Venus, geschreven door Ko Cassandra en uitgegeven door Mulder ii, de redacteur en uitgever van Asmodée.
De Offeranden zijn een zeldzaam geschrift. Mij is alleen een herdruk door J.H. Moesman uit 1987 bekend.6 De titels van de verzen in deze herdruk komen slechts ten dele overeen met die in de advertentie. Wellicht is de herdruk incompleet of gaat hij terug op een andere editie dan die van 1860. Maar misschien komt de discrepantie gewoon voort uit slordigheid van de uitgever.
‘Blijven ook uw’ poez’le dijtjes, / Even mollig, even zacht! / ’t Is zoo prettig voor de bijtjes, / Die ge
in ’t heiligdom verwacht’, wordt in een voorzang ‘aan alle schoonen’ toegeroepen. ‘Het opperhoofd van ’t Prikken-Eiland / Heet: Koning Paal, / En zijn (gepruikte gemalinne: / De schoone Ovaal’, heet het verderop. Het intrigerende ‘hompelpompelspel’ gaat zo:
De vraag rijst uiteraard in hoeverre dit bundeltje inderdaad door Jacob van Lennep geschreven is. Onmogelijk is dat zeker niet. Vaststaat dat Van Lennep menig schuin versje geschreven heeft. In 1886, achttien jaar na Van Lenneps dood, deed de Leidse uitgever A.W. Sijthoff nog veel moeite om de familie Van Lennep twee dikke delen met erotisch werk van Van Lennep uit 1817-1822 terug te bezorgen, toen ene C. de Bruijn die wilde drukken. In ieder geval zal Van Lennep de Offeranden niet zelf ter uitgave aangeboden hebben. Waarschijnlijk vielen ze door slordigheid van zijn vrienden in de ongewenste handen van Van Gorcum. Hoe dan ook, Van Lennep zal niet gelukkig geweest zijn met deze publicatie.
Tot jaren na zijn overlijden bleef Jacob van Lennep als onderwerp in trek bij de achtereenvolgende redacteuren van Asmodée. Na Jan de Vries, die hem tooide met de bijnaam Ko Cassandra, en A.H. van Gorcum, die hem als pornograaf wegzette, nam A.A.T. Visscher Van Lennep stevig onder handen naar aanleiding van de als onzedelijk uitgekreten roman De lotgevallen van Klaasje Zevenster (waarin de heldin op een bepaald moment bijna verkracht wordt in een bordeel). Als een ware vos die de passie preekte7 ging Visscher/Mr. A. van Brussel ertegenaan, niet alleen in zijn lijfblad, maar ook in een aparte brochure: Bestraffend woord aan Mr.J. van Lennep over ‘Klaasje Zevenster’. Klaasje is het smerigste boek sinds Pieter Boddaerts Erotische portefeuille, het is even vuil als het werk van Pigault Lebrun en Van Lennep kleedde zijn muze in het hoerenpak: ‘Van Lennen heeft een boek gepubliceerd dat elk man van eer en karakter, elk man van gevoel en betamelijkheid moet ten vure doemen, als hij ’t op de tafel vindt van zijn kind of de vrouw zijner keuze.’ Enigszins beroemd werd Van Brussels uitspraak: ‘Neen, ik vat van Lennep bij het oor, sleep hem zonder omwegen voor het voetlicht en geef hem dan een schop op
Vlak voor zijn dood verklaarde Asmodée Van Lennep nog kinds. En meteen na zijn overlijden kondigde Van Brussel aan dat hij binnen afzien bare tijd Van Lennep zou ‘schetsen zoo als hij was, niet zoo als de vriendschap hem voorstelde’, want: ook over de doden niets dan de waarheid. Dergelijke beloften hield de manke duivel overigens nooit, want er was altijd te veel actueels te onthullen en aan de kaak te stellen.
Het is juli 1958 als de Haagse drukkerij Mouton & Co een anonieme drukorder voor een Russische roman ontvangt. Er wordt een afspraak gemaakt voor de afhandeling. Mouton & Co besluit twee afgevaardigden te sturen: iemand van de drukkerij en iemand van de wetenschappelijke uitgeverij die boven de drukkerij gehuisvest is. De twee worden opgehaald en naar een onbekende plaats gereden. Daar wacht hen een net geklede heer die zichzelf niet nader bekend wil maken. Hij is in het bezit van negatieven van de roman, zogenaamde fotostaten; die hoeven alleen maar op de pers te worden gelegd, zegt hij, het drukken op zichzelf zal geen probleem zijn. Dan ziet de afgevaardigde van de uitgeverij die wat Russisch kent, tot zijn verbazing dat het om de veelbesproken roman van de Russische schrijver Boris Pasternak gaat. Een goudmijn! Maar daarvan wil de onbekende heer niets weten: duizend stuks luidt de order en voor 1 september bij de heer in kwestie af te leveren. Nog geen twee maanden later, op 24 augustus 1958, verschijnt de eerste Russische uitgave van Dokter Zjivago, de beroemde roman van de Nobelprijswinnaar Boris Pasternak (1890-1960), in Nederland bij de Haagse drukkerij Mouton & Co.
Over de verschijning van de roman is de afgelopen veertig jaar veel geschreven. De Italiaanse, Franse, Amerikaanse en Russische kanten van de geschiedenis zijn inmiddels uitgebreid belicht. Maar over de juiste toedracht van de Haagse uitgave tastte men jaren in het duister. Waarom en hoe het manuscript, of liever, de manuscripten van Dokter Zjivago in Nederland verzeild raakten en wie de drukorder gaf, was tot nu toe onduidelijk.
De roman – die tegenwoordig in het Westen vrijwel verstoft is en zijn bekendheid nog slechts dankt aan de honingzoete verfilming door David Lean uit 1965 – sloeg destijds in als een bom. Eén jaar na de verschijning van Dokter Zjivago werden er wereldwijd 658 artikelen aan Pasternak en zijn roman gewijd: Pasternak was een held en zijn roman was groot.
Dokter Zjivago beschrijft de lotgevallen van de dichter/arts Joeri Zjivago tegen
de achtergrond van de roerige eerste decennia van de twintigste eeuw. De liefdesgeschiedenis, de filosofische beschouwingen, het apolitieke karakter en de christelijke motieven – met name in de aan de roman toegevoegde gedichten van Joeri Zjivago – maakten de roman in de Sovjet-Unie omstreden en lastig te publiceren.
Toen Pasternak in mei 1956 het ongekuiste manuscript van zijn roman in een opwelling aan een agent van de communistische Italiaanse uitgeverij Feltrinelli ter vertaling had afgestaan, was hij zich bewust van het gevaar dat hij liep. Zijn boek zou nu in open water belanden en een reis over de wereld beginnen. In het Westen reageerde men enthousiast. De roman werd op voorhand vergeleken met Joyce’s Ulysses, Goethe’s Faust en, jawel, de Bijbel. Voor de grote groep emigranten was het boek een levensteken van een doodgewaande zoon, het voorbeeld van een dissident werk avant la lettre. De inlichtingendiensten zagen in dit ‘meesterwerk van de destalinisatie’ een belangrijk wapen in de psychologische oorlog die zich in de jaren vijftig verscherpte naarmate de Sovjet-Unie na de dood van Stalin liberaler en sympathieker werd. Voor de uitgevers betekende Dokter Zjivago geld, veel geld. En deze touwtrekkerij om de roman tussen uitgeverijen, emigrantenorganisaties en veiligheidsdiensten maakte het publiek alleen maar nieuwsgieriger en gretiger.
In de winter van 1955 had Pasternak zijn roman aan verschillende Russische uitgevers ter beoordeling aangeboden. Aan het toonaangevende literaire tijdschrift Novyj Mir (De nieuwe wereld), aan Goslitizdat, de staatsuitgeverij, en aan Znamja (De banier), dat in 1954 al de minst christelijke gedichten van Joeri Zjivago had afgedrukt, voorzien van een inleiding waarin de roman werd aangekondigd. Maar voorjaar 1956 had Pasternak positieve noch negatieve reacties ontvangen; in september 1956 wees Novyj Mir de roman af op grond van ‘ideologische tekortkomingen’.
Toch was het niet geheel naïef van Pasternak om in 1956 te denken dat een zo controversiële roman als Dokter Zjivago in Rusland gepubliceerd kon worden. De geheime rede van Chroesjtsjov van 25 februari 1956 op het twintigste partijcongres, waarin hij met Stalins politiek afrekende, had voor een voorzichtig optimisme gezorgd. Doedintsevs roman Niet bij brood alleen, niet minder controversieel dan Dokter Zjivago, verscheen datzelfde jaar in afleveringen in Novyj Mir. Er bestonden die zomer zelfs plannen in Moskou voor de oprichting van een onafhankelijke uitgeverij. Alle reden tot hoop dus. Het neerslaan van de Hongaarse opstand in de herfst bracht echter een abrupt einde aan die stemming van vrijheid, initiatief en plannenmakerij.
Als in mei 1956 op Radio Moskou gewag wordt gemaakt van een roman ‘in dagboekvorm, die driekwart eeuw omvat en met de Tweede Wereldoorlog eindigt’, besluit Feltrinelli’s agent diezelfde dag nog Pasternak in het schrijversdorp Peredelkino op te zoeken. Aan het eind van hun gesprek stelt hij Pasternak voor een Italiaanse vertaling van de roman bij Feltrinelli uit te geven. Als de roman in de ussr wordt geaccepteerd, hoeft de Italiaanse vertaling ervan bij een communistische uitgever toch geen bezwaar te zijn? Maar Pasternak is er niet erg gerust op. Bij de overhandiging van het manuscript spreekt hij zijn angstige voorgevoel uit:
‘Hierbij nodig ik U uit voor mijn executie.’ In juni 1956 komt het manuscript bij Feltrinelli terecht. Op 13 juni wordt een contract tussen Feltrinelli en Pasternak ondertekend waarin de uitgever alle rechten op Dokter Zjivago in het Westen verkrijgt, behoudens die van een in de Sovjet-Unie uit te brengen Russische uitgave.1
Op het moment dat Pasternak zijn manuscript afstaat, is hij dus nog steeds van plan de roman in Rusland te laten verschijnen. Begin 1957 schrijft staatsuitgeverij Gozlitizdat aan Feltrinelli het plan te hebben in september de roman in verkorte versie uit te brengen en vraagt hem te wachten met de Italiaanse editie. Een sluwe zet van de sovjet-autoriteiten, blijkt later.2 Pasternak is namelijk net (voor de vijfde maal) voorgedragen voor de Nobelprijs. Het Nobelprijscomité stelt als eis de genomineerde romans ook in de originele taal te kunnen beoordelen.3 Door de Russische uitgave te traineren hopen de autoriteiten dat Pasternak de Nobelprijs zal mislopen.
Onder druk van de schrijversbond van de Sovjet-Unie zendt Pasternak vervolgens aan alle uitgevers die vertalingen voorbereiden (en dus ook Feltrinelli) een telegram met het verzoek de publicatie tegen te houden. Maar Feltrinelli doorziet de dwang erachter en zet zijn plannen gewoon door. In de zomer van 1957 wordt besloten Dokter Zjivago definitief niet in de Sovjet-Unie uit te brengen: de bond meent dat de roman op vitale punten afwijkt van de officiële ideologie en bovendien ongelegen komt. Hij veroordeelt een uitgave in het buitenland als verraad en meent dat Pasternak op winstbejag uit is. De voorzitter van de bond reist naar Italië om Feltrinelli over te halen de Italiaanse vertaling niet uit te brengen. Feltrinelli houdt echter voet bij stuk en zo verschijnt de roman op 15 november 1957 in een oplage van zesduizend exemplaren, die in één dag uitverkocht raakt.
Maar Pasternak blijkt niet alleen met Feltrinelli in onderhandeling. De Franse slaviste Jacqueline de Proyart vertelt hoe zij in januari 1957 met Pasternak heeft kennisgemaakt tijdens een bezoek aan Rusland.4 Daar hoort ze voor de eerste maal van Dokter Zjivago. Op een dag ziet ze in de keuken van het Skrjabin-museum een dik typoscript met een blauwe kaft liggen. Aangezien de kopie voor iemand anders bestemd is, kan ze ter plekke maar een paar passages lezen. Lang genoeg om in te zien dat het hier om een meesterwerk gaat. Als ze op nieuwjaarsdag uitgenodigd wordt in gezelschap van anderen Pasternak op zijn datsja te bezoeken, grijpt ze die kans met beide handen aan. Het klikt en al snel stelt Pasternak zo’n groot vertrouwen in De Proyart dat hij haar bij vertrek naar Parijs in februari belast met twee taken: het maken van een Franse vertaling en te zorgen voor een Russische uitgave van de roman in het Westen. Hij geeft haar een kopie van een verbeterde versie van de roman mee.
Terug in Parijs neemt De Proyart direct contact op met Gallimard. Van het manuscript worden drie microfilms gemaakt. Ook voor de Russische uitgave zoekt ze een uitgever. De slavist Roman Jakobson pleegt tijdens zijn verblijf in de Franse hoofdstad ’s ochtends ontvangst te houden in het beroemde café Flore aan de boulevard St. Germain, waar De Proyart ook komt. Ze kent hem nog van Harvard, waar ze ooit bij hem colleges over Pasternak heeft gevolgd. Waarschijnlijk is het Jakobson geweest die haar zijn wetenschappelijke uitgever Mouton & Co heeft aanbevolen.
Tot 1953 fungeerde Mouton & Co voornamelijk als drukkerij, de incidentele uitgave van Van Eedens De kleine Johannes daargelaten. Een stabiel, bloeiend bedrijf, dat dreef op enkele grote orders als het drukken van girokaarten voor de ptt. Begin jaren vijftig ontstaan er plannen de drukkerij uit te breiden met een wetenschappelijke uitgeverij. Peter de Ridder, oud-employé van drukkerij Brill, wordt aangetrokken om een Slavische serie op te zetten. C.H. van Schooneveld, hoogleraar Russische taalkunde te Leiden, wordt aangesteld als redacteur. Tot de overname door Elsevier en De Gruyter in de jaren zeventig zullen ze enkele honderden titels uitbrengen, onder meer van beroemde linguïsten als Van Wijk, Jakobson en Chomsky.
De Proyart schrijft Mouton & Co aan. Een vergadering wordt belegd op 12 december 1957 in Parijs. Daar zijn behalve De Proyart en haar echtgenoot, die als advocaat van Pasternak optreedt, namens Mouton & Co De Ridder en Van Schooneveld aanwezig. De problemen over de rechten van de roman doen het aanvankelijk enthousiasme van de Nederlanders bekoelen. Bovendien voelt Van Schooneveld er weinig voor zijn sovjet-auteurs onnodig in gevaar te brengen vanwege een roman: ‘Het paste niet in een van mijn series. Daar hoorde gewoon geen roman in. Bovendien had ik toen het idee – enfin, ik denk niet dat er een slavist is van mijn generatie die niet met walging neerkeek op dat sovjet-regime, alleen al om de persoonlijke tragedies – dat ik mijn steentje kon bijdragen door sovjet-linguïsten een kans te
geven om in het buitenland bekend te raken. Dat gaf ze een zekere positie in eigen land. Dat heb ik heel welbewust gedaan. En toen had ik dus de keus, enerzijds had je dus die meneer Pasternak die op het einde van zijn leven zo gezegd nog naar Canossa wilde gaan en in de tweede plaats had ik een aantal sovjet-auteurs waarmee ik een permanente band wilde opbouwen. Dokter Zjivago kwam toch wel uit, dat is een beroemd man, een sensationele roman. Maar het zou Mouton schade doen. Ik heb het niet gesaboteerd, maar ik heb daar niet positief over geadviseerd.’5
Toch vertrekken de Nederlanders de volgende dag uit Parijs met de microfilm van Dokter Zjivago. Onderweg in België verliest De Ridder, die nog maar pas heeft leren autorijden, de macht over het stuur en rijdt tegen een boom. Al liftend bereiken ze Nederland, waar de microfilm in de kluis op de uitgeverij wordt gelegd.
In zijn briefwisseling met De Proyart informeert Pasternak intussen – in het Frans om de censuur te misleiden – naar de vorderingen van ‘de schapen’ (les moutons) en naar het ‘schapenproject’ (projet moutonniers). Hij maant haar, mocht Feltrinelli akkoord zijn, haast te maken met de Russische uitgave.
Via de Amerikaanse uitgever en slavist Carl Proffer kennen we de Amerikaanse kant van de Dokter Zjivago-story.6 Hij beschrijft hoe eind 1957, begin 1958 de Amerikaanse uitgever en trotskist Felix Morrow door een vrouw in opdracht van de cia wordt benaderd voor een ‘verbazingwekkend aantrekkelijke opdracht’. De vrouw in kwestie is Elsa Poretski, de weduwe van de voormalig Komintern geheim agent Ignace Reiss (pseudoniem van Poretski), die in de jaren vijftig uit wraak voor de moord op haar man als adviseur voor de Amerikaanse inlichtingendienst is gaan werken. De ‘verbazingwekkend aantrekkelijke opdracht’ behelst het zetten van Dokter Zjivago in een voor Amerika ongebruikelijke Russische letter. De proeven zullen naar Europa worden gebracht om daar op on-Amerikaans papier gedrukt te worden, zodat alle sporen naar Amerika zijn uitgewist. De gedrukte exemplaren zullen vervolgens op de Wereldtentoonstelling in Brussel (1958) via het paviljoen van de Heilige Stoel – het Vaticaan gold als de enige ‘drukkerij’ in Italië die over een Russisch lettertype beschikte – uitgedeeld worden onder toeristen uit de Sovjet-Unie, die daar ook vertegenwoordigd was.
Morrow stemt in met het plan. Hij meent zich te herinneren het manuscript via de Britse geheime dienst in handen te hebben gekregen. Agenten van die dienst zouden tijdens de vliegreis van Feltrinelli van Moskou naar Milaan een noodstop hebben gearrangeerd op het eiland Malta. Daar zou bij de bagagecontrole het manuscript zijn gefotografeerd. Dokter Zjivago wordt gezet bij Rausen, een mensjevistische zetter in New York, die een ongebruikelijk lettertype hanteerde. De drukker wordt, zoals afgesproken, buiten Amerika gezocht en wel in het land waar Elsa Poretski na de dood van haar man enige tijd verbleef: Nederland. Daar had ze nog contacten via haar oude vriend, de in de Tweede Wereldoorlog omgekomen trotskist Henk Sneevliet. Via een van deze contacten wordt een ‘veilige’ drukkerij gevonden: Mouton & Co.
Het geldt als publiek geheim dat de cia geheel of gedeeltelijk publicaties, kranten en boeken subsidieerde. De manuscripten werden het land uitgesmokkeld via zeelieden, diplomaten en studenten. Inter-Language Literary Associates, waar in de jaren zestig het verzamelde werk van de dichters Mandelstam en Achmatova uitkwam, was zo’n uitgever die grotendeels draaide op geld van de cia. Ook de op basis van De Proyarts microfilm herziene uitgave van Dokter Zjivago die in 1961 bij de Michigan University Press verscheen, werd volgens Proffer grotendeels door de cia bekostigd.7 Ook in Nederland was de cia zeer actief. In zijn studie over de Binnenlandse Veiligheidsdienst schrijft Engelen dat de cia in de jaren vijftig een belangrijk station in Den Haag had. In 1958, het jaar van de Zjivayo-uitgave, werden er 51 van de 691 bvd-agenten door de cia betaald.8
En zo is Mouton & Co, die keurige drukker en uitgever aan de Haagse Herderstraat 5, plotseling in een netwerk verzeild van spionage en intrige met een hoog Kuifje-gehalte. In de zomer van ’58 leiden er twee sporen naar Mouton & Co. Vanuit Parijs wordt onderhandeld met uitgeverij Mouton & Co voor een uitgave op basis van het verbeterde manuscript op microfilm. Maar de onderhandelingen zitten vast omdat Feltrinelli inmiddels aan het breken is met de communistische partij en niks van zich laat horen. En zonder zijn toestemming kan niets worden ondernomen, aangezien hij alle rechten op de roman in het Westen heeft. Bij drukkerij Mouton & Co ligt er een order van een onbekende instantie voor het drukken van de roman op basis van fotostaten van de eerste, onverbeterde versie. Van deze order is Feltrinelli niet op de hoogte.
