[p. 4]
E.W.A. Henssen
Nieuw licht op Hans Lodeizen
De briefwisseling tussen J. Greshoff en L.A. Ries
In het Nieuw Letterkundig Magazijn van december 1992 (jaargang x, nummer 2) publiceerde G. Kleis zijn artikel ‘De uitgave van Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten’. De auteur ving aan met de opmerking dat over de totstandkoming van de eerste verzameluitgave der gedichten van Hans Lodeizen weinig bekend was. De vondst van twee ‘documenten’ en aanvullende informatie van de enige nog in leven zijnde redacteur van de bundel, Adriaan Morriën, maakten het Kleis mogelijk nader op de geschiedenis der uitgave in te gaan. Hij merkte verder nog op dat het in dit stadium onmogelijk was de inmiddels in het Letterkundig Museum aanwezige papieren van Lodeizen te raadplegen, ‘omdat er een uitgave in voorbereiding is’.
In het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum bevindt zich echter wel degelijk een collectie brieven die wèl toegankelijk is en een verrassend licht werpt op de uitgave van Lodeizens bundel. Het betreft de brieven van Jan Greshoff aan mr. Leopold Abraham Ries (Groningen 1893-New York 1962).1 Na zijn ontslag als Thesaurier-Generaal van het Ministerie van Financiën had de joodse Nederlander Ries, die met het Derde Rijk vele financiële onderhandelingen had gevoerd, zijn geboorteland in het voorjaar van 1940 verlaten en zich uiteindelijk in New York gevestigd. In 1941 benoemde de Nederlandse regering hem tot Adjunct-Directeur van het Nederlands Informatiebureau in New York en daar leerde hij Greshoff kennen, bij dezelfde instelling werkzaam. In 1948 werd Ries financieel adviseur van de Firma Wm.H. Müller & Co., waarvan de vader van Hans Lodeizen, mr. A.F. Lodeizen, een der directeuren was. Door zijn nieuwe activiteiten raakte Ries met het gezin Lodeizen in contact.
Hans Lodeizens dood op 26 juli 1950 in Lausanne berichtte Ries aan Greshoff. Op 24 augustus 1950 antwoordde Greshoff vanuit Kaapstad: ‘Dat bericht gaf me een schok, ofschoon ik het verwachtte. Schrijf mij eens iets over deze bijzonder begaafde jongeman. In een tijd waarin alle gedichten op elkaar lijken, had hij een eigen toon.
Hoe was hij als mens?
Wist hij dat hij ongeneeslijk ziek was?
Waarom was hij ongeneeslijk? Ik dacht dat men iemand volledig nieuw bloed kon geven.
Is er nog nagelaten werk?
[p. 5]
L.A. Ries, New York
Als jij tijd en lust hebt, schrijf dan eens uitvoerig over hem.
Menschen als wij, die géén, bepaald géén goede mixers zijn, worden door een verlies in onze beperkte vriendenkring dadelijk zoo héél arm.’
Op 5 september vroeg Greshoff weer naar Lodeizen: ‘Heeft Lodeizen nog gedichten nagelaten (of proza). Zoo ja, zou ik dat eens ter inzage mogen ontvangen. Is het, als er iets is, in jouw bezit?’
Bij een verblijf in Nederland had Ries J.C. Bloem ontmoet. Op 24 september 1950 schreef Greshoff: ‘Ik had dat gesprek met Jacques Bloem wel eens willen horen. Natuurlijk veel over Bouman2 en zijn odaliske3, over Jany, en vele andere vrienden. Ik kan je niet zeggen hoe wij genoten hebben van het verblijf van Holst 8 mnd en Bloem 6 mnd in Z. Afr. Ik houd veel meer van Jany, die oneindig humaner en warmer is dan Jacques, een doorgewinterde egoïst. Geestig zijn ze beide, beide op een geheel verschillende wijze. Kende hij, J.C. Bloem, de jonge Lodeizen en zijn werk ook? Ik heb er herhaaldelijk in gelezen, sedert zijn dood. Het is tegen herlezing bestand. Is er een letterkundige nalatenschap? Je schreef raadselachtig, dat de plotselinge oproep van Vader Lodeizen verband hield met het sterfgeval. Of bleek het toch zakelijk te zijn? Misschien is, als er meer aanwezig is, uit alles, met inbegrip van het nummer der Vrije Bladen4, een mooi boekje te maken. In de stroom van epigonen-poëzie en maakwerk brengt het ten minste een eigen, nieuwe toon. Ik wil met liefde de teksten bestuderen en kiezen, als het er ooit van komt. Schrijf mij vooral eens over hem: hoe was hij als mensch, in de omgang. Was hij zeer belezen? En gecultiveerd zoals jij en ik dit verstaan?’ In het slot van zijn epistel merkt Greshoff op: ‘Vergeet vooral niet een en ander te melden over het karakter, het leven en het [onleesbaar] van Lodeizen
(Kon die vader iets in zijn werk waarderen?] Al ware het alleen uit hoofde van zijn exbohémienschap. Waar, wanneer en hoe trad hij toen als bohémien? En word je in Bohemien magnaat? Zijn wij te oud om nog magnaten te worden?’