De Ridder vertelt het verhaal door aan een bevriend journalist. Die praat zijn mond voorbij, en weldra stromen er uit de meest obscure hoeken bestellingen binnen. Flinke bestellingen, tweehonderd stuks, honderd, vijftig. Na vijf weken alles tezamen tweeduizend exemplaren. En dan zit Mouton & Co met een dilemma: de order luidde niet meer dan duizend romans. Uiteindelijk stemt de opdrachtgever in met precies het aantal aan extra bestellingen – vijfentwintighonderd stuks – bovenop de reeds bestelde duizend voor buiten de handel. De prijs wordt berekend, de afrekening komt later wel.9
Als Feltrinelli lucht krijgt van de Nederlandse ‘pirateneditie’, ontsteekt hij in woede en eist dat de persen worden stopgezet. Door tussenkomst van een advocaat wordt spoedig overeenstemming bereikt. Mouton mag de drukorder uitvoeren, Feltrinelli krijgt zijn naam op de titelpagina en een – overigens verrassend lage – schadevergoeding. Daarmee is de zaak afgedaan. Op 24 augustus verschijnt daarop de eerste Russische Dokter Zjivago. In blauwe kaft, formaat 16 × 24, ingenaaid, zonder vermelding van copyright maar met ‘Feltrinelli Milan 1958’ op de titelpagina. Mouton houdt een persconferentie, waarop de directeur F.J. Eekhout en Peter de Ridder een einde trachten te maken aan de ontstane verwarring.10 In Parijs reageert De Proyart verbaasd. In haar inleiding op Pasternaks brieven, verschenen in 1994, meent zij nog steeds dat De Ridder ‘zich ongetwijfeld met de beste bedoelingen
heeft laten overhalen door een van de emigrantenorganisaties’.11
De distributie via de Brusselse Wereldtentoonstelling verloopt zoals bij Proffer beschreven. Verschillende bronnen bevestigen zijn verhaal. De vrouw van Roman Jakobson, die De Ridder op het Slavistencongres in Moskou van 1958 ontmoet, zegt onderweg naar Moskou de Wereldtentoonstelling in Brussel te hebben bezocht, waar een Russisch-sprekende pater rondliep die Russische toeristen naar het paviljoen van de Heilige Stoel voerde, dat pal tegenover het sovjet-paviljoen lag, om ze achter een scherm een gratis exemplaar van de Haagse Dokter Zjivago toe te stoppen.12 Zo werden de duizend exemplaren gedistribueerd. Sommigen beweren zelfs dat de pater niemand minder was dan graaf Vladimir Tolstoj, een Russische emigré en achterneef van de beroemde schrijver. Volgens een woordvoeder van het Vaticaan was Tolstoj hem als ‘tolk’ door een vriend aanbevolen.
In het vuistdikke verslag van de deelname van de Heilige Stoel aan de Wereld- tentoonstelling van 1958 door dr. Jan Joos worden de zogenaamde apostolaatsbedrijvigheden van buiten het kerkgebouw beschreven.13 Als blijkt dat de sovjetbezoekers, die in ladingen van achthonderd vijfmaal met de pakketboot Grousia uit Leningrad worden aangevoerd, het paviljoen van de Heilige Stoel mogen bezoeken, wordt onverwijld een werkgroep in het leven geroepen. ‘Pro Russia Christiana’ verzorgt rondleidingen door het paviljoen in het Russisch voor de sovjetbezoekers. Er wordt een boekenstand ingericht waar kosteloos boeken, brochures, tijdschriften en heiligenprenten in het Russisch te verkrijgen zijn. Kosteloos, omdat men vernomen heeft dat de sovjet-regering slechts 400 Belgische franc (f 22,-) aan haar burgers ter beschikking heeft gesteld. In een aparte paragraaf beschrijft Jan Joos welke publicaties aan de sovjet-toeristen worden uitgedeeld. Behalve Russische bijbels, psalmboeken, heiligenlevens en in het Russisch vertaalde religieuze verhandelingen als Overwegingen bij een Spoetnik en Hebben Godloochenaars gelijk?, somt hij ook enkele Russische klassieken op: ‘Wij zijn er ook in geslaagd een aantal Russische klassieke werken gratis voor hen te verkrijgen of literaire werken met religieuze en morele inslag die op hen een gunstige invloed zouden kunnen uitoefenen; hierbij bevonden zich werken van orthodoxe schrijvers als Berdiaev, Iljine, en aan de andere kant: de Gebroeders Karamazoff van Dostojevski, de Drie gesprekken van Solovjov, die de jongste tijd in Sovjet Rusland niet werden uitgegeven. We ontvingen ook enkele exemplaren van hedendaagse werken als De mens leeft niet van brood alleen van
Doedintsev en tijdens de laatste weken de roman Dokter Zjivago waarvan sommige christelijke gedachten voor hen nieuwe perspectieven konden openen.’14
Als aan Pasternak op 23 oktober 1958 de Nobelprijs wordt toegekend, schrijft het in Frankfurt gevestigde Russische émigré-weekblad Posev: ‘Overigens zouden wij, Russen, de organisatoren van het paviljoen van het Vaticaan dankbaar moeten zijn dat het grote eigentijdse werk van de Russische literatuur, de roman van B. Pasternak, waarvan de uitgave in ons land verboden is, door hun toedoen daar doorgedrongen is. Meer dan vijfhonderd exemplaren van dat boek werden door eenvoudige Russen daarnaartoe meegenomen.’15
Het is de vraag of Pasternak ooit de Mouton-uitgave gezien heeft. Volgens Jacqueline de Proyart niet.16 Volgens Proffer is er uiteindelijk helemaal geen Mouton-uitgave verschenen: ‘Pasternaks biografen beweren in hun boeken over Pasternak dat er nog een ongeautoriseerde Russische editie van de roman werd gedrukt bij Mouton & Co, waarschijnlijk gebaseerd op dezelfde Morrow-proeven, maar het is aannemelijker dat er helemaal niet zo’n uitgave is geweest, en dat er alleen maar een titelpagina toegevoegd is om te misleiden. Ik heb echter nooit een van deze uitgaven gezien.’17
Pasternak zelf schrijft op 12 december 1958 aan een vriendin: ‘Wat vindt U makkelijker lezen? In het Engels of in het Duits? Als U hersteld bent, geef ik U D(okter) Zj(ivago) in een van de vertalingen. In het origineel heb ik hem niet, en zal ik hem ook niet krijgen.’ Maar volgens De Ridder had de journalist en schrijver Vjatsjeslav Ivanov er op het Slavistencongres in november 1958 in elk geval wel een in zijn bezit. Aangezien Ivanov in Peredelkino op een steenworp afstand van Pasternak woonde, is het zeer onwaarschijnlijk dat Pasternak de uitgave nooit gezien heeft.18
Pas dertig jaar na de Haagse uitgave verschijnt de eerste officiële Russische uitgave in Rusland zelf: in 1988 kan het tijdschrift Novyj Mir zich – dankzij de nieuwe openheid – van zijn vroegere smadelijke afwijzing bevrijden door de integrale tekst ongecensureerd in vier achtereenvolgende afleveringen af te drukken.
De persoon van Pasternak leent zich tot op de dag van vandaag voor een heleboel misverstanden en speculaties. Twee vrouwen (brunette en blond), twee datsja’s, kinderen en stiefkinderen, twee huishoudens, joods en toch christelijk, met de revolutie ‘meereizend’ en afhakend. Kortom, een charmante twijfelaar, een Hamlet. Met Pasternak kan je alle kanten op. Een onuitputtelijke bron voor biografen. Alsof hij alle speculaties voor wilde zijn, waarschuwt hij in een gedicht uit 1956 zijn toekomstige biograaf ‘geen archieven bij te houden, of acht te slaan op manuscripten’. Beter is het, vindt hij, ‘leemten in het lot te laten, je voetstappen te verbergen in onwetendheid’. Weinigen blijken echter deze raad ter harte te hebben genomen. In de loop der jaren verschenen er verscheidene biografieën waarin ijverig gespeurd, gespit en geïnterpreteerd is. Nog steeds wordt er – inmiddels door de kleinkinderen – gevochten om zijn literaire
nalatenschap. Alleen onze eigen Binnenlandse Veiligheidsdienst lijkt Pasternaks raad naar de letter te hebben opgevolgd: ‘Over deze zaak hebben wij helaas geen documentatie.’19 En Mouton & Co liet het archief van de firma in de papierversnipperaar verdwijnen.20
Wie uiteindelijk de opdracht tot de drukorder heeft gegeven, laat zich slechts raden. Waren het de emigrantenorganisaties, de veiligheidsdiensten die de Russen een hak wilden zetten? Vanuit zijn stoel in zijn woning in Lisse denkt de inmiddels 75-jarige Peter de Ridder met gemengde gevoelens aan de zaak terug. ‘We zijn er goed uit gesprongen. Maar wij waren er niet voor gebouwd. Het was een soort internationaal politiek steekspel, en wij waren een wetenschappelijke uitgeverij, wij gaven Chomsky uit, Jakobson en Van Wijk, dat was ons genre, daar waren we goed in, dit was ons allemaal een beetje hoog, te ingewikkeld, te politiek. Het is goed dat we die rol gespeeld hebben, maar ik was er verder niet gelukkig mee. Toch ben ik er achteraf wel een beetje trots op. Maar het gaf destijds een heleboel sores. Mijn toenmalige baas Fred Eekhout zei, jongen waar ben je aan begonnen? Je had dat nooit moeten doen. Dat maakt je zo een beetje timide. Dan zegje van: had ik het maar niet gedaan. Ik voelde me geen pionier op het gebied van de Russische literatuur. Het was gewoon een drukorder,’ concludeert hij. Maar op de suggestie dat Pasternak zijn Nobelprijs zonder de Mouton-uitgave wellicht had misgelopen, geeft hij bescheiden toe: ‘Nu ja, een drukorder … met wat consequenties.’
Met het oog op mijn biografie van Du Perron (1899-1940) heb ik het jaar 1991 besteed aan het verzamelen van documenten en informatie uit bibliotheken, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, het Archief en Museum voor Vlaamse Cultuur, aan het interviewen van mensen die Du Perron nog hebben gekend en aan het reproduceren van foto’s uit het bezit van mr. Alain Eric du Perron. In februari 1992 kreeg ik een aanstelling als docent Nederlands aan de University of Auckland in Nieuw-Zeeland. In het land der antipoden ben ik eerst al mijn materiaal gaan ordenen, maar al snel zag ik in dat Du Perrons leven in de vroege jaren twintig pover was gedocumenteerd.
En dat was daarom zo jammer, omdat bij de voorbereiding van de biografie het autobiografisch karakter van Du Perrons literaire werk voor mij steeds duidelijker is komen vast te staan, het meest geprononceerd in Een voorbereiding (1927) en Het land van herkomst (1935). Toch blijven dit romans, waarin gegevens uit het leven van de auteur af en toe door artistieke kunstgrepen zijn getransformeerd: personen zijn soms met elkaar verwisseld, gebeurtenissen vereenvoudigd of met verzonnen details ingekleurd. Du Perron heeft zelf in zijn aantekeningen in het zogenaamde ‘Greshoff-exemplaar’ van Het land van herkomst aangegeven, waar en hoe hij van de werkelijkheid is afgeweken. Hij was daarin echter niet volledig. Zo geven F. Bulhof en G.J. Dorleijn in hun kritische leeseditie van de roman nog meer voorbeelden van afwijkingen van de biografische werkelijkheid.
Op een meer verhulde wijze zijn biografische gegevens verwerkt in de literaire producten van Duco Perkens, het ongedurige, ietwat baldadige literair alter ego dat Du Perron in 1923 in het leven riep en eind 1925 liet sterven. In Duco Perkens’ verhalen worden sterk schetsmatige, soms bijna allegorische personen in bizarre situaties tegenover elkaar geplaatst en tegen elkaar uitgespeeld, begeleid door het doodleuke commentaar van de verteller. Voor de figuren en anekdotes in deze verhalen heeft Du Perron rijkelijk geput uit zijn eigen leven als avontuurlijk jongeling in het Europa van de gay twenties.
Daarom nam ik mij voor tijdens een Europese studiereis in de winter van 1993
Clairette Wolfers-Petrucci (1899-1994), Du Perrons ‘muze’ in 1922 en 1923, had ik al enkele malen samen met Manu van der Aa opgezocht, en het zag er aanvankelijk niet naar uit dat er nog brieven van Eddy aan haar boven water zouden komen. Ik was inmiddels geïntrigeerd geraakt door Clairette’s ‘opvolgster’ in Du Perrons speurtocht naar die ene, romantische geliefde aan wie hij zijn lot wilde binden: Julia Duboux, de zuster van zijn bohémien-vriend uit Montmartre, Oscar Duboux. Hoofdstuk 31 van Het land van herkomst, ‘Jacht op de Ene’, gaat over deze queeste. Julia verschijnt daar onder de naam Denise. Zij wordt aldus beschreven:
Zij had een lang bruin gezicht, met een nogal zware mond, waarboven iets van dons, een hoog voorhoofd dat zij onder een massa gitzwart haar verborg, diepliggende ogen met een blik van nadenkend wantrouwen; haar lichaam was soepel en zij hield het even gebogen.1
Toen Du Perron haar leerde kennen, was Julia al enkele jaren getrouwd en had ze een zoontje van twee jaar oud. Uit een aantekening in het Greshoff-exemplaar wist ik dat haar echtgenoot Claude heette. Een achternaam ontbrak. Hij wordt als volgt geïntroduceerd:
Haar man was leraar, en half Zwitser half Engelsman; hij was mager met een hoge rug, een lang, benig gezicht, een kalende schedel, maar prachtige blauwe ogen.2
In mijn fotomateriaal vond ik twee foto’s die exact aan de hier geciteerde beschrijvingen beantwoorden. Julia en Claude waren ook op andere foto’s te herkennen: Julia met Eddy op een divan, Julia met haar kind op de arm, Eddy, Oscar en Claude samen op een bank, en verderop in het album: Julia en Eddy, Julia en Oscar, maar Claude was verdwenen. Achterop een van de foto’s stond geschreven: Lausanne. Ik schreef een brief aan het bevolkingsregister van Lausanne met het verzoek om gegevens over nazaten van Julia Duboux en ene Claude. Geen antwoord. Een paar maanden voor mijn reis zou beginnen schreef ik een tweede, meer dringende brief De ‘Direction de Police et des Sports’ van de gemeente Lausanne schreef mij een brief die mij vanuit Nieuw-Zeeland, waar hij na mijn vertrek was aangekomen, werd nagestuurd. Enkele dagen voordat ik op de trein naar Parijs zou stappen, vernam ik dat de zoon van Julia en Claude nog in leven was en zich bereid had verklaard mij van dienst te zijn. Zijn naam was Claude Oscar Werner (1921-1997) en hij woonde met zijn vrouw Huguette in Lausanne. Een afspraak was snel gemaakt. Op 8 januari 1994 werd ik door de Werners voor de lunch verwacht. Claude jr., gepensioneerd bibliothecaris, was een erudiet en literair geschoold man die graag wat naders zou horen over Du Perron, deze ‘mysterieuze figuur’ uit zijn prilste jeugd. De Franse vertaling van Het land van herkomst lag klaar toen ik de woonkamer van de Werners betrad, maar bovendien had Claude jr. voor mijn komst gespeurd in de paperassen van zijn moeder en er een map gevonden met veertig brieven van Du Perron, waarvan er zevenendertig aan Julia waren gericht, twee aan haar broer en één aan haar ouders. Aan het einde van de middag kreeg ik de brieven mee als gift voor het Letterkundig Museum. De volgende dag zag ik in Parijs bij de zoon van Du Perrons Montmartre-vriend Pedro Creixams wederom een stapeltje brieven liggen met het karakteristiek scherp-ronde handschrift. Mijn reis kon niet meer stuk.
Nu eind vorig jaar ook de brieven aan Clairette Petrucci zijn teruggevonden3, kan Du Perrons leven tussen 1921 en 1926 beter in kaart worden gebracht en zijn talloze nieuwe annotaties bij zijn literaire werk mogelijk geworden.
Du Perron had heel zijn persoonlijkheid ingezet om Clairette binnen zijn leven en zijn kunstzinnige ambities te trekken. Had zij niet immers een artistieke opleiding gevolgd aan de Grande Chaumière te Parijs? Voor haar wogen echter de eisen van haar bourgeois milieu zwaarder dan de illusies van een aankomend schrijvertje. Weliswaar was zij van hem gecharmeerd, maar menigmaal streek hij haar met zijn ongemanierde gedrag tegen de haren in. Zij was het au fond wel eens met haar moeder, die Eddy nog maar een joch (‘un gosse’) vond, charmant, vertederend, maar onvolwassen en soms ronduit irritant. Eddy van zijn kant meende dat Clairette al te economisch met haar emoties omging en in zijn
bitterste ogenblikken, na het echec van zijn liefde voor haar, schreef hij haar ‘de ziel van een winkeldochter’ toe, ‘zonder enige spontaniteit, met altijd de vrees er iets bij in te schiefen’.4 Toch vond Du Perron in zijn ultieme analyse deze formule te eenzijdig. Er stak in Clairette ook veel natuurlijke goedheid.
De geschiedenis met Clairette kan worden samengevat met Heines dichtregels: ‘Ein Jüngling liebt ein Mädchen,/ Die hat einen Andern erwählt’ – al is de afloop weer even anders dan in het gedicht van Heine. Toen Eddy had vernomen dat Clairette zich op 1 februari 1923 met Paul Simon had verloofd, was hij volgens Het land van herkomst ‘akuut dicht bij de zelfmoord’ geweest.5 Hij had zich dan ook met uiterste hardnekkigheid in zijn liefde voor haar vastgebeten, alles tevergeefs. Het is tekenend dat Teresa, Clairette’s alter ego in de roman, wordt omschreven als ‘het éne gevondene’. Voor een feministische interpretatie van Du Perron is er materiaal te over, maar het is niet mijn bedoeling dit balletje weer aan het rollen te brengen. Hier volstaat de constatering dat zijn nederlaag in het dingen naar Clairette’s hand Eddy du Perron lang als een spookbeeld is bijgebleven. Zijn falen had ook consequenties voor zijn daaropvolgende relaties. In zijn autobiografische roman wordt deze analyse gegeven:
Er was één ding dat instinktief voor mij gold: nooit meer hetzelfde te verliezen wat ik bij Teresa had verloren. Dezelfde akteurs-ernst die mij zo superieur deed zijn in allerlei gemakkelike verhoudingen, kon mij ploertig maken tegenover betere vrouwen: ik werd dupe van mijn rol terwijl ik dacht heel sterk te zijn geworden; de vervalsing maakte mij onmachtig te doen wat ik eigenlik wilde, terwijl ik dacht juist heel goed te onderscheiden wat ik wilde en wat maar schijn was. Ik verwachtte in werkelikheid altijd de Ene, maar in de eerste jaren na Teresa werd ik door mijn rol geringeloord, zozeer was ik mij in mijn rol gaan bewonderen. Ik schreef een aantal schetsen waarin ik de jonge burger tegelijk ontmaskerde en ah een soort held naar voren bracht: de satyrieke heldenverering van iemand die zich scheen te verontschuldigen dat het leven geen andere held opleverde dan deze.6
Du Perron had Clairette talloze gedienten gestuurd waarin echo’s van de Tachtigers klonken, vol zwaar aangezette emoties, met hier en daar een Piet Paaltjens-achtig grimlachje. Na zijn nederlaag in de liefdesstrijd moest hij ook in literair opzicht andere wegen inslaan. Duco Perkens, zijn cynische literaire persona, was geboren. Een van Perkens’ eerste scheppingen was Het roerend bezit (geschreven januari 1923, verschenen juli 1924), waarin de geschiedenis met Clairette werd gesymboliseerd in het klungelige gedoe tussen Nameno, Musa en Mondena, waarbij Musa staat voor de geliefde en Mondena voor haar mondaine milieu dat haar relatie met Nameno in de weg staat. Aan het einde van het verhaal maakt Nameno zich ‘een nieuwe buitenkant’: ‘ieder mens akteert zijn leven’.7 Dit tekent Du Perrons eigen bewuste keuze voor een nieuwe, meer cynische rol – om afstand te scheppen en uit zelfbescherming. Maar daarmee was de oude rol nog niet verdwenen. Jaren later heeft Du Perron een beetje nagefilosofeerd over al zijn antiromantische maskerades van die periode, om tot de conclusie te komen dat Bennie
bij voorbeeld – ondanks de schijn van het tegendeel – au fond ‘een heftig romantisch kereltje’ is, en ‘Nameno! – to the bitter end!’.8 Voor Julia Duboux bestond er echter een reële en voor haar verwarrende tegenstelling tussen de romantische gevoelens van Eddy du Perron en de cynische interventies van Duco Perkens.