Op 28 september bracht Greshoff Bloem opnieuw ter sprake: ‘J.C. Bloem is mij, dikwijls, tusschen de 3e 6e borrel, vermakelijk. Daarboven wordt hij ongenietbaar. Ik zie hem natuurlijk nog zoals hij als gymnasiast en als student was. Hij is nu door koning Alcohol grondig verpest. Je staat versteld over zijn egoïsme. Ik was weer verbaasd over je scherpe blik. Je hebt hem in twee zittingen door gekregen. Maar, en dat is toch vooral het voornaamste, in zijn beste werk is hij een groot dichter.’
[p. 6]
Hans Lodeizen, 1950
De vraag of Ries aan Greshoffs verzoek een psychologisch portret van Lodeizen te schetsen heeft voldaan, is door het ontbreken van Ries’ brieven aan zijn Zuid-Afrikaanse vriend niet te beantwoorden. Wel bleek een uitgave van nagelaten werk in voorbereiding. Op 30 oktober 1950 liet Greshoff weten: ‘Eerst even iets zakelijks: stuur de m.s. van Lodeizen naar mijn Kaapsche adres, onderweg doe ik er toch niets aan. Maar verzend het aangeteekend, per zeepost en niet vóór ± 1 Dec. Ik kan er dan na mijn terugkeer kennis van nemen. Als er in de nalatenschap een en ander gevonden wordt, ligt het zeker in de bedoeling dat, mét de verzen uit het nummer van de Vrije Bladen, tot één boekje te maken.’
Op 8 december meldde Greshoff uit Pretoria: ‘Van Lodeizen geen berichten ontvangen tot heden.’ En acht dagen later: ‘Ik zal aan de nalatenschap van H.L. alle aandacht besteden. Schrijf mij voor je vertrek naar Lissabon even of Lodeizen père al pourparlers met een uitgever geopend heeft of dat hij dat van mij verwacht. In het laatste geval lijkt het mij het beste om aan de uitgave het prestige van Stols te verbinden. Hierover later. Eerst de teksten!’
Op 30 december berichtte Greshoff dat het pakje gedichten, door Ries op 5 december verstuurd, op 30 december was aangekomen. ‘Ik zal er spoedig kennis van nemen en je mijn bevindingen mededeelen.’ In januari verdiepte Greshoff zich in het hem toegezondene. Op 7 februari vroeg hij om de voorletters en het adres van Lodeizens vader. ‘Ik heb de gedichten van H. nu van achter naar voren en van voren naar achteren gelezen. En als alle goede poëzie zijn zij daar bestand tegen gebleken. Ik ben meer en meer overtuigd van de eigenheid van dit werk. Het valt geheel buiten de courante productie der z.g. jonge talenten, die meestal niet zoo heel
[p. 7]
jong meer zijn, noch zoo heel rijk aan talent. Het is iets anders, iets nieuws en, wat veel belangrijker is, van een onmiskenbare authenticiteit. Er zijn allerprachtigste regels en eenige volkomen gave, goede gedichten in.
Ik heb een voorloopige keuze gedaan zoowel uit de gedrukte als uit de ongedrukte teksten. En als ik tot een definitieve keuze kom zal dat, naar mijn stellige overtuiging, veel meer dan een merkwaardig boekje opleveren: een bundel met blijvende gedichten, welke op geen andere lijken.’