In het werk van Duco Perkens vallen verschillende literaire invloeden te onderkennen. De ‘persona’ zelf heeft onder andere elementen opgepikt van A.O. Barnabooth, de hoofdfiguur van Valery Larbauds gelijknamige roman, en van de vroege Louis Aragon, toentertijd een sterk individualistisch dadaïst. Perkens is beweeglijk, een reiziger als Barnabooth, die met afkeer sprak van ‘ces gens qui ne voyagent pas, mais / qui restent / près de leurs excréments sans jamais / s’ennuyer, […]’ (die lieden die niet reizen, maar dicht bij hun uitwerpselen blijven zonder zich ooit te vervelen).9 Evenals de schatrijke Barnabooth uit Larbauds roman gaat het Perkens erom de wereld te proeven. Hij wordt door een krachtige innerlijke vlam voortgedreven naar een zelfverwerkelijking die aan alle gemakkelijke etikettering ontkomt. Barnabooth heeft een soevereine minachting voor ‘middelmatige geesten, de enigen die alles op orde hebben, respectabel zijn, kortom de verpletterende Meerderheid, de Stem des Volks, de Normale Mens van de zenuwartsen, die geen hartstochten heeft dan degene die je behóórt te hebben, […]’.10 Toch neemt Barnabooth aan het einde van de uit vier cahiers bestaande roman afscheid van de Oude Wereld en van zijn idealen, om zich te schikken in een burgermans bestaan in Zuid-Amerika, zijn land van herkomst. Jacq Vogelaar stelt zich in zijn bespreking van de Nederlandse vertaling de vraag, ‘of met deze satire op de jeugdige hybris niet tevens een cynisch commentaar is bedoeld op elke vorm van idealisme’. Du Perron bezat anno 1923 deze jeugdige hybris ook in hoge mate. Het typeert zijn fascinatie van toen voor Barnabooth als man van de wereld en avonturier zonder dwingende bindingen dat hij het vierde cahier ‘een beetje kleurloos’ vond (brief aan Clairette van 9 juni 1923).
Du Perron ontdekte Barnabooth in juni 1923, toen hij met Oscar Duboux op reis was in Italië. Hij kocht het boek in een winkel in Florence, maar las het niet meteen omdat hij eerst nog een laatste bezoek wilde brengen aan Clairette in ‘Villa de Pazzi’ bij Quinto in de heuvels boven Florence. Het landgoed van de familie Petrucci zou na de zomer verkocht worden. Oscar, die in de wandeling ‘Jacques’ werd genoemd, bleef in Florence achter en las Barnabooth eerder dan hij. Du Perrons prozawerk In deze grootse tijd bevat een passage waarin hij een levendig beeld geeft van de reacties die de eerste lectuur opriep:
J.[acques] D.[uboux] las het vóór mij, terwijl ik mijn dagen in Quinto doorbracht; op een avond vroeg ik hem hoe het was en hij anwoordde: – Ik zeg niets, je moet het zelf maar uitvinden. – Toen ik het begon te lezen, was ik na enkele bladzijden veroverd, ik slaakte vreugdekreten en J.D. zei bedaard en wijs: – Dat dàcht ik wel: je herkent er natuurlik jezelf in, en denkt dat het speciaal voor jou is geschreven. – Hoeveel foto’s met panamahoeden heb ik daarna in Italïe niet van mij taten maken!11
Evenals Barnabooth hoefde Du Perron als zoon van niet onbemiddelde ouders zich geen materiële zorgen te maken en kon hij geheel opgaan in zijn literaire hobby’s. Barnabooth werd zijn lijfboek, waarvan hij de vier losse cahiers geheel in stijl in Italiaans papier had laten binden. Hij spiegelde zich aan de hoofdfiguur en provoceerde zijn ouders door hen tijdens hun gezamenlijke reis naar Italië (mei 1924) telkens een stuk voor te lezen, met als resultaat dat zij de hoofdfiguur voor gek aanzagen ‘zodra hij zijn nieuwgekochte valiezen in de Arno liet afdrijven’.
De identificatie ging zelfs verder. Net als Barnabooth pleegde Du Perron kleine winkeldiefstallen voor de sensatie én om de goegemeente te choqueren. Zowel Clairette als Julia heeft hij op de proef willen stellen met zijn trotse bekentenis dat hij boeken stal. De bekentenis aan Clairette was onderdeel van een laatste offensief, misschien tegen beter weten in, om vat op haar te krijgen. Du Perron heeft haar al het tweede cahier van Barnabooth toegestuurd, als hij op 9 juni 1923 uit Lausanne schrijft dat hij zich na zijn vertrek uit Quinto aan diefstal had overgegeven: in Florence had hij bij Pineider op Piazza della Signoria een fraai detail uit de Lente van Botticelli gestolen. Het kostte maar 2 lire 40, het was hem echter begonnen om de sensatie van de daad zelf:
En evenals Barnabooth word ik geenszins door wroeging geplaagd, maar vind ik het slechts kinderspel! – Ik vertel u dit, hoewel ik weet dat u het niet zult begrijpen. U bent zo oppassend, lieftallige Clairette, meer dan ooit tevoren, geloof ik; […].
Aan Julia is het een anders getoonzet verhaal, gedaan op het hoogtepunt van zijn romantische gevoelens voor haar, tijdens zijn verblijf in een ‘Kurort’ bij Lugano. Op 16 augustus 1924 schrijft hij haar:
Op het ogenblik verkies ik lezen boven het zoeken van ‘avontuur’. Weduwnaarsmentaliteit, kortom. U moet me dit maar niet al te zeer kwalijk nemen. Vanmiddag echter heb ik opnieuw een boek gestolen. Wat wilt u? Het regende, het regende – ik was in Lugano en had een overjas aan. Een boek in de zak van een overjas laten glijden is een koud kunstje, mits het niet te groot is; men kan zich trouwens al snuffelend voorbereiden zolang men wil en als het ogenblik daar is, volstaan twee minuten koelbloedig optreden. Merkwaardig, vanmiddag was ik meer aarzelend, meer lafhartig dan gewoonlijk. Was dat omdat ik aan u dacht? Want dit boek heb ik voor u gestolen; al in Lausanne was ik van plan u een boek aan te bieden dat ik voor u gestolen zou hebben; ik heb het er met Jacques over gehad, ik het niet een dwaas idee vond. Geef maar tot, dat een gestolen boek dat ik u schenk veel meer waard is dan wanneer ik het koop. Dat korte moment dat je in de rats zit is heel wat anders dan de onverschilligheid die ik voel ah ik betaal. Ik weet niet goed waarom ik zoveel moeite doe om dit uit te leggen; ik ben ervan overtuigd dat u mij al begrijpt. En ik waarschuw u, dat u niet op me moet mopperen. Het dichtwerk van Vigny heb ik voor mezelf gestolen, het boekje dat ik u morgen stuur is geheel en al voor u bestemd. Ik voel me opgelucht dat ik dit heb gedaan. In Lausanne had ik bijna The Gardener van Rabindranath Tagore gestolen. Maar het was daar te makkelijk […] het stuitte me tegen de borst.
Het voor Julia gestolen boek was Télémaque van Louis Aragon. Twee dagen later maakt Du Perron Julia deelgenoot van zijn sympathie voor Aragon op grond van diens grote intelligentie en gezonde minachting. Du Perron prijst hem aan als een type dat nergens om maalt, niet om zichzelf of om wat hem kwelt of om wat zijn vriend kwelt, die een nobel heerschap is; dat nobele heerschap windt zich overigens wèl op, waar hij volgens Du Perron heel verkeerd aan doet. Misschien wilde Du Perron de intelligente zelfkweller die Julia was, een hart onder de riem steken. Het voorbeeld van Aragon sloot verder wonderwel aan bij zijn eigen houding van ‘wat kan mij het bommen’, die hij zich had aangemeten na Clairette’s keuze voor een ander.
Du Perrons periodieke verblijven op Montmartre in de periode dat hij naar Clairette’s gunsten dong, hadden overigens al enige afstand geschapen waarin zijn artistieke ego kon gedijen. De omgang met bohémiens en kunstenaars was hem reeds in Indië een wenkend perspectief geweest. Eenmaal op Montmartre aangeland, gaf hij zich echter niet makkelijk. Hij sloot vriendschap met maar weinigen: Saul Jeffay, Pedro Creixams, Pascal Pia en Oscar (Jacques) Duboux werden zijn trouwste kameraden. In Een voorbereiding figureert Oscar Duboux (1899-1950) als de welbespraakte Jacques Suré. Duboux had zijn kandidaatsexamen scheikunde gedaan, maar vond Lausanne een ‘gat’ en was naar Parijs getogen om zich aan de kunst te wijden.12 Volgens de familie was hij ‘très bohémien’; zijn lange romantische lokken getuigden ervan! In Een voorbereiding raken Suré en Du Perrons alter ego Kristiaan Watteyn in een café met elkaar in gesprek over ‘seksuele afwijkingen’ naar aanleiding van een ontmoeting met de bekende nicht Clovis Nicodème (achter wie de dichter Max Jacob schuilgaat). Kristiaan Watteyn geeft terstond uiting
aan zijn aversie: ‘het idee alleen dat ik de mond van een man zou moeten zoenen maakt mij misselijk tot in mijn haarwortels. U?’13 Suré verklaart dat de gedachte hem persoonlijk kippenvel geeft, maar stelt zich in contrast met Watteyn ruimhartig en tolerant op ten aanzien van de medemens die de herenliefde bedrijft. Watteyn kan in de ‘homo-seksueel’ niet anders zien dan ‘een farizeeër, trots op wat het vulgus zijn ondeugd noemt’.14 Suré maakte niettemin diepe indruk op Watteyn: ‘Jacques Suré, schilder, prater voor de vaak, kreeg van het eerste ogenblik af invloed op mijn denken.’15
Du Perron bewonderde in de eerste jaren van hun vriendschap Duboux’ vermogen zichzelf en anderen psychologisch te ontleden zonder zich door welke schaamte dan ook te laten weerhouden (brief aan Julia, 7 juli 1924). De vriendschap met hem was inniger dan die met de schilder en journalist Saul Jeffay, met de getrouwde Pedro Creixams of de meer afstandelijke intellectueel Pascal Pia. Met Oscar Duboux ondernam hij diverse reizen, onder andere naar Spaans Baskenland.16 Oscar had geen sou, dus Eddy financierde deze reizen. Op 10 april 1923 schrijft Du Perron aan Clairette dat Duboux hem de dag tevoren heeft verlaten (hij was hem vooruitgereisd naar Lausanne, waar ze elkaar weer zouden treffen) en dat ze een zeer hechte vriendschap hebben. Na Clairette’s verloving met Paul Simon had Du Perron zich kennelijk opgetrokken aan Oscars rustige kameraadschap. Ondanks zijn voornemen Clairette niet in Quinto te gaan opzoeken, maakt hij er op 17 mei 1923 toch zijn opwachting, in gezelschap van Oscar. (Beider handtekeningen prijken in Clairette’s gastenboek.) In Het land van herkomst is deze episode als volgt beschreven: ‘Ik kwam met mijn vriend uit Pisa bij Teresa terug en toen ik met haar alleen zat noemde zij hem mijn beau ténébreux, en zei dat ook haar moeder weinig goeds van hem dacht (misschien hielden zij hem wel voor een pederast).’17 Een ‘beau ténébreux’ verwijst naar de melancholieke minnaar die in Gérard de Nervals gedicht ‘El desdichado’ voorkomt. Clairette zat er niet ver naast, toen zij in Duboux’ genegenheid voor Du Perron een ander element dan loutere kameraadschap bespeurde.
Op 8 mei 1923 ging Du Perron voor het eerst naar Lausanne. Hij had een kamer gereserveerd in een hotel. Als Een voorbereiding hier de werkelijkheid getrouw weerspiegelt, kwam Oscar zijn vriend afhalen van de trein en nam hij hem mee naar zijn ouderlijk huis, omdat zijn ouders het hem niet zouden vergeven als hij zijn vriend zou toestaan in een hotel te trekken. Volgens diezelfde romanwerkelijkheid bleef Watteyn/Du Perron een week in Lausanne, welk beeld door het overgeleverde en gedateerde fotomateriaal wordt bevestigd. Het ouderlijk huis van Oscar Duboux heette ‘Au Petit Souvenir’ en stond op 2 rue Maupas. Behalve met Oscars ouders Samuel Louis Duboux (1870-1953) en Elisabeth Ogi-Duboux (1874-1947) maakte Du Perron kennis met Oscars twee jaar oudere zuster Julia Eugénie (1897-1970), haar echtgenoot Claude Alfred Hermann Werner (1893-1958), diens zusje Winnie en niet te vergeten het tweejarige zoontje van Julia en Claude, Claude jr. Gezamenlijk maakten Oscar, Julia, Winnie en Eddy een uitstapje tot aan
Julia Duboux was op 12 oktober 1920 met Claude Werner in het huwelijk getreden. In een brief aan haar ouders van 8 november schrijft zij in haar prille huwelijksstemming dat haar ‘seigneur et maître’ zo aardig en voorkomend voor haar is, vol aandacht en zorg: ‘Wij passen zo goed bij elkaar. We ondervinden elke dag beter welk respect er in onze liefde is – met welke fijngevoeligheid Claude vòòr alles een
geestelijke verstandhouding zoekt. Wij hebben geen kalm temperament, de een noch de ander. En toch lean ik zeggen dat er zoveel harmonie is in ons, ook op dit vlak.’ Nog geen drie jaar later was er nog wel sprake van wederzijds respect, maar het vuur was uit de relatie verdwenen. In een van zijn brieven haalt Du Perron een herinnering op aan de allereerste avond in ‘Au Petit Souvenir’:
[…] toen Claude sprak over een gelaatsuitdrukking dit u slechts één keer hebt gehad en dit hij sindsdien niet had kunnen terugvinden (of teweegbrengen), u antwoordde toen nogal ondeugend, mevrouw, en honend: ‘Dat was zeker toen ik er héél verliefd uitzag?’ – Ik zeg: nogal ondeugend, want die arme Claude werd erdoor in verlegenheid gebracht; zijn vingers trilden hevig als van een jongen die op heterdaad wordt betrapt. Wel, op dat moment zei ik tot mezelf: ‘Waarachtig, zou dat nou zó moeilijk zijn?…’ – En twee seconden lang heb ik mijn fantasie op hol laten slaan, mevrouw, en het is misschien in die twee seconden dat de behoefte om door u te worden bemind zich in mij heeft genesteld! Ziedaar het verhaaltje waarmee ik vanavond mijn brief besluit; deze avond waarop ik hoofdpijn heb. (Brief van 16 augustus 1924)
Claude Werner was een man van zwakke gezondheid, die dankzij de opbrengsten uit het kruideniersbedrijf van zijn ouders een woning in Lausanne had kunnen kopen. In Het land van herkomst worden hij en Julia gesitueerd ‘in een klein huisje in Ouchy’, een voorstadje van Lausanne. Hij was leraar Engels van beroep, zijn moeder was van Engelse origine, zijn vader was een Duitser, die een van de medeoprichters was van de Duitse Evangelische Kerk te Lausanne. De hele familie had een sterke binding met het protestantisme, Claude’s broer Odet werd in Lausanne als dominee beroepen, zijn broer Alfred speelde de zedenmeester door prostituees op straat aan te spreken.18 In Het land van herkomst is de echtgenoot van ‘Denise’ (Julia) een amalgaam van Claude en Alfred geworden: ‘Ook hij was mij sympatiek, maar mijn vriend had mij precies uitgelegd hoe hij met zijn vrouw leefde: tot zijn 27e was hij “onschuldig” gebleven, en dat niet alleen, hij had prostituées op straat aangesproken om ze van het slechte pad terug te brengen; […]’19 Stellig is ook de daaropvolgende passage een mengeling van fictie en realiteit:
[…] toen hij met Denise getrouwd was, had hij haar in de eerste week al gevraagd ‘alle vrouwen’ voor hem te zijn. Zij werd voorgoed van hem afgeschrikt. – De dag na je huwelik, zei ze me later, kam je je haar uit voor de spiegel en je denkt dat het veel treuriger is dan wat je verwachtte. – Zij was uit liefde met hem getrouwd, tegen de wil in zelfs van haar ouders; maar na de geboorte van hun kind vroeg zij hem haar niet verder tot het onmogelike te verpachten. Het werd het gewone drama: hij even verliefd
en steeds hunkerend naast haar; zij een enkele maal toegevend en zelfs proberend er iets nieuws van te maken, met steeds betreurenswaardiger resultaten.
Hoe het ook zij, in 1923 was de innigheid van het eerste huwelijksjaar van Julia en Claude vervlogen. Volgens Een voorbereiding (eerste druk) was de zuster van Jacques Suré ‘ongelukkig met haar man’ en leefde zij met hem ‘als met een kameraad, in menig opzicht niet onverkiesliker dan een ander. Jacques deed verkeerd mij toe te vertrouwen dat ik zekere indruk op haar gemaakt bad, “ware ’t slechts door mijn volkomen tegenstelling met zijn zwage”’.20 Uit Het land van herkomst krijgt de lezer de indruk dat de relatie tussen Denise en haar man door het verblijf van Arthur Ducroo in een nieuwe fase is beland: ‘Toen ik in Ouchy terugkwam, waren zij alleen goede kameraden.’21
De situatie was echter nog gecompliceerder: niet alleen sprangen er vonken over tussen Julia en Eddy, ook Claude’s zuster Winnie zag wat in hem. Winnie is weggeretoucheerd uit Het land van herkomst, waar wel de op háár betrekking hebbende anekdote wordt verteld hoe Ducroo op een middag haar portret begon te tekenen en haar de schets gaf met eronder gekrabbeld de vraag waar hij haar alleen kon ontmoeten. In de roman is de werkelijkheid opgeofferd aan een strakkere verhaallijn: Ducroo tekent het portret van Denise. In een aantekening in het Greshofff-exemplaar wordt Ducroo’s actie uitgelegd: ‘Ik wilde dat meisje ontmoeten voor Duboux, die verliefd op haar was; ik sprak haar ook, zij snikte tegen mijn schouder en Duboux werd jaloers op mij.’22 In de eerste druk van Een voorbereiding speelt Julia geen rol, maar valt het accent op Winnie, die schuilgaat achter de naam ‘Milly’:
Jacques hield van Milly, al kon hij haar niets aanbieden [bij gebrek aan een maatschappelijke positie, ks]. Milly was, door allerlei familie-machinaties naar het scheen, verloofd. Ik moest er mij met bemoeien; ik maakte wandelten met Milly gedurende welke ik over haar geluk sprak en, meende ik, de belangen van Jacques behartigde. Een ogenblik, bij een kromming van de weg, in de schemering, stond zij snikkend tegen mij aan. Toen ik, de volgende maanden, in Italië brieven van Jacques ontving, trof mij daarin de koele toon, en dat hij nooit over Milly schreef. Precies een jaar later was ik in Lausanne terug; het was volkomen uit met Milly, zeide hij toen, en hij dankte mij het zover te hebben gebracht. Mij? Wist ik dan niet dat Milly gehoopt had dat ik haar ten huwelik zou vragen?23
Ook in deze passage vindt een zekere romanverdichting plaats. Dat Oscar Winnie wilde laten schieten, werd al duidelijk in de maand volgend op het tochtje naar de Diablerets. In een brief van 27 juni 1923 schrijft Du Perron hem:
Mijn goeie ouwe Jacques, je doet er verkeerd aan Winnie op te geven. Ik weet niet waarom, het is veeleer een gevoel – gevoelens, de zekerste gidsen van onze stappen -; ik tracht zelfs geen verklang te vinden en zodra je haar niet zou liefhebben, zou ik je gelijk geven; maar als je haar liefhebt, mijn jonker, heb je ongelijk om haar aan wat dan ook op te offeren.