Twaalf dagen later voegde Greshoff hieraan toe: ‘Het goede gebruik eischt dat vader L. zich allereerst in verbinding stelt met de uitgever van het eerste bundeltje, G.A. van Oorschot te Amsterdam. Hij is een fatsoenlijk en ondernemend man…’
Vier weken later, op 20 maart, mopperde Greshoff dat hij mr. A.F. Lodeizen een maand geleden had geschreven, maar ‘ni bouh, ni bah’ had gehoord. Wel tot zijn schrik van Van Oorschot, ‘mededeelende dat slechts een gering deel der poëtische nalatenschap in mijn handen is. Ik had alles keurig uitgezocht en gerangschikt en ampel besproken en hoopte het netjes mede te brengen in Juni. Maar nu zal ik alles over moeten doen, zeker de rangschikking. Wist jij van het bestaan van nog meer gedichten in handschrift? Enfin, alles sal reg kom. We zullen alles netjes opknappen. Hoezeer ik ook met Stols bevriend ben, de uitgeversgebruiken mogen niet over het hoofd gezien worden. Het is daarom gewenscht nu eerst overeenstemming met G.A. van Oorschot te verkrijgen. Een fatsoenlijk, ondernemend man. En die op weg is een der belangrijkste uitgevers van Nederland te worden: volledige Multatuli, volledige Ter Braak, volledige Adwaitha, herdruk van Prometheus, volledige Leopold, etc. etc. Ik stelde voor aan Lod. père een voorrede door J.C. Bloem te doen schrijven, gezien diens prestige.’
Zes dagen na deze brief aan Ries verstuurde Greshoff Ries een schrijven van ‘Lodeizen Père. Ik heb hem voorgesteld de keuze van J.C. Bloem en míjn keuze aan Morriën voor te leggen en dan aan deze laatste, een bekwaam jonkman, de keuze te laten. Ik schreef L. Père dat het met poëzie niet gaat als met verkeersregels: de meeste stemmen gelden. Er moet een persoonlijke keuze gedaan worden en één man moet daar verantwoordelijk voor zijn […] Ik ben blij dat Bloem de inleiding schrijft. Hij heeft op het ogenblik een groot prestige, en het is goed, zeer goed, zijn naam aan deze uitgave te verbinden […] Hoe meer ik mij in Hans L. werk verdiept heb, des te dieper raak ik overtuigd van zijn betekenis en zijn dichterschap. Ik raadde L. Père aan met G.A. van Oorschot in zee te gaan. Hij is een goed uitgever, met smaak. En hij heeft er eenigszins recht op, door de uitgave van H.L.’s eerste bundeltje.’
Op 2 april verontschuldigde Greshoff zich: ‘Ik heb mij verkeerd uitgedrukt blijkbaar. Oorschot bezocht Vader Lodeizen en vernam van dezen, dat er nog heel wat inedita voorhanden zijn, buiten die welke ik in mijn bezit heb. Dit bericht wordt bevestigd door de brief van Vader L. aan mij, welke je intusschen ontvangen zult hebben. Ik zal van deze gedichten in Nederland kennis nemen. Ook al zou er niets bij zijn, men moet ze toch in elk geval bestudeerd hebben. Door het optreden van
[p. 8]
Morriën neemt de zaak een ander en m.i. beter verloop. En aangezien Oorschot het boekje gaarne uitgeeft, en Oorschot is een eerlijk man, zie ik het wel ± 1 Nov. verschijnen. Als ik boos op je kòn worden, zou ik het geworden zijn over je opmerking betreffende de valschheid mijner bescheidenheid! Ik ben niet valsch en niet echt bescheiden in dit geval. Alleen nuchter als immer. Wij moeten hier uitsluitend rekening houden met de belangen van de nalatenschap. Ik kèn de letterkundige kaart van Nederland (al zit ik hier) vrij goed! Geloof mij, alderbeste, men neemt mij in breede kring niet ernstig. En als men het wel doet, dan toch altijd met een onmiskenbare achterdocht. Er hangt een zekere mist van onzekerheid om mijn arm persoontje. Daarentegen is, vooral na de Verzamelde Beschouwingen, Bloem in Nederland de bijna ambtelijke, halfambtelijke vertegenwoordiger van hèt Dichterschap geworden. Jany Holst is, met een extra aureool, ietwat naar achter geschoven. Laten we ons niet verdiepen in de oorzaken en de waarde van het verschijnsel. Het bestáát, geloof mij: Een onderwijzer uit Assen, een student uit Utrecht, een notarisklerk uit Maastricht, die wel eens een bundel gedichten koopt (en daar moeten wij het van hebben) zegt: “dat zal wel mooi zijn, want Bloem schrijft er een inleiding voor.” en zegt Nooit: “dit zal wel goed zijn, want Gr. schrijft er een inleiding voor.” Die inleiding hebben zij dan nog niet gelezen. Dus de deugdelijkheid ervan komt in dit stadium niet ter sprake. Wel echter bestaat een groote kans dat de aspirant koopers (zie boven) zeggen: “een voorrede van Greshoff? Hum, dat is natuurlijk weer wat raars en cynisch?” Je zult me moeten toegeven dat de toestand zóó en niet anders is.
Bovendien is Jacques B. in staat een zéér behoorlijk
stuk te schrijven, vergeet dit niet. […] Ik wil met liefde op de grondslag van mijn aanteekening in “Het Vaderland”5 een uitvoerige studie van Hans L. schrijven. Maar, zooals ik zeide, onderschat het wantrouwen der ontwikkelde middenstand (hèt publiek) niet.
De wijze van samenstelling, zooals die thans door inmenging van Morriën, geregeld wordt, lijkt mij werkelijk en objectief beoordeeld: beter. Dichters worden door jonge mensen gekocht en gelezen. En iedere nieuwe generatie heeft weer zijn eigen vertrouwensmannen. Dat spreekt vanzelf. Toen Boutens’ eerste bundel uitkwam schreef Van Deyssel een (onbenullige) inleiding, omdat Van Deyssel toen de vertrouwensman der jongeren was. In mijn jonge jaren was voor 90% in de lezers-wereld een aanbeveling van Dirk Coster een koopbevel. Morriën is onder zijn tijdgenooten een der meest geziene, omdat hij een rustig, evenwichtig oordeel en een goede smaak heeft. Het feit dat hij voor de keuze verantwoordelijk is, kan het aanzien der uitgave, vooral in de ogen van de jongere koopers (d.i. het merendeel) slechts ten goede komen. En hij kan dan, als hij dat noodig acht, in een korte verantwoording nog immer melding maken van de medewerking van JCB en onderget. aan het voorbereiden van zijn keuze.
Begrijp mij goed; ik ben, om jouwentwil, bereid om alles voor de nalatenschap te doen, inleiding, keuze en wat er meer voor mag komen. Doch ik meen (en oprecht en krachtig!) dat de nalatenschap het beste gesteund wordt door mijn voor-
[p. 9]
stel om Morriën eindredactie, Bloem de inleiding toe te vertrouwen. Wat hebben jij en Lodeizen Père aan een raadsman, die je volgens zijn beste weten raad geeft?? […] Je moet ook in dit geval je vriendschap voor mij even in de medicijnkast opbergen en het geval zeer nuchter beschouwen.’
Op dezelfde dag als haar man schreef Greshoffs vrouw, Aty Greshoff-Brunt, Ries. Zij was met de gang van zaken niet gelukkig. Na te hebben verteld dat er een brief van Lodeizen Senior was gearriveerd deelde zij mee dat hij de gedichten ook aan Bloem en Morriën ter selectie had gegeven. Naar haar mening werden er op die manier veel te veel mensen in gemoeid. Zij had gewild dat Greshoff de hele zaak in handen had gehouden, ook de voorrede, zelfs als Bloem meer prestige had.
In de zomer van 1951 ontmoetten Ries en de Greshoffs elkaar in Nederland. Op 4 augustus, na Ries’ terugkeer naar New York, liet Greshoff weten nog ‘een prettige avond’ bij de Lodeizens te hebben doorgebracht. Zodra hij teruggekeerd was aan de Kaap de Goede Hoop zou hij ernstig beginnen te werken aan de uitgave. Exact twintig dagen na deze mededeling bracht Aty Greshoff de gewezen Thesaurier-Generaal verslag uit van een nieuw bezoek aan mr. A.F. Lodeizen: ‘Eergisterenavond waren we bij de Lodeizen’s. Jacques Bloem was er ook. Hij was uiterst geestig en vermakelijk. Maar aangezien hij en de gastheer wel heel erg achter de, overigens heerlijke cognacflesch zaten (nadat ze eerst al borrels en ettelijke flesschen blanc de blanc soldaat hadden gemaakt) was de stemming er niet naar om over het boekje van Hans te gaan praten. Jan en ik gaan er nu zondagavond eens naar toe en dan zal het wel een minder “nat” avondje worden. Verder komt Jacques er van 1 tot 3 september logeeren en kunnen Jan en hij dan ’s morgens, als hij nuchter is, de keuze eens bepalen. Van Adriaan Morriën, die er door Lodeizen is ingehaald als ik me niet vergis, wordt taal noch teeken vernomen. En ik vind dat als hij zoo weinig belangstelling toont we hem gerust kunnen laten schieten. Zoowel Mevrouw Lodeizen als ik voelen dat alles eens definitief geregeld moet worden. Want zijn we eenmaal weg dan wordt alles met heen en weer schrijven weer zooveel ingewikkelder.’