Na zijn eerste week in Lausanne reist Du Perron, alleen nu, naar Pisa, Florence en Quinto. Direct daarna keert hij terug naar Lausanne, waar hij allerlei vibraties voelt tussen Julia, Claude, Oscar, Winnie en hemzelf. Hij vertrouwt Clairette toe dat hij halsoverkop in ‘een nieuwe “psychologische studie” is gestort’, maar dat hij zich ‘belachelijk en nutteloos’ voelt: ‘Al deze “harten op de ontleedtafel”, waar is het goed voor?’ Na zijn kruisweg met Clairette heeft Du Perron geen behoefte aan nieuwe verwikkelingen. De achting die hij voor Julia heeft, verbiedt hem in haar relatie met Claude te gaan roeren. Op 12 juni is hij in Dijon, waar hij een kaart koopt met de afbeelding van een idyllisch plattelandsmeisje. Hij beschrijft de achterkant met een gedicht voor Julia dat begint met de regels: ‘Je ne vous envoie pas mon âme, / Je n’ose point vous l’infliger, / Votre goût cultivé, Madame, /Méprise l’accent étranger, […]’ (‘Ik stuur u mijn ziel maar niet, / Opdat ik u haar niet opdringen zou, / Want veracht uw verfijnde smaak niet / Elk accent van de vreemdeling, mevrouw, […]’).24 Hij bedenkt zich echter en verstuurt de prentbriefkaart niet.
Volgens Het land van herkomst was Ducroo ‘gedurende de 2 jaar van [zijn] gevoel voor Teresa […] zonder moeite kuis gebleven’.25 De periode van seksuele onthouding werd echter al eerder afgesloten, na Clairette’s verloving. Op 27 juni schrijft Du Perron nog aan Oscar dat hij ‘niet van Annie houdt, noch van Eugénie, noch van Suzanne, noch van Inès, noch… van Winnie, noch zelfs van je zuster, al plaats ik haar duidelijk boven deze hele reeks, als Heilige Beeltenis van de Beminnelijke Vrouw (in de oorspronkelijke zin des woords), […]’. Op 21 juni was Du Perron begonnen zich in te richten in zijn ‘garçonnière’ boven het koetshuis van het pand dat zijn ouders hadden gekocht in 3 rue de Bellevue te Brussel. Hij voelt zich in deze mansarde volkomen vrij. Een tijd van libertijnse exploratie van het liefdesleven naar cynische Europese wijs is hiermee aangebroken! Evenals Stendhal dat had gedaan in De l’amour, maakt Du Perron een onderscheid tussen verschillende soorten liefdes, en voor de ene soort hoef je de andere niet te laten. Zo voorziet hij zich van een minnares, de twintigjarige Luxemburgse Josette Filippi, een door de wol geverfde dame die hij uitroept tot zijn ‘femme-corps’. In het begin van het hoofdstuk ‘Jacht op de Ene’ worden enkele smakelijke anekdotes opgedist over zijn onderkoelde speelse omgang met ‘dit vulgaire wicht’. Zijn gevoelens hield hij zorgvuldig buiten schot: hij mocht immers nooit meer ‘dupe’ worden. Oscar krijgt een verhaal in geuren en kleuren over deze nieuwe ontdekking: ‘nogal charmant, niet al te vulgair zodat mij nog enkele illusies resteren […] met een snaakse glimlach, regelmatige tanden, appetijtelijke armen, lange dunne vingers, een uitbundige en zeer Italiaanse haardos, blanke schouders en ronde, stevige borsten.’ Tevens vertrouwt hij zijn vriend toe, dat diens zuster daarentegen voor hem de ‘femme-âme’ representeert, ‘als bron van strelingen voor mijn geest’.
Door zijn op dat moment nog in de lucht hangende gevoelens voor Julia laat Du Perron zich niet meer afleiden in zijn jacht op avontuurtjes. Hij ontmoet een Indisch kennisje van vroeger, de mollige en gezellige Lenie Aronds. Hij zet samen
Wat voor iemand was Julia? Waarom had Du Perron haar zo hoog zitten? En wat kon Julia voor hem betekenen, met zijn superieure houding van modernist en kosmopoliet die de bourgeois rituelen dóórheeft? Zij was onderwijzeres, literair geïnteresseerd, en beschikte over een goede briefstijl, ‘een beetje literair, maar vol goede smaak’.26 Op het sociale vlak was Julia bijna het tegengestelde van Clairette in die tijd: voor haar geen drukke agenda vol déjeuners, soirées, diners en soupers, maar een rustig leven in harmonie met de natuur. Haar religieuze gevoelens waren onorthodox, de nadruk viel op de kosmische band van de mens met de natuur en met zijn naasten. (Ook Oscar vertoonde deze opvattingen.) In de correspondentie die zich in 1924 tussen haar en Eddy ontwikkelde, plaagt de laatste haar telkens met haar ‘pantheïstische sereniteit’. Haar ernstige, dromerige natuur, haar grote innerlijke kalmte deden hem ook wel eens wanhopen of zij definitief uit haar schulp zou willen kruipen en zich zonder reserve aan hem geven. Deze kant van Julia gaf hem de bijnaam ‘Pensierosa’ in, dat we misschien kunnen vertalen met ‘Peinzend
Roosje’. Het is de ongrijpbare, mysterieuze en wantrouwige zijde van Julia. Du Perron had er een zeker ontzag voor, maar Pensierosa wekte ook wel zijn spotlust op. Zo plaagde hij Julia met haar voorkeur voor ethische auteurs als Alain-Fournier en Jacques Rivière en stelde daartegenover zíjn amorele Louis Aragon. De andere bijnaam die hij voor haar bedacht was Eucharys, wat in het Grieks betekent: bevallig, bekoorlijk, beminnelijk, maar ook genadig, mild én in de gunst, geliefd. Dit is de gestalte van Julia die Du Perron vanaf augustus 1924 herhaaldelijk oproept in zijn liefdesbetuigingen. Nu eens verschijnt Julia aan hem in haar innemende zachte Eucharys-gedaante, dan weer peilt zij hem met haar sombere Pensierosa-blik. Maar ook Du Perron laat twee kanten van zichzelf spreken: Eddy du Perron, degeen die oprecht van haar houdt, en Duco Perkens, die onbehouwen onverschillige figuur op wie je niet kunt bouwen, die naarling die altijd roet in het eten gooit. In het innige verbond tussen Eddy en Eucharys verschenen telkens weer nieuwe scheurtjes door het optreden van hetzij Pensierosa hetzij Duco Perkens.
In September 1923 is er tussen Eddy du Perron en Julia Duboux sprake van een voorzichtige vriendschap met de potentie zich in iets anders te ontwikkelen. Overigens voert Du Perron op dat moment ook een briefwisseling met Claude. Verdere brieven aan Julia uit 1923 ontbreken, in zijn relatie met Clairette is de slotfase ingetreden. Op 4 december valt voor Eddy het doek, als Clairette in het huwelijk treedt met de dertien jaar oudere beeldhouwer Marcel Wolfers.
In de eerste maanden van 1924 ontwikkelt Du Perron grote literaire activiteit, gestimuleerd door zijn modernistische contacten in België. Volgens Willink was Du Perron toen ‘zijn pseudo-bohémientijd van Parijs te boven en droeg zijn nieuwen deukhoed zwierig op het ronde hoofd’.27 Tegen het einde van april gaat Du Perron op vakantie met zijn ouders, om geld te sparen (brief aan Creixams, 7 maart 1924). De reis wordt gemarkeerd door de gedichten die in Kwartier per dag zouden verschijnen. Zijn kosmopolitisch voyeurisme à la Barnabooth krijgt accenten mee van futuristisch tempo en dadaïstische baldadigheid. De poëtische persona is iemand die zich vermant: ‘eerst zijn de snikjes lachjes geworden / en toen de lachjes maar weer snikjes / en toen is alles tesamen verdampt/ en naar de Pappa-God gestegen/ hoog boven de telegraaf en regen.’ De Tachtiger-romantiek is uit deze verzen wel voorgoed geweken.
Op 23 mei 1924 zal Du Perron zich uit het gezelschap van zijn ouders hebben losgemaakt, want dan is hij in Lausanne beland. Eind mei reist hij door naar Stresa aan de Italiaanse kant van het Lago Maggiore28, maar op 1 juni is hij terug in Lausanne, getuige een op die dag gedateerde foto van hem, genomen in het hooggelegen bos van Sauvabelin met een vergezicht over het Meer van Genève tot aan de Alpen. Hij blijft twee weken – een ‘quinzaine’ – in het gezelschap van Claude, Julia, Oscar, Julia’s kind en haar ouders en maakt onder meer een uitstapje naar het Château-d’Oex aan de rivier de Sarine ten oosten van Lausanne. Het is opvallend, hoe weinig Julia’s zoontje Claude figureert in de correspondentie en het literaire werk, maar er
Na zijn terugkeer in Brussel schrijft Du Perron aan Julia hoe gelukkig hij is haar te hebben weergezien, al heeft het gevoel slechts een toevoegsel te zijn geweest of de beperking waaraan hij onderhevig was, zijn gezicht doen vertrekken in een grimas, ‘maar ik wen me eraan niet altijd te hebben wat ik liefheb (wat ik liefheb in wijde zin!) en als gevolg: te beminnen wat ik heb’ (brief van 7 juli 1924). Deze brief is luchtig gehouden, want met het oog op Claude, die mee zou kunnen lezen, wil Du Perron niet in een klaagzang vervallen. Op metaforische wijze zinspeelt hij op zijn amoureuze gevoelens voor Julia. Overigens vermaakt hij zich in de maand juli met de Vlaamse dichteres Alice Nahon, die door zijn moeder als een soort gezelschapsdame was binnengehaald. Volgens Gaston Burssens zou Du Perron met Alice ‘bedavonturen’30 hebben beleefd, maar dieper dan dit mogelijke liefdesspel ging hun relatie niet.
In juli brachten Julia en Claude traditioneel hun vakantie door in het Zwitserse Kandersteg, waar Julia’s ouders een chalet bezaten. Kandersteg ligt op een hoogte van 1177 meter in de Bernse Alpen en is omgeven door rotsige hellingen en gletsjers, waarvan de Blümlisalp de bekendste is. Als een witte draad kronkelt het riviertje de Kander langs het plaatsje. Op deze idyllische plek kwam het tot een
Het samenzijn in Kandersteg bracht een verdieping in de verhouding tussen Eddy en Julia, overigens zonder dat het tot ‘daden’ kwam of had kunnen komen. Kandersteg bracht ook een toenaderingspoging van de ‘beau ténébreux’, waar Du Perron naar verwijst in een brief van 8 augustus aan Julia, nadat hij gezegd heeft dat hij en zij elkaar liefhebben:
Veel meer – ondanks alles – dan hij en ik, ondanks – wat Jacques zo treffend noemde – de tederheid van… (hier ga ik niet verder) die ik voor hem zou voelen! Oh, ik ben nog steeds… heteroseksueel!
Jacques zelf wordt op zijn vingers getikt in een brief van 12 augustus, waarin Du Perron het heeft over de ontdekking van de gevoelens vol ‘halfschaduw’ die zijn vriend
Du Perron was op 5 augustus naar Lugano gereisd om een kuur te ondergaan in een kuuroord op de hellingen van de Monte Brè, een berg van 933 meter ten oosten van Lugano. Du Perron had pleuritis gehad en er werd gevreesd dat hij tuberculeus was, vandaar zijn entree in het voornamelijk door Duitsers bevolkte sanatorium, dat onder leiding stond van de 32-jarige dr. Eberhard. Zijn verblijf aldaar duurde van 6 tot eind augustus, toen hij werd weggeroepen door een telegram omdat zijn moeder ‘attaques’ had. In deze periode van ruim drie weken ontwikkelt hij een geweldige schrijflust. Niet alleen bedelft hij Julia onder liefdesbrieven, ook schrijft hij in die tijd zijn Perkens-novellen Claudia en Een tussen vijf. In Claudia behandelde Du Perron wat hij in een aantekening in het Greshoff-exemplaar noemt de ‘karikatuur’ van de geschiedenis van Julia (Claudia) en Claude (Erasmus), maar ‘sterk vervalst’.33 In de novelle wordt Erasmus voorgesteld als een oude vriend die de reislustige Otto (Eddy) vraagt eens bij hem en zijn vrouw te komen logeren. Er is ook een kind, dat eveneens Erasmus heet. Erasmus sr. geeft les in ‘praktiese autosuggestie’. Hij stimuleert Otto, die een verzameling vrouwen aanlegt, met zijn vrouw te gaan wandelen en speculeert op een Geheim dat hij hem nog wel eens zal vertellen. Op een van de wandelingen weigert Claudia Otto haar hand, want van het een komt het ander… Erasmus, die zijn vrouw ‘zielslief’ heeft, openbaart op het eind hoe hun idyllische verhouding van duifse maagd en pure jongeling schipbreuk liep op de Realiteit. Na de geboorte van het kind weigerde Claudia elke aanraking en is Erasmus zich
dus maar gaan toeleggen op ‘autosuggestie’. Op het Geheim van Erasmus volgt de Openbaring van Claudia – het huwelijk was bij vergissing gesloten – en het Wonder waar Otto in gelooft: hij wil geen verzameling meer beginnen, want Claudia volstaat. Claudia ziet dat echter anders: ‘Nee […], ik ben een klein dom burgervrouwtje en Erasmus is mijn man en ik ben al vier jaar getrouwd.’ Zo loopt het allemaal met een sisser af De novelle is geschreven in quasi-naïeve stijl, de personages zijn minder abstracties als wel marionetten. Het boekje kwam begin 1925 uit als uitgave van De Driehoek, verlucht met vijf tekeningen van Pedro Creixams. Paul van Ostaijen zag er niet veel in.
Du Perrons brieven vormen spannender lectuur. Vanaf het begin van zijn epistolaire liefdesoffensief bezweert hij Julia, Eucharys, dat hij werkelijk van haar houdt, ‘op mijn manier, mijn huidige manier, kalm, a-sentimenteel misschien, ik die voorheen, zelfs op het “toppunt” van mijn gevoelens voor Clairette, me graag liet voorstaan op mijn hartstocht van een jochie.’ Het duizelt hem dat de rollen nu zijn omgedraaid en dat hij degeen blijkt te zijn aan wie getwijfeld wordt. Hij doet zijn best die twijfel bij Julia uit te roeien, maar wellicht is het juist zijn teveel aan zelfanalyse dat hem ongeloofwaardig maakt. Als een duveltje-uit-een-doosje komt Duco Perkens telkens weer tevoorschijn. De strijd die Julia/Eucharys en Eddy samen aanspannen tegen die ongewenste Duco Perkens vormt in het begin een amusant literair motief, maar als later de epistolaire verstandhouding verslechtert krijgt het een wrange bijsmaak.
Hoe serieus Du Perron toch was achter al deze poppenkasterij blijkt uit een zinnetje als: ‘Wat mijn moeder heeft kunnen doen, zou u dat niet kunnen?’ De implicatie is: scheiden en hertrouwen met de man die zij liefheeft. Du Perron vereert Julia met allerlei epitheta, zoals ‘ma bien chère grande Mal-Aimeé’, ‘ma femme aux cheveux lourds’, ‘ma superstitieuse, ma sérieuse’, ‘Ma Méchante Silencieuse Dame’, ‘my very very dear’, enz. enz. – de literaire overdaad schaadt niet meteen, maar op den duur wel. Uit enkele reacties van Du Perron valt op te maken dat Julia hèm soms ‘mon petit’ noemde. Eddy was inderdaad een hoofd kleiner dan Julia, waartegenover stond dat zij haar hoofd enigszins neeg.
Het criterium waaraan Du Perrons femme-âme moest beantwoorden, was dat zij een metgezel (‘compagnon’) voor hem zou kunnen zijn. Later in zijn leven zou hij het woord ‘strijdkameraad’ gebruiken. De ideale vrouw zou op intelligente wijze zijn deelgenoot worden in zijn intellectuele leven. Omgekeerd had hij ook wel aandacht voor wat de ander dreef, maar het was toch veelal eenrichtingsverkeer. Uit Du Perrons reacties op Julia’s brieven blijkt overigens dat zij flink tegenweer biedt aan zijn egocentrische retoriek. Zij wijst hem erop dat het allemaal zo eenvoudig niet ligt. Ongetwijfeld wogen de reacties van haar omgeving, met name van haar familie, zwaar voor haar. Hoewel zij van Eddy houdt en dit ook in haar brieven belijdt, wordt ze toch weerhouden door een gebrek aan vertrouwen, door talloze vrezen die haar steeds weer bekruipen. Du Perron tracht die weg te redeneren en
Dus ik slaap niet meer, ik vind u terug, op meer bewuste wijze, en ik breng mezelf tot kalmte, grote kalmte, onbeweeglijk om u niet aan het schrikken te brennen. U bent dus niet langer de vrouw met de zware haardos die hartstochtelijk bemind moet worden, maar het grote kleine meisje dat behoefte heeft aan veel zachtmoedigheid.
Soms laat Du Perron de ‘vous’-vorm even los en tutoyeert hij zijn geliefde, wat hij zich tegenover Clairette nooit had veroorloofd. In elke brief uit Monte Brè komt Duco Perkens even om de hoek kijken; zijn aanwezigheid stoort niet altijd, want dikwijls is hij aan het werk. Zo bestudeert hij de studie over seksuele afwijkingen van Havelock Ellis voor zijn novelle Een tussen vijf, waarvan de vijf manspersonen losjes zijn geïnspireerd op de bewoners van het herstellingsoord, terwijl Betsy veel weg heeft van Alice Nahon. Du Perron tracht eventuele jaloezie van Julia tegenover andere vrouwen te voorkomen door haar precies te vertellen hoe hij met hen omgaat. De kamer naast hem wordt bewoond door de Duitse Tonie Beeck uit Krefeld. Om de tegenstelling met Julia te benadrukken geeft Du Perron Tonie de omschrijving mee ‘de foeilelijke vrouw met de geknipte haren’. Zij is erg aardig – dat vertelt hij ook – en na een aarzelend begin van communicatie van balkon tot balkon gaan ze af en toe samen eropuit. Eddy bekent haar nadat zij een chrysant voor hem heeft geplukt:
Mejuffrouw, ik ben hevig verliefd op een vrouw, die mij bemint, geloof ik; zij is zevenentwintig net als u; zij heeft zwaar zwart haar met een witte lok aan de zijkant. Sta mij toe aan deze bloem – die zich er even goed toe lenen zal als een margriet – te vragen in welke mate zij mij liefheeft? – Zij zegt: dat is best, maar laten we gaan zitten. Dat zal een heel karwei zijn want deze kleine chrysant is op een andere manier gecompliceerd dan de margriet. – We gaan dus op het muurtje zitten; ik met de benen bungelend boven het water waarin ik de geplukte bloemblaadjes laat vallen. Zij biedt haar hulp aan en ik accepteer (natuurlijk, ik had voor haar geroeid). Zij zegt op, zonder zich te vermoeien: Sie liebt mich – von Herzen – mit Schmerzen- über alle Maszen – Kann’s gar nicht lassen – klein wenig – gar nicht. Dit duurt heel erg lang. Ik denk aan U, geconcentreerd, met een fanatiek geloof in de uitspraak van het bloempje. Eindelijk – eindelijk (ik bewonder de kameraad in de marge van de actie) bereiken wij het einde. En de uitspraak is: Kann’s gar nicht lassen. Ik begrijp het nauwelijks. – Is dat goed? vraag ik de kameraad. – Het is èrg goed, bevestigt zij. (Brief van 25-26 augustus)
In zijn laatste brief uit Monte Brè citeert Du Perron Julia’s woorden over ‘…de Zekerheid, dat wij voor elkaar zijn, – hij die ik nodig heb – zij die u nodig hebt: zij die niet meer twijfelen, die niet meer vrezen -’. Nogmaals bezweert Eddy Julia dat zij degeen is die hij nodig heeft. Na het abrupte wegroepen schrijft hij haar uit Brussel dat zijn moeder bij zijn aankomst al genezen bleek. Hij neemt zich voor de twintigste in Lausanne aan te komen en ziet hun rendez-vous en beider houding daarbij vol hoop tegemoet. Julia’s antwoord doet hem echter huiveren: zij meent dat ze hun zaken niet kunnen afdoen zonder dat haar familie daarbij acte de présence geeft. Du Perron belooft dat hij op de afgesproken datum (18 September) stipt om acht uur ’s avonds aanwezig zal zijn, maar hij staat niet te juichen. Vooral het feit dat ook Jacques van de partij zal zijn stuit hem tegen de borst, maar vooruit: als het moet, moet het. Hij noemt het aanstaande tafereel ‘De Jacht op de Conclusies in de Schoot van de Heilige Familie’. En dan de Stendhaliaanse slotzin: ‘Mijn groet, hoewel trillend, lijkt vrolijk, Mijn Vrouwe.’