Ries was hoogst ontevreden over de editie van Bloem, Greshoff en Morriën. Op 11 november 1952 schreef hij Bouman, die in de Nederlandse literaire wereld zeer goed thuis was: ‘Morriën, die verantwoordelijk was voor de drukproef van Hans Lodeizens gedichten, heeft zich schandalig gedragen. N.B. 10 gedichten zijn geheel of gedeeltelijk gepubliceerd of met onbeduidende varianten opnieuw afgedrukt. Dit gebrek aan verantwoordelijkheid is kenmerkend voor het huidige jonge Nederland.’ Bij Greshoff uitte Ries eveneens zijn verontwaardiging. Op 22 september antwoordde de Kapenaar: ‘Ja, die Morriën heeft zich schandelijk gedragen. Wanneer men zo iets op zich neemt, in zekere zin een eer voor hem, moet men er toch de volle verantwoordelijkheid voor voelen. Maar hij was er al ingehaald, door het zusje,6 voor ik mij er mee bemoeide.’
*
[p. 10]
In de vorige aflevering van het Magazijn publiceerde ik een artikel over de uitgave van Hans Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten. Het stuk was gebaseerd op brieven van Jan Greshoff aan mr. L.A. Ries. Toen ik deze correspondentie in de zomer van 1992 in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum begon te lezen, zei ik tegen een dienstdoende leeszaalassistente dat het voor mijn doel – een studie over Ries – natuurlijk wel betreurenswaardig was dat het aandeel van Ries in de briefwisseling ontbrak.
Wie schetst mijn aangename verrassing toen ik medio januari van ons medelid S.A.J. van Faassen, hoofd afdeling collecties van het Letterkundig Museum, mocht horen dat hier van een misverstand sprake moest zijn, ‘want het museum beschikt wel degelijk over een dikke map brieven van Ries aan Greshoff. Mogelijk dat dit misverstand ontstaan is doordat het restant van de collectie Greshoff in het kader van het Deltaplan voor Cultuurbehoud het afgelopen jaar in bewerking was.’
Door deze opmerkelijke ontknoping kan mijn vorige bijdrage nu worden aangevuld.
Op 5 september 1948 noemde Ries Hans Lodeizen voor het eerst als hij Greshoff vertelt over het gezin van mr. A.F. Lodeizen, de Rotterdamse tycoon, bij wie hij eerder dat jaar in dienst was getreden: ‘De oudste zoon die hier twee jaar in Amherst heeft gestudeerd, is een dichter, nog al surrealistisch en sterk onder de invloed van Paul Eluard, – met wie ik langer pleeg te bomen dan goed is voor het oude karkas en ik geloof, dat jij het uitstekend met hem zou kunnen vinden en hem misschien voor een literaire ondergang zoudt kunnen behoeden.’
Anderhalf jaar later, 20 april 1950, meldde Ries: ‘Mijn dwaze pupil Hans Lodeizen heeft bij de Vrije Bladen een gedichtenbundeltje “Het innerlijk behang” uitgegeven. Mocht je het in handen krijgen, vertel me dan eens of je er iets hoopvols in ziet of niet.’ De Greshoffs moeten al geweten hebben dat de jonge dichter ernstig ziek was. Op 1 mei 1950 schreef Aty Greshoff-Brunt immers: ‘Wat ellendig is dat van die jongen Lodeizen. Ik ben zo blij dat Jan zoo’n gunstige kritiek over hem geschreven heeft,7 zonder van de zieligheid van het geval iets te weten. ’t Had ook wel anders kunnen zijn en dan zou je er natuurlijk hartzeer van gehad hebben. Heeft de kritiek hem plezier gedaan of is hij er niet gevoelig voor? Schrijf ons dat eens?’