In Het land van herkomst wordt een cruciaal rendez-vous beschreven, waarbij de broer en de ouders zich na het eten onverwijld terugtrekken om de beide geliefden gelegenheid te geven tot ‘zaken’ te komen. Arthur Ducroo voelt zich helemaal verlamd door de geforceerde enscenering en zit er wat apathisch bij. Denise noemt zijn bezoek later ‘goguenarde’ – vol sarcasme. Had Duco Perkens op dat moment al het pleit gewonnen? In de roman wordt het samenzijn gedateerd op kort voor Julia’s officiële scheiding, maar deze moet in de laatste maanden van 1925 pas zijn uitgesproken (Du Perron reageert op haar mededeling in een brief van 6 januari 1926), terwijl de laatste gedocumenteerde ontmoetingen tussen Eddy en Julia in September en in december 1924 plaatsvonden. In afwachting van de scheiding was Du Perron na zijn bezoek weer ijlings vertrokken, want de burgerlijke fatsoensnormen wogen ook in de familie Duboux zwaar. Zo kreeg hij het stempel opgedrukt van ‘le monsieur qui repart’, maar hij schikt zich geduldig in die rol. In de volgende brieven, die met een gemiddelde frequentie van één per week worden geschreven, herhaalt hij uitentreuren dat zijn gevoel voor Julia een ‘sentiment de fond’ is, waaraan geen
Op 12 december 1924 komt Du Perron ’s avonds in Lausanne aan, waar hij een paar dagen blijft alvorens af te reizen naar Pallanza aan het Lago Maggiore en warmere, meer zuidelijke luchtstreken. Hij tracht Julia nog te bewegen met hem mee te gaan, maar de moraaal is onverbiddelijk. Uit Pallanza schrijft hij haar dat hij zin heeft haar te tutoyeren en haar te noemen: mijn verloofde. De impasse waarin zich hun relatie bevindt wordt fraai gesymboliseerd door de volgende passage:
Mijn Vrouwe, ik kijk naar uw portret dat naar mij kijkt. Het is zeker dat ik literatuur produceer, maar zeker houd ik van u. Uw ogen zijn even onderzoekend als op uw foto van toen u één jaar oud was, maar ze zijn minder naïef, meer ongelovig. Ik zie ook weer uw glimlach bij de deur toen u me uitliet. Het leek erop alsof u me verontschuldigde. Daarop heb ik u gevraagd niet ‘boos’ op me te zijn. Ik zou zelf moeite hebben om te zeggen: waarom.
De brieven krijgen iets vermoeide en mats over zich, de literaire trucjes functioneren niet meer. Een levendige toon overheerst echter wanneer Du Perron reisanekdotes opdist. Hij vertelt onder andere over de dertigjarige Hongaarse dame Ninon de Smrecsányi, die hij in de trein tussen Menton en Monte Carlo ontmoet. In Nice helpt hij haar haar valiezen te dragen, hij trekt enkele dagen met haar op, maar weet zorgvuldig al haar pogingen om hem haar bedgenoot te maken af te wenden. Hij houdt haar koeltjes op een afstand, wat vanaf oudejaarsavond haar agressie opwekt, vervolgens op nieuwjaarsdag haar drankzucht prikkelt, waarna ze een klaagzang aanheft en lichtelijk begint te lallen:
– Luister, E-dy, deze keer wou ik zeer ernstig met u praten. – Zeer. – Nee, u spot ermee: compleet ernstig. – Ik luister naar u, Mevrouw. – Nee, u luistert niet naar me, het is onmogelijk ernstig met u te praten, u bent een hansworst (ik ben compleet grof, nietwaar?) – Niet zo erg als u denkt; wat wilde u zeggen? – Oh, E-dy, geef me goede raad!… – Goed dan, ga naar Parijs, Mevrouw.
De naar een man hunkerende Hongaarse speelt onder de naam Aranka een hoofdrol in Perkens’ eenakter Een Bloempje aan ’t Eind (geschreven in oktober 1925). De lijzige manier waarop ze haar tegenspeler Bennie toespreekt wordt aangegeven als ‘Bénie’, in een eerdere versie in handschrift als ‘Bé-nie’: ‘… O, Bé-nie, waarom voel ik me zó ongelukkig?’ In de eenakter verschijnt Julia even in de vermomming van Leonie, ‘een gescheiden vrouw, tot wie ik in zekere verhouding sta’34, maar belangrijker is de rol die Lucie speelt. Hoewel Een Bloempje aan ’t Eind even ‘vervalst’, dus gefictionaliseerd, is als Claudia, is het niet moeilijk in Lucie – een simpel kind dat in het stuk dienstmeisje van Aranka is – een maskerade te herkennen van Simone Sechez (1907-1990). Simone had in de loop van 1925 haar entree gemaakt als dienstmaagd van Eddy’s moeder. Eddy volgde een vertrouwd Indisch patroon door met de meid naar bed te gaan.
In zijn brieven aan Julia was inmiddels de Perkens-toon weer luider gaan klinken. Hij drijft de spot met Julia’s bewondering voor de verloofde die haar broer zich uiteindelijk gekozen had (Violette Feuerseuger, 1902-1982) en met haar ongerustheid over Jacques zelf ‘Het huwelijk dat hen beiden zal doen samensmelten, zal het tevens uw gevoelens tot een harmonieus geheel maken? Vergeef me deze bloemrijke stijl, ik heb net een gelukwens gestuurd aan uw ouders.’ (1 april 1925). Maar tevens volhardt hij in zijn verzekering dat zijn gevoel voor haar diep zit – hoezeer de omstandigheden hen ook van elkaar verwijderd houden.
Maar tegen die tijd hangt Du Perrons ironische toon Julia al danig de keel uit. Het valt haar steeds zwaarder echt van onecht te onderscheiden; ze noemt hem een sadist en geeft hem de schuld van de malaise in hun verstandhouding. Op 25 juni 1925 buigt Du Perron het hoofd voor Julia’s felle verwijten. Het is voor hem ook het moment voor bekentenissen geworden: niet alleen is zijn vader erg ziek na het verrichten van verkeerde speculaties, hij zelf heeft andere ‘avonturen’ gehad, ‘die hun gevolgen zouden kunnen hebben.’ Op de aard van die avonturen gaat hij niet in, maar op 4 juli schrijft hij aan Creixams dat hij het ongenoegen heeft gehad om zijn schone (Simone Sechez) een foetus te hebben genaaid: ‘Ik heb moeten zoeken naar een vroedvrouw (die ik nob niet heb gevonden), en leugens moeten bedenken om diverse zaken uit te leggen. Ik moet dus de rol van “kalmeerder” spelen, wat me maar half afgaat.’ Op 4 september laat hij de nieuwsgierig geworden Julia weten dat hij het beloofde verhaal van zijn avonturen voor zich zal houden, ze zijn immers niet de moeite van het vertellen waard. Wat hij daarentegen graag zou willen is haar terugzien, want praten gaat hem tegenwoordig beter af dan schrijven. Zijn brief van 30 november begint hij met de verklaring dat hij een vuile geschiedenis achter de rug heeft, die overigens weinig betekent. Na
Op 6 januari 1926 reageert Du Perron juichend op Julia’s nieuws dat haar scheiding officieel is geworden. Zij is nu ‘vrij’ en Du Perron herinnert haar aan hun vroegere speculeren op juist die toekomst en op de trouw die Eucharys hem heeft beloofd. Hij vermoedt echter ook dat zij niet meer van hem houdt en hij, op zijn beurt, is haar misschien niet meer waardig. Het hoge woord moet eruit. Hij bekent dat hij een kind heeft verwekt, dat ondanks zijn ‘maatregelen’ toch is blijven leven. Maar het probleem is inmiddels opgelost: het stemde zijn moeder gelukkig dat zij het marmotje mag adopteren. De geboorte is voorzien voor eind februari, dus in april, mei, rekent hij erop vrij te zijn, op reis te gaan en Julia weer te zien. In Het land van herkomst wijdt de verteller een uiterst kritische zelfbespiegeling aan deze episode:
Ik, die zo naief was geweest te denken dat ik nooit een kind zou verwekken, enkel door het idee belachelik te vinden, ik dacht ook dat ik het kind aan mijn rijke moeder cadeau kon doen […] en dat zoiets geregeld kon worden zonder komplikaties. De ezel die dat dacht was toch al 25.35
Hieraan moet wel worden toegevoegd dat in Indië adoptie van kinderen door familieleden een normale zaak was. Zowel Eddy als zijn moeder reageerde nog vol-
komen vanuit een Indisch patroon, waarin niet al te zwaar werd getild aan dit soort ‘ongelukjes’. De meid werd dan meestal weggebonjourd en het kind gewoon door de familie opgevoed. In Europa lag dit toch wel wat anders.
Julia moet verbijsterd zijn geweest. Haar antwoord liet lang op zich wachten. Op 29 januari maant Eddy haar iets van zich te laten horen, haar laatste brieven maakten op hem een uitzonderlijk behoedzame indruk, dat wil zeggen ‘afgewogen, waardig, een juiste mengeling van ironie en reserve, etc.’ Op 2 maart 1926 wordt Gille geboren. Misschien heeft Du Perron Julia toen geschreven en er de tekening bij gemaakt van Gille in de windsels, op zijn arm, zoals in Het land van herkomst wordt beschreven, maar deze brief is dan niet bewaard gebleven. Du Perrons laatste brief aan Julia dateert van 4 april. Hij dankt haar voor haar aardige schrijven, maar betreurt het dat ze zo op haar hoede blijft. Hij vertelt iets meer over de moeder van zijn zoon, het is een negentienjarig meisje uit het volk; zij is door haar familie, wegens hem waarschijnlijk, in de steek gelaten. Hij moet haar dus wel troosten, bovendien voel je je als vader toch wel een beetje betrokken bij de moeder van je kind. Maar dit alles staat de allang uitgestelde ontmoeting met Julia absoluut niet in de weg. Eddy denkt aan de maand juli. Hij stelt voor om af te spreken in een hotel waar men haar niet kent en daar zullen ze praten. Hij zegt haar toe zijn ‘glimlach’ in zijn koffer te laten en zal, als zij daarop staat, de volgende dag weer vertrekken. ‘Wilt u dit? Antwoord snel.’
Wellicht is Julia dit antwoord altijd schuldig gebleven. Zij kreeg binnen een jaar een relatie met een Duitser, ene Hermann, met wie zij pardoes trouwde. Volgens Het land van herkomst was de man haar echter om haar geld getrouwd en voerde hij vrijwel niets uit. Nadat zij ook met hem had gebroken ging Julia naar Bazel, waar de vader van Violette, een advocaat, haar uit haar benarde situatie wist te redden. In 1929 keerde zij terug bij Claude, die Engelse literatuur doceerde in het plaatsje Porrentruy bij de Franse grens. Zij hertrouwden en bleven de rest van hun leven bij elkaar.36
Du Perrons insisteren op de waarachtigheid van zijn diepere gevoelens voor Julia kwam achteraf gezien toch vooral voort uit een soort van koppig willen vasthouden aan zijn idée face van een huwelijk met een gevoelige, intelligente vrouw. Was Clairette zijn eerste grote liefde in Europa geweest, Julia bleef daar als halve grote liefde een stuk onder. Maar we mogen Du Perrons romantische impuls en zijn musketierstrouw aan zijn eens gegeven woord niet onderschatten. Als Disco Perkens en Pensierosa er niet waren geweest, was het allemaal misschien heel anders afgelopen.
Dit artikel zou niet tot stand zijn gekomen zonder de medewerking van Claude (†) en Huguette Werner (Lausanne), Claire Baeyens-Wolfers (Brussel), Ramon Creixams (Parijs, Alain du Perron (Leeuwarden), Nel Weke-Jansen (Den Haag) en Hettie Bruining-Beyerink (†). Alle citaten uit brieven van Du Perron zijn, voor zover niet eerder gepubliceerd, door mij uit het Frans vertaald.
Brieven, foto’s en gastenboek Clairette Petrucci, collectie Claire Baeyens-Wolfers. |
Brieven en foto’s, collectie Claude en Huguette Werner. |
Documentatie Nederlands Letterkundig Museum. |
Foto’s collectie mr. A.E. du Perron. |
Gesprek met Claude Werner, Lausanne, 8 januari 1994. |
Gesprek van Nel Weke-Jansen met Hettie Bruining-Beyerink Den Haag, april 1994 (over Lenie Aronds). |
Valery Larbaud, A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair. |
Vertaald door en met een nawoord van Paul de Bruin. |
Baarn 1994. |
Valery Larbaud, Les poésies de A.O. Barnabooth. 25-ème édition. Parijs 1930. |
Duco Perkens [= E. du Perron], Claudia. Met vijf tekeningen van P. Creixams. Uitgave van de Driehoek. |
Z.j. [1925]. |
Duco Perkens, Bij gebrek aan ernst. Zijnde de volledige werken van Duco Perkens. Uitgegeven door E. du Perron. Omslagtekeningen en frontispieces van C.A. Willink. Brussel 1926. |
E. du Perron, Brieven, deel i. Amsterdam 1977. |
E. du Perron, Brieven, deel ii. Amsterdam 1978. |
E. du Perron, In deze grootse tijd. ‘s-Gravenhage 1946. |
E. du Perron, Het land van herkomst. Geannoteerde uitgave, verzorgd door F. Bulhof en G.J. Dorleijn. Amsterdam 1996. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel i. Amsterdam 1955. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel iii. Amsterdam 1954. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel v. Amsterdam 1956. |
Kees Snoek, ‘Zou u van mij een versuikerd monster maken?’ In: nrc Handelsblad, 24 maart 1998. |
Walter Stalder, Switzerland. The Traveller’s Illustrated Guide. Londen 1949. |
Jacq Vogelaar, ‘Nu hoor ik ergens rhuis en ben ik niet meer alleen’ [Bespreking van: Valery Larbaud, A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair]. In: De Groene Amsterdammer, 28 september 1994. |
Kristiaan Watteyn [= E. du Perron]. Een voorbereiding. Zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn. Bussum 1917 [= 1927]. |
A.C. Willink, De schilderkunst in een kritiek stadium. Amsterdam z.j. [1950]. |
Met het oog op mijn biografie van Du Perron (1899-1940) heb ik het jaar 1991 besteed aan het verzamelen van documenten en informatie uit bibliotheken, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, het Archief en Museum voor Vlaamse Cultuur, aan het interviewen van mensen die Du Perron nog hebben gekend en aan het reproduceren van foto’s uit het bezit van mr. Alain Eric du Perron. In februari 1992 kreeg ik een aanstelling als docent Nederlands aan de University of Auckland in Nieuw-Zeeland. In het land der antipoden ben ik eerst al mijn materiaal gaan ordenen, maar al snel zag ik in dat Du Perrons leven in de vroege jaren twintig pover was gedocumenteerd.
En dat was daarom zo jammer, omdat bij de voorbereiding van de biografie het autobiografisch karakter van Du Perrons literaire werk voor mij steeds duidelijker is komen vast te staan, het meest geprononceerd in Een voorbereiding (1927) en Het land van herkomst (1935). Toch blijven dit romans, waarin gegevens uit het leven van de auteur af en toe door artistieke kunstgrepen zijn getransformeerd: personen zijn soms met elkaar verwisseld, gebeurtenissen vereenvoudigd of met verzonnen details ingekleurd. Du Perron heeft zelf in zijn aantekeningen in het zogenaamde ‘Greshoff-exemplaar’ van Het land van herkomst aangegeven, waar en hoe hij van de werkelijkheid is afgeweken. Hij was daarin echter niet volledig. Zo geven F. Bulhof en G.J. Dorleijn in hun kritische leeseditie van de roman nog meer voorbeelden van afwijkingen van de biografische werkelijkheid.
Op een meer verhulde wijze zijn biografische gegevens verwerkt in de literaire producten van Duco Perkens, het ongedurige, ietwat baldadige literair alter ego dat Du Perron in 1923 in het leven riep en eind 1925 liet sterven. In Duco Perkens’ verhalen worden sterk schetsmatige, soms bijna allegorische personen in bizarre situaties tegenover elkaar geplaatst en tegen elkaar uitgespeeld, begeleid door het doodleuke commentaar van de verteller. Voor de figuren en anekdotes in deze verhalen heeft Du Perron rijkelijk geput uit zijn eigen leven als avontuurlijk jongeling in het Europa van de gay twenties.
Daarom nam ik mij voor tijdens een Europese studiereis in de winter van 1993
Clairette Wolfers-Petrucci (1899-1994), Du Perrons ‘muze’ in 1922 en 1923, had ik al enkele malen samen met Manu van der Aa opgezocht, en het zag er aanvankelijk niet naar uit dat er nog brieven van Eddy aan haar boven water zouden komen. Ik was inmiddels geïntrigeerd geraakt door Clairette’s ‘opvolgster’ in Du Perrons speurtocht naar die ene, romantische geliefde aan wie hij zijn lot wilde binden: Julia Duboux, de zuster van zijn bohémien-vriend uit Montmartre, Oscar Duboux. Hoofdstuk 31 van Het land van herkomst, ‘Jacht op de Ene’, gaat over deze queeste. Julia verschijnt daar onder de naam Denise. Zij wordt aldus beschreven:
Zij had een lang bruin gezicht, met een nogal zware mond, waarboven iets van dons, een hoog voorhoofd dat zij onder een massa gitzwart haar verborg, diepliggende ogen met een blik van nadenkend wantrouwen; haar lichaam was soepel en zij hield het even gebogen.1
Toen Du Perron haar leerde kennen, was Julia al enkele jaren getrouwd en had ze een zoontje van twee jaar oud. Uit een aantekening in het Greshoff-exemplaar wist ik dat haar echtgenoot Claude heette. Een achternaam ontbrak. Hij wordt als volgt geïntroduceerd:
Haar man was leraar, en half Zwitser half Engelsman; hij was mager met een hoge rug, een lang, benig gezicht, een kalende schedel, maar prachtige blauwe ogen.2
In mijn fotomateriaal vond ik twee foto’s die exact aan de hier geciteerde beschrijvingen beantwoorden. Julia en Claude waren ook op andere foto’s te herkennen: Julia met Eddy op een divan, Julia met haar kind op de arm, Eddy, Oscar en Claude samen op een bank, en verderop in het album: Julia en Eddy, Julia en Oscar, maar Claude was verdwenen. Achterop een van de foto’s stond geschreven: Lausanne. Ik schreef een brief aan het bevolkingsregister van Lausanne met het verzoek om gegevens over nazaten van Julia Duboux en ene Claude. Geen antwoord. Een paar maanden voor mijn reis zou beginnen schreef ik een tweede, meer dringende brief De ‘Direction de Police et des Sports’ van de gemeente Lausanne schreef mij een brief die mij vanuit Nieuw-Zeeland, waar hij na mijn vertrek was aangekomen, werd nagestuurd. Enkele dagen voordat ik op de trein naar Parijs zou stappen, vernam ik dat de zoon van Julia en Claude nog in leven was en zich bereid had verklaard mij van dienst te zijn. Zijn naam was Claude Oscar Werner (1921-1997) en hij woonde met zijn vrouw Huguette in Lausanne. Een afspraak was snel gemaakt. Op 8 januari 1994 werd ik door de Werners voor de lunch verwacht. Claude jr., gepensioneerd bibliothecaris, was een erudiet en literair geschoold man die graag wat naders zou horen over Du Perron, deze ‘mysterieuze figuur’ uit zijn prilste jeugd. De Franse vertaling van Het land van herkomst lag klaar toen ik de woonkamer van de Werners betrad, maar bovendien had Claude jr. voor mijn komst gespeurd in de paperassen van zijn moeder en er een map gevonden met veertig brieven van Du Perron, waarvan er zevenendertig aan Julia waren gericht, twee aan haar broer en één aan haar ouders. Aan het einde van de middag kreeg ik de brieven mee als gift voor het Letterkundig Museum. De volgende dag zag ik in Parijs bij de zoon van Du Perrons Montmartre-vriend Pedro Creixams wederom een stapeltje brieven liggen met het karakteristiek scherp-ronde handschrift. Mijn reis kon niet meer stuk.
Nu eind vorig jaar ook de brieven aan Clairette Petrucci zijn teruggevonden3, kan Du Perrons leven tussen 1921 en 1926 beter in kaart worden gebracht en zijn talloze nieuwe annotaties bij zijn literaire werk mogelijk geworden.
Du Perron had heel zijn persoonlijkheid ingezet om Clairette binnen zijn leven en zijn kunstzinnige ambities te trekken. Had zij niet immers een artistieke opleiding gevolgd aan de Grande Chaumière te Parijs? Voor haar wogen echter de eisen van haar bourgeois milieu zwaarder dan de illusies van een aankomend schrijvertje. Weliswaar was zij van hem gecharmeerd, maar menigmaal streek hij haar met zijn ongemanierde gedrag tegen de haren in. Zij was het au fond wel eens met haar moeder, die Eddy nog maar een joch (‘un gosse’) vond, charmant, vertederend, maar onvolwassen en soms ronduit irritant. Eddy van zijn kant meende dat Clairette al te economisch met haar emoties omging en in zijn
bitterste ogenblikken, na het echec van zijn liefde voor haar, schreef hij haar ‘de ziel van een winkeldochter’ toe, ‘zonder enige spontaniteit, met altijd de vrees er iets bij in te schiefen’.4 Toch vond Du Perron in zijn ultieme analyse deze formule te eenzijdig. Er stak in Clairette ook veel natuurlijke goedheid.
De geschiedenis met Clairette kan worden samengevat met Heines dichtregels: ‘Ein Jüngling liebt ein Mädchen,/ Die hat einen Andern erwählt’ – al is de afloop weer even anders dan in het gedicht van Heine. Toen Eddy had vernomen dat Clairette zich op 1 februari 1923 met Paul Simon had verloofd, was hij volgens Het land van herkomst ‘akuut dicht bij de zelfmoord’ geweest.5 Hij had zich dan ook met uiterste hardnekkigheid in zijn liefde voor haar vastgebeten, alles tevergeefs. Het is tekenend dat Teresa, Clairette’s alter ego in de roman, wordt omschreven als ‘het éne gevondene’. Voor een feministische interpretatie van Du Perron is er materiaal te over, maar het is niet mijn bedoeling dit balletje weer aan het rollen te brengen. Hier volstaat de constatering dat zijn nederlaag in het dingen naar Clairette’s hand Eddy du Perron lang als een spookbeeld is bijgebleven. Zijn falen had ook consequenties voor zijn daaropvolgende relaties. In zijn autobiografische roman wordt deze analyse gegeven:
Er was één ding dat instinktief voor mij gold: nooit meer hetzelfde te verliezen wat ik bij Teresa had verloren. Dezelfde akteurs-ernst die mij zo superieur deed zijn in allerlei gemakkelike verhoudingen, kon mij ploertig maken tegenover betere vrouwen: ik werd dupe van mijn rol terwijl ik dacht heel sterk te zijn geworden; de vervalsing maakte mij onmachtig te doen wat ik eigenlik wilde, terwijl ik dacht juist heel goed te onderscheiden wat ik wilde en wat maar schijn was. Ik verwachtte in werkelikheid altijd de Ene, maar in de eerste jaren na Teresa werd ik door mijn rol geringeloord, zozeer was ik mij in mijn rol gaan bewonderen. Ik schreef een aantal schetsen waarin ik de jonge burger tegelijk ontmaskerde en ah een soort held naar voren bracht: de satyrieke heldenverering van iemand die zich scheen te verontschuldigen dat het leven geen andere held opleverde dan deze.6
Du Perron had Clairette talloze gedienten gestuurd waarin echo’s van de Tachtigers klonken, vol zwaar aangezette emoties, met hier en daar een Piet Paaltjens-achtig grimlachje. Na zijn nederlaag in de liefdesstrijd moest hij ook in literair opzicht andere wegen inslaan. Duco Perkens, zijn cynische literaire persona, was geboren. Een van Perkens’ eerste scheppingen was Het roerend bezit (geschreven januari 1923, verschenen juli 1924), waarin de geschiedenis met Clairette werd gesymboliseerd in het klungelige gedoe tussen Nameno, Musa en Mondena, waarbij Musa staat voor de geliefde en Mondena voor haar mondaine milieu dat haar relatie met Nameno in de weg staat. Aan het einde van het verhaal maakt Nameno zich ‘een nieuwe buitenkant’: ‘ieder mens akteert zijn leven’.7 Dit tekent Du Perrons eigen bewuste keuze voor een nieuwe, meer cynische rol – om afstand te scheppen en uit zelfbescherming. Maar daarmee was de oude rol nog niet verdwenen. Jaren later heeft Du Perron een beetje nagefilosofeerd over al zijn antiromantische maskerades van die periode, om tot de conclusie te komen dat Bennie
bij voorbeeld – ondanks de schijn van het tegendeel – au fond ‘een heftig romantisch kereltje’ is, en ‘Nameno! – to the bitter end!’.8 Voor Julia Duboux bestond er echter een reële en voor haar verwarrende tegenstelling tussen de romantische gevoelens van Eddy du Perron en de cynische interventies van Duco Perkens.
In het werk van Duco Perkens vallen verschillende literaire invloeden te onderkennen. De ‘persona’ zelf heeft onder andere elementen opgepikt van A.O. Barnabooth, de hoofdfiguur van Valery Larbauds gelijknamige roman, en van de vroege Louis Aragon, toentertijd een sterk individualistisch dadaïst. Perkens is beweeglijk, een reiziger als Barnabooth, die met afkeer sprak van ‘ces gens qui ne voyagent pas, mais / qui restent / près de leurs excréments sans jamais / s’ennuyer, […]’ (die lieden die niet reizen, maar dicht bij hun uitwerpselen blijven zonder zich ooit te vervelen).9 Evenals de schatrijke Barnabooth uit Larbauds roman gaat het Perkens erom de wereld te proeven. Hij wordt door een krachtige innerlijke vlam voortgedreven naar een zelfverwerkelijking die aan alle gemakkelijke etikettering ontkomt. Barnabooth heeft een soevereine minachting voor ‘middelmatige geesten, de enigen die alles op orde hebben, respectabel zijn, kortom de verpletterende Meerderheid, de Stem des Volks, de Normale Mens van de zenuwartsen, die geen hartstochten heeft dan degene die je behóórt te hebben, […]’.10 Toch neemt Barnabooth aan het einde van de uit vier cahiers bestaande roman afscheid van de Oude Wereld en van zijn idealen, om zich te schikken in een burgermans bestaan in Zuid-Amerika, zijn land van herkomst. Jacq Vogelaar stelt zich in zijn bespreking van de Nederlandse vertaling de vraag, ‘of met deze satire op de jeugdige hybris niet tevens een cynisch commentaar is bedoeld op elke vorm van idealisme’. Du Perron bezat anno 1923 deze jeugdige hybris ook in hoge mate. Het typeert zijn fascinatie van toen voor Barnabooth als man van de wereld en avonturier zonder dwingende bindingen dat hij het vierde cahier ‘een beetje kleurloos’ vond (brief aan Clairette van 9 juni 1923).
Du Perron ontdekte Barnabooth in juni 1923, toen hij met Oscar Duboux op reis was in Italië. Hij kocht het boek in een winkel in Florence, maar las het niet meteen omdat hij eerst nog een laatste bezoek wilde brengen aan Clairette in ‘Villa de Pazzi’ bij Quinto in de heuvels boven Florence. Het landgoed van de familie Petrucci zou na de zomer verkocht worden. Oscar, die in de wandeling ‘Jacques’ werd genoemd, bleef in Florence achter en las Barnabooth eerder dan hij. Du Perrons prozawerk In deze grootse tijd bevat een passage waarin hij een levendig beeld geeft van de reacties die de eerste lectuur opriep:
J.[acques] D.[uboux] las het vóór mij, terwijl ik mijn dagen in Quinto doorbracht; op een avond vroeg ik hem hoe het was en hij anwoordde: – Ik zeg niets, je moet het zelf maar uitvinden. – Toen ik het begon te lezen, was ik na enkele bladzijden veroverd, ik slaakte vreugdekreten en J.D. zei bedaard en wijs: – Dat dàcht ik wel: je herkent er natuurlik jezelf in, en denkt dat het speciaal voor jou is geschreven. – Hoeveel foto’s met panamahoeden heb ik daarna in Italïe niet van mij taten maken!11
Evenals Barnabooth hoefde Du Perron als zoon van niet onbemiddelde ouders zich geen materiële zorgen te maken en kon hij geheel opgaan in zijn literaire hobby’s. Barnabooth werd zijn lijfboek, waarvan hij de vier losse cahiers geheel in stijl in Italiaans papier had laten binden. Hij spiegelde zich aan de hoofdfiguur en provoceerde zijn ouders door hen tijdens hun gezamenlijke reis naar Italië (mei 1924) telkens een stuk voor te lezen, met als resultaat dat zij de hoofdfiguur voor gek aanzagen ‘zodra hij zijn nieuwgekochte valiezen in de Arno liet afdrijven’.
De identificatie ging zelfs verder. Net als Barnabooth pleegde Du Perron kleine winkeldiefstallen voor de sensatie én om de goegemeente te choqueren. Zowel Clairette als Julia heeft hij op de proef willen stellen met zijn trotse bekentenis dat hij boeken stal. De bekentenis aan Clairette was onderdeel van een laatste offensief, misschien tegen beter weten in, om vat op haar te krijgen. Du Perron heeft haar al het tweede cahier van Barnabooth toegestuurd, als hij op 9 juni 1923 uit Lausanne schrijft dat hij zich na zijn vertrek uit Quinto aan diefstal had overgegeven: in Florence had hij bij Pineider op Piazza della Signoria een fraai detail uit de Lente van Botticelli gestolen. Het kostte maar 2 lire 40, het was hem echter begonnen om de sensatie van de daad zelf:
En evenals Barnabooth word ik geenszins door wroeging geplaagd, maar vind ik het slechts kinderspel! – Ik vertel u dit, hoewel ik weet dat u het niet zult begrijpen. U bent zo oppassend, lieftallige Clairette, meer dan ooit tevoren, geloof ik; […].
Aan Julia is het een anders getoonzet verhaal, gedaan op het hoogtepunt van zijn romantische gevoelens voor haar, tijdens zijn verblijf in een ‘Kurort’ bij Lugano. Op 16 augustus 1924 schrijft hij haar:
Op het ogenblik verkies ik lezen boven het zoeken van ‘avontuur’. Weduwnaarsmentaliteit, kortom. U moet me dit maar niet al te zeer kwalijk nemen. Vanmiddag echter heb ik opnieuw een boek gestolen. Wat wilt u? Het regende, het regende – ik was in Lugano en had een overjas aan. Een boek in de zak van een overjas laten glijden is een koud kunstje, mits het niet te groot is; men kan zich trouwens al snuffelend voorbereiden zolang men wil en als het ogenblik daar is, volstaan twee minuten koelbloedig optreden. Merkwaardig, vanmiddag was ik meer aarzelend, meer lafhartig dan gewoonlijk. Was dat omdat ik aan u dacht? Want dit boek heb ik voor u gestolen; al in Lausanne was ik van plan u een boek aan te bieden dat ik voor u gestolen zou hebben; ik heb het er met Jacques over gehad, ik het niet een dwaas idee vond. Geef maar tot, dat een gestolen boek dat ik u schenk veel meer waard is dan wanneer ik het koop. Dat korte moment dat je in de rats zit is heel wat anders dan de onverschilligheid die ik voel ah ik betaal. Ik weet niet goed waarom ik zoveel moeite doe om dit uit te leggen; ik ben ervan overtuigd dat u mij al begrijpt. En ik waarschuw u, dat u niet op me moet mopperen. Het dichtwerk van Vigny heb ik voor mezelf gestolen, het boekje dat ik u morgen stuur is geheel en al voor u bestemd. Ik voel me opgelucht dat ik dit heb gedaan. In Lausanne had ik bijna The Gardener van Rabindranath Tagore gestolen. Maar het was daar te makkelijk […] het stuitte me tegen de borst.
Het voor Julia gestolen boek was Télémaque van Louis Aragon. Twee dagen later maakt Du Perron Julia deelgenoot van zijn sympathie voor Aragon op grond van diens grote intelligentie en gezonde minachting. Du Perron prijst hem aan als een type dat nergens om maalt, niet om zichzelf of om wat hem kwelt of om wat zijn vriend kwelt, die een nobel heerschap is; dat nobele heerschap windt zich overigens wèl op, waar hij volgens Du Perron heel verkeerd aan doet. Misschien wilde Du Perron de intelligente zelfkweller die Julia was, een hart onder de riem steken. Het voorbeeld van Aragon sloot verder wonderwel aan bij zijn eigen houding van ‘wat kan mij het bommen’, die hij zich had aangemeten na Clairette’s keuze voor een ander.
Du Perrons periodieke verblijven op Montmartre in de periode dat hij naar Clairette’s gunsten dong, hadden overigens al enige afstand geschapen waarin zijn artistieke ego kon gedijen. De omgang met bohémiens en kunstenaars was hem reeds in Indië een wenkend perspectief geweest. Eenmaal op Montmartre aangeland, gaf hij zich echter niet makkelijk. Hij sloot vriendschap met maar weinigen: Saul Jeffay, Pedro Creixams, Pascal Pia en Oscar (Jacques) Duboux werden zijn trouwste kameraden. In Een voorbereiding figureert Oscar Duboux (1899-1950) als de welbespraakte Jacques Suré. Duboux had zijn kandidaatsexamen scheikunde gedaan, maar vond Lausanne een ‘gat’ en was naar Parijs getogen om zich aan de kunst te wijden.12 Volgens de familie was hij ‘très bohémien’; zijn lange romantische lokken getuigden ervan! In Een voorbereiding raken Suré en Du Perrons alter ego Kristiaan Watteyn in een café met elkaar in gesprek over ‘seksuele afwijkingen’ naar aanleiding van een ontmoeting met de bekende nicht Clovis Nicodème (achter wie de dichter Max Jacob schuilgaat). Kristiaan Watteyn geeft terstond uiting
aan zijn aversie: ‘het idee alleen dat ik de mond van een man zou moeten zoenen maakt mij misselijk tot in mijn haarwortels. U?’13 Suré verklaart dat de gedachte hem persoonlijk kippenvel geeft, maar stelt zich in contrast met Watteyn ruimhartig en tolerant op ten aanzien van de medemens die de herenliefde bedrijft. Watteyn kan in de ‘homo-seksueel’ niet anders zien dan ‘een farizeeër, trots op wat het vulgus zijn ondeugd noemt’.14 Suré maakte niettemin diepe indruk op Watteyn: ‘Jacques Suré, schilder, prater voor de vaak, kreeg van het eerste ogenblik af invloed op mijn denken.’15
Du Perron bewonderde in de eerste jaren van hun vriendschap Duboux’ vermogen zichzelf en anderen psychologisch te ontleden zonder zich door welke schaamte dan ook te laten weerhouden (brief aan Julia, 7 juli 1924). De vriendschap met hem was inniger dan die met de schilder en journalist Saul Jeffay, met de getrouwde Pedro Creixams of de meer afstandelijke intellectueel Pascal Pia. Met Oscar Duboux ondernam hij diverse reizen, onder andere naar Spaans Baskenland.16 Oscar had geen sou, dus Eddy financierde deze reizen. Op 10 april 1923 schrijft Du Perron aan Clairette dat Duboux hem de dag tevoren heeft verlaten (hij was hem vooruitgereisd naar Lausanne, waar ze elkaar weer zouden treffen) en dat ze een zeer hechte vriendschap hebben. Na Clairette’s verloving met Paul Simon had Du Perron zich kennelijk opgetrokken aan Oscars rustige kameraadschap. Ondanks zijn voornemen Clairette niet in Quinto te gaan opzoeken, maakt hij er op 17 mei 1923 toch zijn opwachting, in gezelschap van Oscar. (Beider handtekeningen prijken in Clairette’s gastenboek.) In Het land van herkomst is deze episode als volgt beschreven: ‘Ik kwam met mijn vriend uit Pisa bij Teresa terug en toen ik met haar alleen zat noemde zij hem mijn beau ténébreux, en zei dat ook haar moeder weinig goeds van hem dacht (misschien hielden zij hem wel voor een pederast).’17 Een ‘beau ténébreux’ verwijst naar de melancholieke minnaar die in Gérard de Nervals gedicht ‘El desdichado’ voorkomt. Clairette zat er niet ver naast, toen zij in Duboux’ genegenheid voor Du Perron een ander element dan loutere kameraadschap bespeurde.
Op 8 mei 1923 ging Du Perron voor het eerst naar Lausanne. Hij had een kamer gereserveerd in een hotel. Als Een voorbereiding hier de werkelijkheid getrouw weerspiegelt, kwam Oscar zijn vriend afhalen van de trein en nam hij hem mee naar zijn ouderlijk huis, omdat zijn ouders het hem niet zouden vergeven als hij zijn vriend zou toestaan in een hotel te trekken. Volgens diezelfde romanwerkelijkheid bleef Watteyn/Du Perron een week in Lausanne, welk beeld door het overgeleverde en gedateerde fotomateriaal wordt bevestigd. Het ouderlijk huis van Oscar Duboux heette ‘Au Petit Souvenir’ en stond op 2 rue Maupas. Behalve met Oscars ouders Samuel Louis Duboux (1870-1953) en Elisabeth Ogi-Duboux (1874-1947) maakte Du Perron kennis met Oscars twee jaar oudere zuster Julia Eugénie (1897-1970), haar echtgenoot Claude Alfred Hermann Werner (1893-1958), diens zusje Winnie en niet te vergeten het tweejarige zoontje van Julia en Claude, Claude jr. Gezamenlijk maakten Oscar, Julia, Winnie en Eddy een uitstapje tot aan
Julia Duboux was op 12 oktober 1920 met Claude Werner in het huwelijk getreden. In een brief aan haar ouders van 8 november schrijft zij in haar prille huwelijksstemming dat haar ‘seigneur et maître’ zo aardig en voorkomend voor haar is, vol aandacht en zorg: ‘Wij passen zo goed bij elkaar. We ondervinden elke dag beter welk respect er in onze liefde is – met welke fijngevoeligheid Claude vòòr alles een
geestelijke verstandhouding zoekt. Wij hebben geen kalm temperament, de een noch de ander. En toch lean ik zeggen dat er zoveel harmonie is in ons, ook op dit vlak.’ Nog geen drie jaar later was er nog wel sprake van wederzijds respect, maar het vuur was uit de relatie verdwenen. In een van zijn brieven haalt Du Perron een herinnering op aan de allereerste avond in ‘Au Petit Souvenir’:
[…] toen Claude sprak over een gelaatsuitdrukking dit u slechts één keer hebt gehad en dit hij sindsdien niet had kunnen terugvinden (of teweegbrengen), u antwoordde toen nogal ondeugend, mevrouw, en honend: ‘Dat was zeker toen ik er héél verliefd uitzag?’ – Ik zeg: nogal ondeugend, want die arme Claude werd erdoor in verlegenheid gebracht; zijn vingers trilden hevig als van een jongen die op heterdaad wordt betrapt. Wel, op dat moment zei ik tot mezelf: ‘Waarachtig, zou dat nou zó moeilijk zijn?…’ – En twee seconden lang heb ik mijn fantasie op hol laten slaan, mevrouw, en het is misschien in die twee seconden dat de behoefte om door u te worden bemind zich in mij heeft genesteld! Ziedaar het verhaaltje waarmee ik vanavond mijn brief besluit; deze avond waarop ik hoofdpijn heb. (Brief van 16 augustus 1924)
Claude Werner was een man van zwakke gezondheid, die dankzij de opbrengsten uit het kruideniersbedrijf van zijn ouders een woning in Lausanne had kunnen kopen. In Het land van herkomst worden hij en Julia gesitueerd ‘in een klein huisje in Ouchy’, een voorstadje van Lausanne. Hij was leraar Engels van beroep, zijn moeder was van Engelse origine, zijn vader was een Duitser, die een van de medeoprichters was van de Duitse Evangelische Kerk te Lausanne. De hele familie had een sterke binding met het protestantisme, Claude’s broer Odet werd in Lausanne als dominee beroepen, zijn broer Alfred speelde de zedenmeester door prostituees op straat aan te spreken.18 In Het land van herkomst is de echtgenoot van ‘Denise’ (Julia) een amalgaam van Claude en Alfred geworden: ‘Ook hij was mij sympatiek, maar mijn vriend had mij precies uitgelegd hoe hij met zijn vrouw leefde: tot zijn 27e was hij “onschuldig” gebleven, en dat niet alleen, hij had prostituées op straat aangesproken om ze van het slechte pad terug te brengen; […]’19 Stellig is ook de daaropvolgende passage een mengeling van fictie en realiteit:
[…] toen hij met Denise getrouwd was, had hij haar in de eerste week al gevraagd ‘alle vrouwen’ voor hem te zijn. Zij werd voorgoed van hem afgeschrikt. – De dag na je huwelik, zei ze me later, kam je je haar uit voor de spiegel en je denkt dat het veel treuriger is dan wat je verwachtte. – Zij was uit liefde met hem getrouwd, tegen de wil in zelfs van haar ouders; maar na de geboorte van hun kind vroeg zij hem haar niet verder tot het onmogelike te verpachten. Het werd het gewone drama: hij even verliefd
en steeds hunkerend naast haar; zij een enkele maal toegevend en zelfs proberend er iets nieuws van te maken, met steeds betreurenswaardiger resultaten.