Ries antwoordde zijn Kaapse vrienden op 29 mei: ‘hans lodeizen. Deze 26 jarige jongeman is de oudste zoon van de directeur-generaal van Wm. H. Müller & Co, wonende te Wassenaar. Ik leerde hem in de zomer van 48 kennen. Hij studeerde toen in Amherst College in Mass. en werd aan mij voorgesteld door zijn vader, die toen met mij naar de V.S. was teruggereisd. Later heb ik hem nog veel gesproken. Hij is een scherpzinnige, zeer amusante en even decadente knaap, die met zijn overmatig krachtige en tyrannieke vader, die hem aanvankelijk niet begreep, steeds meer overhoop raakte, tot dat, nu enkele weken geleden, plotseling werd geconstateerd, dat hij (Hans) een dodelijke kwaal heeft, t.w. leukaemie. Ik heb daarover,
[p. 11]
Hans Lodeizen, 1948
J. Greshoff(links) en L.A. Ries, New York, december 1951 (foto collectie lm)
op verzoek van de vader met vier Amerikaanse dokters geconfereerd,
8 maar allen achtten het een hopeloos geval. Hans zelf weet van niets en voelt zich alleen maar beroerd. Het is een zeer tragisch geval. Mocht je nog over die gedichten een critische beschouwing geven, dan heb je hierboven enige achtergrond, waarbij de ziekte natuurlijk niet moet worden gememoreerd.’ Op 20 juli voegde hij daar nog aan toe: ‘Hij ligt in een kliniek in Lausanne en schrijft nu en dan verschrikkelijke briefjes. Ik geef hem niet meer dan 1 à 2 maanden.’
Niet lang hierna bezocht Ries Nederland opnieuw, zoals al bekend was uit Greshoffs brief van 24 september 1950, waarin hij de intrigerende uitspraak deed: ‘Ik had dat gesprek met Bloem wel eens willen horen!’ In de omvangrijke reeks brievenmappen van Ries aan Greshoff bevindt zich een brief van 22 september 1950. Hierin meldde de schrijver: ‘In den Haag sprak ik Jaques Bloem tweemaal, eenmaal bij Lodeizen en eenmaal bij mij in het hotel, met Bouman. Hij is amusant, maar leek me wat uitgehold.’ Is deze brief fout gedateerd? Bij Ries is dat onwaarschijnlijk. Reageerde Greshoff op 24 september op een ontbrekende brief van zijn vriend uit New York of was juist de brief van Greshoff verkeerd gedagtekend? Hoe het ook zij, in elk geval schreef Ries in zijn brief van 22 september verder: ‘Je vraagt naar de nalatenschap van Hans Lodeizen. Er is inderdaad een hele massa gevonden en alles is onder de berusting van de vader, die de papieren onderzocht gedurende de weken, dat ik in Holland was. Ik heb hem jouw vraag thans meegedeeld en hem in overweging gegeven zich tot jou persoonlijk te wenden indien hij meende, dat er in de nalatenschap voldoende was dat je aandacht verdient. Ik zal wel spoedig zijn antwoord horen, denk ik. Er was o.a. een dagboek, dat in de prille jeugd begonnen was en voortgezet tot in de laatste jaren. De waarde er van is mij onbekend, maar ik weet van Hans zelf dat hij er de hele puberteitsstrijd in heeft beschreven, hetgeen banaal en ook interessant kan zijn, dat hangt van de behandeling af. Ik heb thans
[p. 12]
onvoldoende tijd je veel omtrent hem te vertellen, daarvoor komt nog wel de gelegenheid indien je nog met zijn werk te maken mocht krijgen.’
Op 22 oktober 1950 loste Ries zijn belofte in. Naar aanleiding van het sterven van Greshoffs hoogbejaarde moeder merkte hij op: ‘De historisch-autobiografische beschouwingen, die je aan dit overlijden hebt verbonden, heb ik met de grootste belangstelling en niet zonder vermaak gelezen. Ik heb er zelfs ten dele gebruik van gemaakt in een debat, dat ik gistermorgen met Lodeizen (de magnaat) voerde over de al of niet vermeende fouten door hem gemaakt bij de opvoeding van zijn overleden zoon Hans, die voor het zakenleven niet wilde deugen. En die bovendien in het oog van rechtgeaarde Hollanders zeker niet heeft behoord tot de “ferme jongens, stoere knapen”, die door zovelen als de meest waardevolle categorie wordt beschouwd, maar die volgens mijn overtuiging op geen enkel levensgebied, behalve misschien op dat der voortplanting, de wereld een schrede vooruit heeft gebracht.’
Lodeizen père, aldus Ries, was vrij onverwacht met vrouw en jongste dochter (‘een beauty van 20’) per schip in New York aangekomen. ‘Sindsdien kan ik zingen: Mein Ruh’ ist hin. Vandaag, Zondag, is de eerste dag dat ik niet met hen heb moeten eten en praten, praten, praten. Dit is niet onaangenaam, want hij is een zeer interessant man, maar het vermoeit mij te zeer. De toestand van het rammelend rif is nl. geenszins bevredigend […]. Lodeizen die ik je berichten over het werk van zijn zoon had doorgegeven, bracht een hele portefeuille vol nagelaten papieren mee hierheen en ik ben er gisteren mee begonnen deze door te zien. Hij zou het zeer op prijs stellen indien je, wat we je zouden opzenden, zoudt willen bekijken met als uitgangspunt er een boek(je) van te maken, indien er voldoende materie van behoorlijk kwaliteit onder schuilt. Ik heb daarover nog geen oordeel. Het schijnt, dat er veel is, dat zich niet voor publicatie (in Nederland) leent, o.a. een dagboek sinds zijn 6e jaar bijgehouden tot kort voor zijn dood, met alle perikelen der puberteit tot in détails beschreven, waaronder de onzekerheid omtrent de richting zijner libido, de goede of de z.g. verkeerde, welke onzekerheid zich in de laatste richting oploste.
Het zou m.i. jammer zijn indien deze annalen, die betrekkelijk zeldzaam zijn, worden vernietigd en ik zal trachten ze in elk geval te redden, ook al kunnen ze niet worden gepubliceerd.
Hans was een zeer belezen (vooral Frans 18e eeuw, moderne Fransen. Eluard! Nietzsche, Montaigne), zeer gecultiveerd individu, een beetje een Narcissus, egocentries, libidineus, fantastisch, met een gering verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van zichzelf, dat hij verklaarde met het voorgevoel, dat hij maar heel kort zou leven, hetgeen is uitgekomen. Hij was een charmeur, met een zeer aardige conversatie. Daar hij biologie had gestudeerd, had hij ook wetenschappelijke attaches. Aanvankelijk was zijn specialisme de mieren, waarvan hij alles wist en wier zieleleven hij had bestudeerd, waarbij hij tot ontdekkingen schijnt te zijn gekomen, die hem het erelidmaatschap van een Engelse entomologenvereniging hadden be-
[p. 13]
zorgd. Het is duidelijk, dat hij een ongewone figuur was en dat zijn dood op de leeftijd van 26 een verlies is geweest.’
Op 2 december had Ries weer nieuws: ‘Ik heb inmiddels een keuze gedaan uit het nagelaten werk van Hans Lodeizen, voorzover zijn vader mij dat had gegeven. Ik heb die keuze laten overtikken en zend je overmorgen een zeer lijvige enveloppe, aangetekend per zeepost. Er is m.i. veel bij, dat interessant is, althans bij de gedichten. Onder het proza heb ik weinig gevonden, dat ik de moeite waard achtte je voor te leggen. Een specimen zul je vinden in het stuk: “Reis naar de Congo”, een m.i. al te dwaze persiflage op Gide. Het is waarschijnlijk, dat het interessantste proza in de dagboeken en in de autobiografie zit, die achter zijn gehouden. De oude Lodeizen, met wien ik over deze zaken een uitvoerig gesprek gehad heb (de moeder, een zeer vriendelijke en verstandige vrouw, die haar zoon pas na zijn dood heeft begrepen, was daarbij tegenwoordig) was zeer halsstarrig ten aanzien van de zeer persoonlijke uitingen, die hij in Nederland volkomen onpubliceerbaar achtte. Hij stond tegenover deze nalatenschap als de vader en niet als de litteraire executeur, zei hij, al zou hij het zeer prettig vinden indien het publiceerbare de moeite waard gevonden zou worden. Ik vermoed echter wel, dat hij de dagboeken en de biografie niet zal vernietigen, al heeft hij mij dat niet uitdrukkelijk beloofd. Het is echter wel mogelijk, dat die geschriften allerlei kritiek op hem zelf bevatten en daarvoor is hij uiterst gevoelig.