Hoe het ook zij, in 1923 was de innigheid van het eerste huwelijksjaar van Julia en Claude vervlogen. Volgens Een voorbereiding (eerste druk) was de zuster van Jacques Suré ‘ongelukkig met haar man’ en leefde zij met hem ‘als met een kameraad, in menig opzicht niet onverkiesliker dan een ander. Jacques deed verkeerd mij toe te vertrouwen dat ik zekere indruk op haar gemaakt bad, “ware ’t slechts door mijn volkomen tegenstelling met zijn zwage”’.20 Uit Het land van herkomst krijgt de lezer de indruk dat de relatie tussen Denise en haar man door het verblijf van Arthur Ducroo in een nieuwe fase is beland: ‘Toen ik in Ouchy terugkwam, waren zij alleen goede kameraden.’21
De situatie was echter nog gecompliceerder: niet alleen sprangen er vonken over tussen Julia en Eddy, ook Claude’s zuster Winnie zag wat in hem. Winnie is weggeretoucheerd uit Het land van herkomst, waar wel de op háár betrekking hebbende anekdote wordt verteld hoe Ducroo op een middag haar portret begon te tekenen en haar de schets gaf met eronder gekrabbeld de vraag waar hij haar alleen kon ontmoeten. In de roman is de werkelijkheid opgeofferd aan een strakkere verhaallijn: Ducroo tekent het portret van Denise. In een aantekening in het Greshofff-exemplaar wordt Ducroo’s actie uitgelegd: ‘Ik wilde dat meisje ontmoeten voor Duboux, die verliefd op haar was; ik sprak haar ook, zij snikte tegen mijn schouder en Duboux werd jaloers op mij.’22 In de eerste druk van Een voorbereiding speelt Julia geen rol, maar valt het accent op Winnie, die schuilgaat achter de naam ‘Milly’:
Jacques hield van Milly, al kon hij haar niets aanbieden [bij gebrek aan een maatschappelijke positie, ks]. Milly was, door allerlei familie-machinaties naar het scheen, verloofd. Ik moest er mij met bemoeien; ik maakte wandelten met Milly gedurende welke ik over haar geluk sprak en, meende ik, de belangen van Jacques behartigde. Een ogenblik, bij een kromming van de weg, in de schemering, stond zij snikkend tegen mij aan. Toen ik, de volgende maanden, in Italië brieven van Jacques ontving, trof mij daarin de koele toon, en dat hij nooit over Milly schreef. Precies een jaar later was ik in Lausanne terug; het was volkomen uit met Milly, zeide hij toen, en hij dankte mij het zover te hebben gebracht. Mij? Wist ik dan niet dat Milly gehoopt had dat ik haar ten huwelik zou vragen?23
Ook in deze passage vindt een zekere romanverdichting plaats. Dat Oscar Winnie wilde laten schieten, werd al duidelijk in de maand volgend op het tochtje naar de Diablerets. In een brief van 27 juni 1923 schrijft Du Perron hem:
Mijn goeie ouwe Jacques, je doet er verkeerd aan Winnie op te geven. Ik weet niet waarom, het is veeleer een gevoel – gevoelens, de zekerste gidsen van onze stappen -; ik tracht zelfs geen verklang te vinden en zodra je haar niet zou liefhebben, zou ik je gelijk geven; maar als je haar liefhebt, mijn jonker, heb je ongelijk om haar aan wat dan ook op te offeren.
Na zijn eerste week in Lausanne reist Du Perron, alleen nu, naar Pisa, Florence en Quinto. Direct daarna keert hij terug naar Lausanne, waar hij allerlei vibraties voelt tussen Julia, Claude, Oscar, Winnie en hemzelf. Hij vertrouwt Clairette toe dat hij halsoverkop in ‘een nieuwe “psychologische studie” is gestort’, maar dat hij zich ‘belachelijk en nutteloos’ voelt: ‘Al deze “harten op de ontleedtafel”, waar is het goed voor?’ Na zijn kruisweg met Clairette heeft Du Perron geen behoefte aan nieuwe verwikkelingen. De achting die hij voor Julia heeft, verbiedt hem in haar relatie met Claude te gaan roeren. Op 12 juni is hij in Dijon, waar hij een kaart koopt met de afbeelding van een idyllisch plattelandsmeisje. Hij beschrijft de achterkant met een gedicht voor Julia dat begint met de regels: ‘Je ne vous envoie pas mon âme, / Je n’ose point vous l’infliger, / Votre goût cultivé, Madame, /Méprise l’accent étranger, […]’ (‘Ik stuur u mijn ziel maar niet, / Opdat ik u haar niet opdringen zou, / Want veracht uw verfijnde smaak niet / Elk accent van de vreemdeling, mevrouw, […]’).24 Hij bedenkt zich echter en verstuurt de prentbriefkaart niet.
Volgens Het land van herkomst was Ducroo ‘gedurende de 2 jaar van [zijn] gevoel voor Teresa […] zonder moeite kuis gebleven’.25 De periode van seksuele onthouding werd echter al eerder afgesloten, na Clairette’s verloving. Op 27 juni schrijft Du Perron nog aan Oscar dat hij ‘niet van Annie houdt, noch van Eugénie, noch van Suzanne, noch van Inès, noch… van Winnie, noch zelfs van je zuster, al plaats ik haar duidelijk boven deze hele reeks, als Heilige Beeltenis van de Beminnelijke Vrouw (in de oorspronkelijke zin des woords), […]’. Op 21 juni was Du Perron begonnen zich in te richten in zijn ‘garçonnière’ boven het koetshuis van het pand dat zijn ouders hadden gekocht in 3 rue de Bellevue te Brussel. Hij voelt zich in deze mansarde volkomen vrij. Een tijd van libertijnse exploratie van het liefdesleven naar cynische Europese wijs is hiermee aangebroken! Evenals Stendhal dat had gedaan in De l’amour, maakt Du Perron een onderscheid tussen verschillende soorten liefdes, en voor de ene soort hoef je de andere niet te laten. Zo voorziet hij zich van een minnares, de twintigjarige Luxemburgse Josette Filippi, een door de wol geverfde dame die hij uitroept tot zijn ‘femme-corps’. In het begin van het hoofdstuk ‘Jacht op de Ene’ worden enkele smakelijke anekdotes opgedist over zijn onderkoelde speelse omgang met ‘dit vulgaire wicht’. Zijn gevoelens hield hij zorgvuldig buiten schot: hij mocht immers nooit meer ‘dupe’ worden. Oscar krijgt een verhaal in geuren en kleuren over deze nieuwe ontdekking: ‘nogal charmant, niet al te vulgair zodat mij nog enkele illusies resteren […] met een snaakse glimlach, regelmatige tanden, appetijtelijke armen, lange dunne vingers, een uitbundige en zeer Italiaanse haardos, blanke schouders en ronde, stevige borsten.’ Tevens vertrouwt hij zijn vriend toe, dat diens zuster daarentegen voor hem de ‘femme-âme’ representeert, ‘als bron van strelingen voor mijn geest’.
Door zijn op dat moment nog in de lucht hangende gevoelens voor Julia laat Du Perron zich niet meer afleiden in zijn jacht op avontuurtjes. Hij ontmoet een Indisch kennisje van vroeger, de mollige en gezellige Lenie Aronds. Hij zet samen
Wat voor iemand was Julia? Waarom had Du Perron haar zo hoog zitten? En wat kon Julia voor hem betekenen, met zijn superieure houding van modernist en kosmopoliet die de bourgeois rituelen dóórheeft? Zij was onderwijzeres, literair geïnteresseerd, en beschikte over een goede briefstijl, ‘een beetje literair, maar vol goede smaak’.26 Op het sociale vlak was Julia bijna het tegengestelde van Clairette in die tijd: voor haar geen drukke agenda vol déjeuners, soirées, diners en soupers, maar een rustig leven in harmonie met de natuur. Haar religieuze gevoelens waren onorthodox, de nadruk viel op de kosmische band van de mens met de natuur en met zijn naasten. (Ook Oscar vertoonde deze opvattingen.) In de correspondentie die zich in 1924 tussen haar en Eddy ontwikkelde, plaagt de laatste haar telkens met haar ‘pantheïstische sereniteit’. Haar ernstige, dromerige natuur, haar grote innerlijke kalmte deden hem ook wel eens wanhopen of zij definitief uit haar schulp zou willen kruipen en zich zonder reserve aan hem geven. Deze kant van Julia gaf hem de bijnaam ‘Pensierosa’ in, dat we misschien kunnen vertalen met ‘Peinzend
Roosje’. Het is de ongrijpbare, mysterieuze en wantrouwige zijde van Julia. Du Perron had er een zeker ontzag voor, maar Pensierosa wekte ook wel zijn spotlust op. Zo plaagde hij Julia met haar voorkeur voor ethische auteurs als Alain-Fournier en Jacques Rivière en stelde daartegenover zíjn amorele Louis Aragon. De andere bijnaam die hij voor haar bedacht was Eucharys, wat in het Grieks betekent: bevallig, bekoorlijk, beminnelijk, maar ook genadig, mild én in de gunst, geliefd. Dit is de gestalte van Julia die Du Perron vanaf augustus 1924 herhaaldelijk oproept in zijn liefdesbetuigingen. Nu eens verschijnt Julia aan hem in haar innemende zachte Eucharys-gedaante, dan weer peilt zij hem met haar sombere Pensierosa-blik. Maar ook Du Perron laat twee kanten van zichzelf spreken: Eddy du Perron, degeen die oprecht van haar houdt, en Duco Perkens, die onbehouwen onverschillige figuur op wie je niet kunt bouwen, die naarling die altijd roet in het eten gooit. In het innige verbond tussen Eddy en Eucharys verschenen telkens weer nieuwe scheurtjes door het optreden van hetzij Pensierosa hetzij Duco Perkens.
In September 1923 is er tussen Eddy du Perron en Julia Duboux sprake van een voorzichtige vriendschap met de potentie zich in iets anders te ontwikkelen. Overigens voert Du Perron op dat moment ook een briefwisseling met Claude. Verdere brieven aan Julia uit 1923 ontbreken, in zijn relatie met Clairette is de slotfase ingetreden. Op 4 december valt voor Eddy het doek, als Clairette in het huwelijk treedt met de dertien jaar oudere beeldhouwer Marcel Wolfers.
In de eerste maanden van 1924 ontwikkelt Du Perron grote literaire activiteit, gestimuleerd door zijn modernistische contacten in België. Volgens Willink was Du Perron toen ‘zijn pseudo-bohémientijd van Parijs te boven en droeg zijn nieuwen deukhoed zwierig op het ronde hoofd’.27 Tegen het einde van april gaat Du Perron op vakantie met zijn ouders, om geld te sparen (brief aan Creixams, 7 maart 1924). De reis wordt gemarkeerd door de gedichten die in Kwartier per dag zouden verschijnen. Zijn kosmopolitisch voyeurisme à la Barnabooth krijgt accenten mee van futuristisch tempo en dadaïstische baldadigheid. De poëtische persona is iemand die zich vermant: ‘eerst zijn de snikjes lachjes geworden / en toen de lachjes maar weer snikjes / en toen is alles tesamen verdampt/ en naar de Pappa-God gestegen/ hoog boven de telegraaf en regen.’ De Tachtiger-romantiek is uit deze verzen wel voorgoed geweken.
Op 23 mei 1924 zal Du Perron zich uit het gezelschap van zijn ouders hebben losgemaakt, want dan is hij in Lausanne beland. Eind mei reist hij door naar Stresa aan de Italiaanse kant van het Lago Maggiore28, maar op 1 juni is hij terug in Lausanne, getuige een op die dag gedateerde foto van hem, genomen in het hooggelegen bos van Sauvabelin met een vergezicht over het Meer van Genève tot aan de Alpen. Hij blijft twee weken – een ‘quinzaine’ – in het gezelschap van Claude, Julia, Oscar, Julia’s kind en haar ouders en maakt onder meer een uitstapje naar het Château-d’Oex aan de rivier de Sarine ten oosten van Lausanne. Het is opvallend, hoe weinig Julia’s zoontje Claude figureert in de correspondentie en het literaire werk, maar er
Na zijn terugkeer in Brussel schrijft Du Perron aan Julia hoe gelukkig hij is haar te hebben weergezien, al heeft het gevoel slechts een toevoegsel te zijn geweest of de beperking waaraan hij onderhevig was, zijn gezicht doen vertrekken in een grimas, ‘maar ik wen me eraan niet altijd te hebben wat ik liefheb (wat ik liefheb in wijde zin!) en als gevolg: te beminnen wat ik heb’ (brief van 7 juli 1924). Deze brief is luchtig gehouden, want met het oog op Claude, die mee zou kunnen lezen, wil Du Perron niet in een klaagzang vervallen. Op metaforische wijze zinspeelt hij op zijn amoureuze gevoelens voor Julia. Overigens vermaakt hij zich in de maand juli met de Vlaamse dichteres Alice Nahon, die door zijn moeder als een soort gezelschapsdame was binnengehaald. Volgens Gaston Burssens zou Du Perron met Alice ‘bedavonturen’30 hebben beleefd, maar dieper dan dit mogelijke liefdesspel ging hun relatie niet.
In juli brachten Julia en Claude traditioneel hun vakantie door in het Zwitserse Kandersteg, waar Julia’s ouders een chalet bezaten. Kandersteg ligt op een hoogte van 1177 meter in de Bernse Alpen en is omgeven door rotsige hellingen en gletsjers, waarvan de Blümlisalp de bekendste is. Als een witte draad kronkelt het riviertje de Kander langs het plaatsje. Op deze idyllische plek kwam het tot een
Het samenzijn in Kandersteg bracht een verdieping in de verhouding tussen Eddy en Julia, overigens zonder dat het tot ‘daden’ kwam of had kunnen komen. Kandersteg bracht ook een toenaderingspoging van de ‘beau ténébreux’, waar Du Perron naar verwijst in een brief van 8 augustus aan Julia, nadat hij gezegd heeft dat hij en zij elkaar liefhebben:
Veel meer – ondanks alles – dan hij en ik, ondanks – wat Jacques zo treffend noemde – de tederheid van… (hier ga ik niet verder) die ik voor hem zou voelen! Oh, ik ben nog steeds… heteroseksueel!
Jacques zelf wordt op zijn vingers getikt in een brief van 12 augustus, waarin Du Perron het heeft over de ontdekking van de gevoelens vol ‘halfschaduw’ die zijn vriend
Du Perron was op 5 augustus naar Lugano gereisd om een kuur te ondergaan in een kuuroord op de hellingen van de Monte Brè, een berg van 933 meter ten oosten van Lugano. Du Perron had pleuritis gehad en er werd gevreesd dat hij tuberculeus was, vandaar zijn entree in het voornamelijk door Duitsers bevolkte sanatorium, dat onder leiding stond van de 32-jarige dr. Eberhard. Zijn verblijf aldaar duurde van 6 tot eind augustus, toen hij werd weggeroepen door een telegram omdat zijn moeder ‘attaques’ had. In deze periode van ruim drie weken ontwikkelt hij een geweldige schrijflust. Niet alleen bedelft hij Julia onder liefdesbrieven, ook schrijft hij in die tijd zijn Perkens-novellen Claudia en Een tussen vijf. In Claudia behandelde Du Perron wat hij in een aantekening in het Greshoff-exemplaar noemt de ‘karikatuur’ van de geschiedenis van Julia (Claudia) en Claude (Erasmus), maar ‘sterk vervalst’.33 In de novelle wordt Erasmus voorgesteld als een oude vriend die de reislustige Otto (Eddy) vraagt eens bij hem en zijn vrouw te komen logeren. Er is ook een kind, dat eveneens Erasmus heet. Erasmus sr. geeft les in ‘praktiese autosuggestie’. Hij stimuleert Otto, die een verzameling vrouwen aanlegt, met zijn vrouw te gaan wandelen en speculeert op een Geheim dat hij hem nog wel eens zal vertellen. Op een van de wandelingen weigert Claudia Otto haar hand, want van het een komt het ander… Erasmus, die zijn vrouw ‘zielslief’ heeft, openbaart op het eind hoe hun idyllische verhouding van duifse maagd en pure jongeling schipbreuk liep op de Realiteit. Na de geboorte van het kind weigerde Claudia elke aanraking en is Erasmus zich
dus maar gaan toeleggen op ‘autosuggestie’. Op het Geheim van Erasmus volgt de Openbaring van Claudia – het huwelijk was bij vergissing gesloten – en het Wonder waar Otto in gelooft: hij wil geen verzameling meer beginnen, want Claudia volstaat. Claudia ziet dat echter anders: ‘Nee […], ik ben een klein dom burgervrouwtje en Erasmus is mijn man en ik ben al vier jaar getrouwd.’ Zo loopt het allemaal met een sisser af De novelle is geschreven in quasi-naïeve stijl, de personages zijn minder abstracties als wel marionetten. Het boekje kwam begin 1925 uit als uitgave van De Driehoek, verlucht met vijf tekeningen van Pedro Creixams. Paul van Ostaijen zag er niet veel in.
Du Perrons brieven vormen spannender lectuur. Vanaf het begin van zijn epistolaire liefdesoffensief bezweert hij Julia, Eucharys, dat hij werkelijk van haar houdt, ‘op mijn manier, mijn huidige manier, kalm, a-sentimenteel misschien, ik die voorheen, zelfs op het “toppunt” van mijn gevoelens voor Clairette, me graag liet voorstaan op mijn hartstocht van een jochie.’ Het duizelt hem dat de rollen nu zijn omgedraaid en dat hij degeen blijkt te zijn aan wie getwijfeld wordt. Hij doet zijn best die twijfel bij Julia uit te roeien, maar wellicht is het juist zijn teveel aan zelfanalyse dat hem ongeloofwaardig maakt. Als een duveltje-uit-een-doosje komt Duco Perkens telkens weer tevoorschijn. De strijd die Julia/Eucharys en Eddy samen aanspannen tegen die ongewenste Duco Perkens vormt in het begin een amusant literair motief, maar als later de epistolaire verstandhouding verslechtert krijgt het een wrange bijsmaak.
Hoe serieus Du Perron toch was achter al deze poppenkasterij blijkt uit een zinnetje als: ‘Wat mijn moeder heeft kunnen doen, zou u dat niet kunnen?’ De implicatie is: scheiden en hertrouwen met de man die zij liefheeft. Du Perron vereert Julia met allerlei epitheta, zoals ‘ma bien chère grande Mal-Aimeé’, ‘ma femme aux cheveux lourds’, ‘ma superstitieuse, ma sérieuse’, ‘Ma Méchante Silencieuse Dame’, ‘my very very dear’, enz. enz. – de literaire overdaad schaadt niet meteen, maar op den duur wel. Uit enkele reacties van Du Perron valt op te maken dat Julia hèm soms ‘mon petit’ noemde. Eddy was inderdaad een hoofd kleiner dan Julia, waartegenover stond dat zij haar hoofd enigszins neeg.
Het criterium waaraan Du Perrons femme-âme moest beantwoorden, was dat zij een metgezel (‘compagnon’) voor hem zou kunnen zijn. Later in zijn leven zou hij het woord ‘strijdkameraad’ gebruiken. De ideale vrouw zou op intelligente wijze zijn deelgenoot worden in zijn intellectuele leven. Omgekeerd had hij ook wel aandacht voor wat de ander dreef, maar het was toch veelal eenrichtingsverkeer. Uit Du Perrons reacties op Julia’s brieven blijkt overigens dat zij flink tegenweer biedt aan zijn egocentrische retoriek. Zij wijst hem erop dat het allemaal zo eenvoudig niet ligt. Ongetwijfeld wogen de reacties van haar omgeving, met name van haar familie, zwaar voor haar. Hoewel zij van Eddy houdt en dit ook in haar brieven belijdt, wordt ze toch weerhouden door een gebrek aan vertrouwen, door talloze vrezen die haar steeds weer bekruipen. Du Perron tracht die weg te redeneren en
Dus ik slaap niet meer, ik vind u terug, op meer bewuste wijze, en ik breng mezelf tot kalmte, grote kalmte, onbeweeglijk om u niet aan het schrikken te brennen. U bent dus niet langer de vrouw met de zware haardos die hartstochtelijk bemind moet worden, maar het grote kleine meisje dat behoefte heeft aan veel zachtmoedigheid.
Soms laat Du Perron de ‘vous’-vorm even los en tutoyeert hij zijn geliefde, wat hij zich tegenover Clairette nooit had veroorloofd. In elke brief uit Monte Brè komt Duco Perkens even om de hoek kijken; zijn aanwezigheid stoort niet altijd, want dikwijls is hij aan het werk. Zo bestudeert hij de studie over seksuele afwijkingen van Havelock Ellis voor zijn novelle Een tussen vijf, waarvan de vijf manspersonen losjes zijn geïnspireerd op de bewoners van het herstellingsoord, terwijl Betsy veel weg heeft van Alice Nahon. Du Perron tracht eventuele jaloezie van Julia tegenover andere vrouwen te voorkomen door haar precies te vertellen hoe hij met hen omgaat. De kamer naast hem wordt bewoond door de Duitse Tonie Beeck uit Krefeld. Om de tegenstelling met Julia te benadrukken geeft Du Perron Tonie de omschrijving mee ‘de foeilelijke vrouw met de geknipte haren’. Zij is erg aardig – dat vertelt hij ook – en na een aarzelend begin van communicatie van balkon tot balkon gaan ze af en toe samen eropuit. Eddy bekent haar nadat zij een chrysant voor hem heeft geplukt:
Mejuffrouw, ik ben hevig verliefd op een vrouw, die mij bemint, geloof ik; zij is zevenentwintig net als u; zij heeft zwaar zwart haar met een witte lok aan de zijkant. Sta mij toe aan deze bloem – die zich er even goed toe lenen zal als een margriet – te vragen in welke mate zij mij liefheeft? – Zij zegt: dat is best, maar laten we gaan zitten. Dat zal een heel karwei zijn want deze kleine chrysant is op een andere manier gecompliceerd dan de margriet. – We gaan dus op het muurtje zitten; ik met de benen bungelend boven het water waarin ik de geplukte bloemblaadjes laat vallen. Zij biedt haar hulp aan en ik accepteer (natuurlijk, ik had voor haar geroeid). Zij zegt op, zonder zich te vermoeien: Sie liebt mich – von Herzen – mit Schmerzen- über alle Maszen – Kann’s gar nicht lassen – klein wenig – gar nicht. Dit duurt heel erg lang. Ik denk aan U, geconcentreerd, met een fanatiek geloof in de uitspraak van het bloempje. Eindelijk – eindelijk (ik bewonder de kameraad in de marge van de actie) bereiken wij het einde. En de uitspraak is: Kann’s gar nicht lassen. Ik begrijp het nauwelijks. – Is dat goed? vraag ik de kameraad. – Het is èrg goed, bevestigt zij. (Brief van 25-26 augustus)
In zijn laatste brief uit Monte Brè citeert Du Perron Julia’s woorden over ‘…de Zekerheid, dat wij voor elkaar zijn, – hij die ik nodig heb – zij die u nodig hebt: zij die niet meer twijfelen, die niet meer vrezen -’. Nogmaals bezweert Eddy Julia dat zij degeen is die hij nodig heeft. Na het abrupte wegroepen schrijft hij haar uit Brussel dat zijn moeder bij zijn aankomst al genezen bleek. Hij neemt zich voor de twintigste in Lausanne aan te komen en ziet hun rendez-vous en beider houding daarbij vol hoop tegemoet. Julia’s antwoord doet hem echter huiveren: zij meent dat ze hun zaken niet kunnen afdoen zonder dat haar familie daarbij acte de présence geeft. Du Perron belooft dat hij op de afgesproken datum (18 September) stipt om acht uur ’s avonds aanwezig zal zijn, maar hij staat niet te juichen. Vooral het feit dat ook Jacques van de partij zal zijn stuit hem tegen de borst, maar vooruit: als het moet, moet het. Hij noemt het aanstaande tafereel ‘De Jacht op de Conclusies in de Schoot van de Heilige Familie’. En dan de Stendhaliaanse slotzin: ‘Mijn groet, hoewel trillend, lijkt vrolijk, Mijn Vrouwe.’
In Het land van herkomst wordt een cruciaal rendez-vous beschreven, waarbij de broer en de ouders zich na het eten onverwijld terugtrekken om de beide geliefden gelegenheid te geven tot ‘zaken’ te komen. Arthur Ducroo voelt zich helemaal verlamd door de geforceerde enscenering en zit er wat apathisch bij. Denise noemt zijn bezoek later ‘goguenarde’ – vol sarcasme. Had Duco Perkens op dat moment al het pleit gewonnen? In de roman wordt het samenzijn gedateerd op kort voor Julia’s officiële scheiding, maar deze moet in de laatste maanden van 1925 pas zijn uitgesproken (Du Perron reageert op haar mededeling in een brief van 6 januari 1926), terwijl de laatste gedocumenteerde ontmoetingen tussen Eddy en Julia in September en in december 1924 plaatsvonden. In afwachting van de scheiding was Du Perron na zijn bezoek weer ijlings vertrokken, want de burgerlijke fatsoensnormen wogen ook in de familie Duboux zwaar. Zo kreeg hij het stempel opgedrukt van ‘le monsieur qui repart’, maar hij schikt zich geduldig in die rol. In de volgende brieven, die met een gemiddelde frequentie van één per week worden geschreven, herhaalt hij uitentreuren dat zijn gevoel voor Julia een ‘sentiment de fond’ is, waaraan geen
Op 12 december 1924 komt Du Perron ’s avonds in Lausanne aan, waar hij een paar dagen blijft alvorens af te reizen naar Pallanza aan het Lago Maggiore en warmere, meer zuidelijke luchtstreken. Hij tracht Julia nog te bewegen met hem mee te gaan, maar de moraaal is onverbiddelijk. Uit Pallanza schrijft hij haar dat hij zin heeft haar te tutoyeren en haar te noemen: mijn verloofde. De impasse waarin zich hun relatie bevindt wordt fraai gesymboliseerd door de volgende passage:
Mijn Vrouwe, ik kijk naar uw portret dat naar mij kijkt. Het is zeker dat ik literatuur produceer, maar zeker houd ik van u. Uw ogen zijn even onderzoekend als op uw foto van toen u één jaar oud was, maar ze zijn minder naïef, meer ongelovig. Ik zie ook weer uw glimlach bij de deur toen u me uitliet. Het leek erop alsof u me verontschuldigde. Daarop heb ik u gevraagd niet ‘boos’ op me te zijn. Ik zou zelf moeite hebben om te zeggen: waarom.
De brieven krijgen iets vermoeide en mats over zich, de literaire trucjes functioneren niet meer. Een levendige toon overheerst echter wanneer Du Perron reisanekdotes opdist. Hij vertelt onder andere over de dertigjarige Hongaarse dame Ninon de Smrecsányi, die hij in de trein tussen Menton en Monte Carlo ontmoet. In Nice helpt hij haar haar valiezen te dragen, hij trekt enkele dagen met haar op, maar weet zorgvuldig al haar pogingen om hem haar bedgenoot te maken af te wenden. Hij houdt haar koeltjes op een afstand, wat vanaf oudejaarsavond haar agressie opwekt, vervolgens op nieuwjaarsdag haar drankzucht prikkelt, waarna ze een klaagzang aanheft en lichtelijk begint te lallen:
– Luister, E-dy, deze keer wou ik zeer ernstig met u praten. – Zeer. – Nee, u spot ermee: compleet ernstig. – Ik luister naar u, Mevrouw. – Nee, u luistert niet naar me, het is onmogelijk ernstig met u te praten, u bent een hansworst (ik ben compleet grof, nietwaar?) – Niet zo erg als u denkt; wat wilde u zeggen? – Oh, E-dy, geef me goede raad!… – Goed dan, ga naar Parijs, Mevrouw.
De naar een man hunkerende Hongaarse speelt onder de naam Aranka een hoofdrol in Perkens’ eenakter Een Bloempje aan ’t Eind (geschreven in oktober 1925). De lijzige manier waarop ze haar tegenspeler Bennie toespreekt wordt aangegeven als ‘Bénie’, in een eerdere versie in handschrift als ‘Bé-nie’: ‘… O, Bé-nie, waarom voel ik me zó ongelukkig?’ In de eenakter verschijnt Julia even in de vermomming van Leonie, ‘een gescheiden vrouw, tot wie ik in zekere verhouding sta’34, maar belangrijker is de rol die Lucie speelt. Hoewel Een Bloempje aan ’t Eind even ‘vervalst’, dus gefictionaliseerd, is als Claudia, is het niet moeilijk in Lucie – een simpel kind dat in het stuk dienstmeisje van Aranka is – een maskerade te herkennen van Simone Sechez (1907-1990). Simone had in de loop van 1925 haar entree gemaakt als dienstmaagd van Eddy’s moeder. Eddy volgde een vertrouwd Indisch patroon door met de meid naar bed te gaan.
In zijn brieven aan Julia was inmiddels de Perkens-toon weer luider gaan klinken. Hij drijft de spot met Julia’s bewondering voor de verloofde die haar broer zich uiteindelijk gekozen had (Violette Feuerseuger, 1902-1982) en met haar ongerustheid over Jacques zelf ‘Het huwelijk dat hen beiden zal doen samensmelten, zal het tevens uw gevoelens tot een harmonieus geheel maken? Vergeef me deze bloemrijke stijl, ik heb net een gelukwens gestuurd aan uw ouders.’ (1 april 1925). Maar tevens volhardt hij in zijn verzekering dat zijn gevoel voor haar diep zit – hoezeer de omstandigheden hen ook van elkaar verwijderd houden.
Maar tegen die tijd hangt Du Perrons ironische toon Julia al danig de keel uit. Het valt haar steeds zwaarder echt van onecht te onderscheiden; ze noemt hem een sadist en geeft hem de schuld van de malaise in hun verstandhouding. Op 25 juni 1925 buigt Du Perron het hoofd voor Julia’s felle verwijten. Het is voor hem ook het moment voor bekentenissen geworden: niet alleen is zijn vader erg ziek na het verrichten van verkeerde speculaties, hij zelf heeft andere ‘avonturen’ gehad, ‘die hun gevolgen zouden kunnen hebben.’ Op de aard van die avonturen gaat hij niet in, maar op 4 juli schrijft hij aan Creixams dat hij het ongenoegen heeft gehad om zijn schone (Simone Sechez) een foetus te hebben genaaid: ‘Ik heb moeten zoeken naar een vroedvrouw (die ik nob niet heb gevonden), en leugens moeten bedenken om diverse zaken uit te leggen. Ik moet dus de rol van “kalmeerder” spelen, wat me maar half afgaat.’ Op 4 september laat hij de nieuwsgierig geworden Julia weten dat hij het beloofde verhaal van zijn avonturen voor zich zal houden, ze zijn immers niet de moeite van het vertellen waard. Wat hij daarentegen graag zou willen is haar terugzien, want praten gaat hem tegenwoordig beter af dan schrijven. Zijn brief van 30 november begint hij met de verklaring dat hij een vuile geschiedenis achter de rug heeft, die overigens weinig betekent. Na
Op 6 januari 1926 reageert Du Perron juichend op Julia’s nieuws dat haar scheiding officieel is geworden. Zij is nu ‘vrij’ en Du Perron herinnert haar aan hun vroegere speculeren op juist die toekomst en op de trouw die Eucharys hem heeft beloofd. Hij vermoedt echter ook dat zij niet meer van hem houdt en hij, op zijn beurt, is haar misschien niet meer waardig. Het hoge woord moet eruit. Hij bekent dat hij een kind heeft verwekt, dat ondanks zijn ‘maatregelen’ toch is blijven leven. Maar het probleem is inmiddels opgelost: het stemde zijn moeder gelukkig dat zij het marmotje mag adopteren. De geboorte is voorzien voor eind februari, dus in april, mei, rekent hij erop vrij te zijn, op reis te gaan en Julia weer te zien. In Het land van herkomst wijdt de verteller een uiterst kritische zelfbespiegeling aan deze episode:
Ik, die zo naief was geweest te denken dat ik nooit een kind zou verwekken, enkel door het idee belachelik te vinden, ik dacht ook dat ik het kind aan mijn rijke moeder cadeau kon doen […] en dat zoiets geregeld kon worden zonder komplikaties. De ezel die dat dacht was toch al 25.35
Hieraan moet wel worden toegevoegd dat in Indië adoptie van kinderen door familieleden een normale zaak was. Zowel Eddy als zijn moeder reageerde nog vol-
komen vanuit een Indisch patroon, waarin niet al te zwaar werd getild aan dit soort ‘ongelukjes’. De meid werd dan meestal weggebonjourd en het kind gewoon door de familie opgevoed. In Europa lag dit toch wel wat anders.
Julia moet verbijsterd zijn geweest. Haar antwoord liet lang op zich wachten. Op 29 januari maant Eddy haar iets van zich te laten horen, haar laatste brieven maakten op hem een uitzonderlijk behoedzame indruk, dat wil zeggen ‘afgewogen, waardig, een juiste mengeling van ironie en reserve, etc.’ Op 2 maart 1926 wordt Gille geboren. Misschien heeft Du Perron Julia toen geschreven en er de tekening bij gemaakt van Gille in de windsels, op zijn arm, zoals in Het land van herkomst wordt beschreven, maar deze brief is dan niet bewaard gebleven. Du Perrons laatste brief aan Julia dateert van 4 april. Hij dankt haar voor haar aardige schrijven, maar betreurt het dat ze zo op haar hoede blijft. Hij vertelt iets meer over de moeder van zijn zoon, het is een negentienjarig meisje uit het volk; zij is door haar familie, wegens hem waarschijnlijk, in de steek gelaten. Hij moet haar dus wel troosten, bovendien voel je je als vader toch wel een beetje betrokken bij de moeder van je kind. Maar dit alles staat de allang uitgestelde ontmoeting met Julia absoluut niet in de weg. Eddy denkt aan de maand juli. Hij stelt voor om af te spreken in een hotel waar men haar niet kent en daar zullen ze praten. Hij zegt haar toe zijn ‘glimlach’ in zijn koffer te laten en zal, als zij daarop staat, de volgende dag weer vertrekken. ‘Wilt u dit? Antwoord snel.’
Wellicht is Julia dit antwoord altijd schuldig gebleven. Zij kreeg binnen een jaar een relatie met een Duitser, ene Hermann, met wie zij pardoes trouwde. Volgens Het land van herkomst was de man haar echter om haar geld getrouwd en voerde hij vrijwel niets uit. Nadat zij ook met hem had gebroken ging Julia naar Bazel, waar de vader van Violette, een advocaat, haar uit haar benarde situatie wist te redden. In 1929 keerde zij terug bij Claude, die Engelse literatuur doceerde in het plaatsje Porrentruy bij de Franse grens. Zij hertrouwden en bleven de rest van hun leven bij elkaar.36
Du Perrons insisteren op de waarachtigheid van zijn diepere gevoelens voor Julia kwam achteraf gezien toch vooral voort uit een soort van koppig willen vasthouden aan zijn idée face van een huwelijk met een gevoelige, intelligente vrouw. Was Clairette zijn eerste grote liefde in Europa geweest, Julia bleef daar als halve grote liefde een stuk onder. Maar we mogen Du Perrons romantische impuls en zijn musketierstrouw aan zijn eens gegeven woord niet onderschatten. Als Disco Perkens en Pensierosa er niet waren geweest, was het allemaal misschien heel anders afgelopen.
Dit artikel zou niet tot stand zijn gekomen zonder de medewerking van Claude (†) en Huguette Werner (Lausanne), Claire Baeyens-Wolfers (Brussel), Ramon Creixams (Parijs, Alain du Perron (Leeuwarden), Nel Weke-Jansen (Den Haag) en Hettie Bruining-Beyerink (†). Alle citaten uit brieven van Du Perron zijn, voor zover niet eerder gepubliceerd, door mij uit het Frans vertaald.
Brieven, foto’s en gastenboek Clairette Petrucci, collectie Claire Baeyens-Wolfers. |
Brieven en foto’s, collectie Claude en Huguette Werner. |
Documentatie Nederlands Letterkundig Museum. |
Foto’s collectie mr. A.E. du Perron. |
Gesprek met Claude Werner, Lausanne, 8 januari 1994. |
Gesprek van Nel Weke-Jansen met Hettie Bruining-Beyerink Den Haag, april 1994 (over Lenie Aronds). |
Valery Larbaud, A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair. |
Vertaald door en met een nawoord van Paul de Bruin. |
Baarn 1994. |
Valery Larbaud, Les poésies de A.O. Barnabooth. 25-ème édition. Parijs 1930. |
Duco Perkens [= E. du Perron], Claudia. Met vijf tekeningen van P. Creixams. Uitgave van de Driehoek. |
Z.j. [1925]. |
Duco Perkens, Bij gebrek aan ernst. Zijnde de volledige werken van Duco Perkens. Uitgegeven door E. du Perron. Omslagtekeningen en frontispieces van C.A. Willink. Brussel 1926. |
E. du Perron, Brieven, deel i. Amsterdam 1977. |
E. du Perron, Brieven, deel ii. Amsterdam 1978. |
E. du Perron, In deze grootse tijd. ‘s-Gravenhage 1946. |
E. du Perron, Het land van herkomst. Geannoteerde uitgave, verzorgd door F. Bulhof en G.J. Dorleijn. Amsterdam 1996. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel i. Amsterdam 1955. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel iii. Amsterdam 1954. |
E. du Perron, Verzameld werk, deel v. Amsterdam 1956. |
Kees Snoek, ‘Zou u van mij een versuikerd monster maken?’ In: nrc Handelsblad, 24 maart 1998. |
Walter Stalder, Switzerland. The Traveller’s Illustrated Guide. Londen 1949. |
Jacq Vogelaar, ‘Nu hoor ik ergens rhuis en ben ik niet meer alleen’ [Bespreking van: Valery Larbaud, A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair]. In: De Groene Amsterdammer, 28 september 1994. |
Kristiaan Watteyn [= E. du Perron]. Een voorbereiding. Zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn. Bussum 1917 [= 1927]. |
A.C. Willink, De schilderkunst in een kritiek stadium. Amsterdam z.j. [1950]. |
De Parelduiker
p/a Hein Aalders
Kerkstraat 105-B
1017 GD Amsterdam
hein@uitgeverijaalders.nl
tel. 06 247 22 359