Ik ben zeer benieuwd wat je oordeel zal zijn. Ik heb de indruk, dat onder het materiaal, dat ik je stuur allerlei is, dat origineler is, dan een deel van het reeds door de Vrije Bladen gedrukte. Uiteraard lees ik allerlei tussen de regels, dat een verklaring geeft van het werk zelf, omdat ik de schrijver en zijn omstandigheden zo goed kende. Maar ik betwijfel of dat er veel toe doet; de lezer moet het werk zonder toelichting kunnen waarderen. Je moet er echter wel rekening mee houden, dat de zomer van 49 voor het innerlijk leven van Hans een crisis heeft gebracht, die langzamerhand in zijn laatste ziekte, die vermoedelijk wel een 6 à 8 maanden heeft geduurd, is overgegaan. Ik heb de indruk dat hij al van het vorig najaar af in toenemende mate voorgevoelens van de naderende dood heeft gehad.
Een wat diepergaande beschrijving van zijn wezen zal ik je geven indien je na kennismaking van zijn werk, daaraan behoefte mocht hebben.’
Op 31 januari 1951 schreef Ries: ‘Na je aantekening achter op de enveloppe van je laatste brief ben ik zeer benieuwd naar je definitief oordeel over het merkwaardig werk van Hans Lodeizen, althans zijn dichtwerk; zijn proza vind ik van weinig betekenis. Zijn vader heeft generlei stappen voor een eventuele uitgave gedaan en zal zich ongetwijfeld bij jouw dictum en ev. nadere stappen neerleggen. Hij heeft me gevraagd hem dadelijk te willen inlichten als ik wat van je zou horen. Het spijt me nog vaak, dat Hans dood is; hij was een van de weinige verrassende figuren uit de laatste jaren, die mij plotseling bleken na te staan. Als ik hem vergelijk met Adriaan [van der Veen], dan springt dadelijk zijn veel groter subtiliteit en zijn oneindig gro-
[p. 14]
ter eruditie in het oog. Adriaan is natuurlijk veel meer down to earth, deze twee zijn eigenlijk alleen op het niveau van een ongewone ikzucht te vergelijken. Ik denk, dat Hans daarin Adriaan nog aanzienlijk overtrof.’
In Kaapstad was Greshoff inmiddels druk aan de arbeid. Ries liet hem op 13 februari 1951 vanuit New York weten: ‘Je beoordeling van het nagelaten werk van Hans Lodeizen […] heeft me zeer verheugd. Leek als ik ben op het domein der poëzie, maar gevoelig voor dezelve, had ik steeds het vermoeden, dat dit een nieuw geluid was – zij het sterk beinvloed door Eluard – een geluid, dat ook nog te veel aan één snaar werd ontlokt (maar de arme heeft geen tijd gehad om zijn groei te voltooien, die ik gedurende een paar jaar met verbazing heb geobserveerd), edoch een geluid met grote en in Nederland ongebruikte uitdrukkingsmogelijkheden.
En hij had die mogelijkheden nodig, want hij was inderdaad “een kuip vol dromen”, die voortdurend naar expressie snakten. En toen de vader, zelf een man van grote belezenheid en cultuur, met een prachtige bibliotheek, mij vertelde dat hij zoveel op de kamer van zijn overleden zoon had gevonden, ook veel, dat hem niet aanstond, zoals de dagboeken, aangehouden sinds de prille jeugd, begreep ik dat dit het moment was waarvan zou afhangen of dit werk voorgoed zou blijven liggen of dat het uit de vergetelheid kon worden gered. En wie zou dat beter kunnen doen dan een Nestor als jij?
Habent sua fata libelli! Ik ben benieuwd naar je keuze. Ik heb hier ook nog een volledige bundel van hetgeen mij werd ter hand gesteld (Er zijn tikfouten in, die er gemakkelijk uitgehaald kunnen worden).
Ik heb inmiddels de vader (Mr A.F. Lodeizen, Schouwweg 102, Wassenaar, tel. Wass. 8523) ingelicht, ook inzake je doorreis naar Nederland in Juni en ik ben van mening, dat jullie contact moeten maken. Bij die gelegenheid zou je ook portretten van Hans moeten zien, misschien in verband met de mogelijkheid er een in de bundel op te nemen, nu de dichter dood is. Hij had een aardig, zeer sensitief gezicht.’
Een maand later, op 18 maart, meldde Ries: ‘Verder ben ik benieuwd te horen of je iets van Lodeizen Sr hebt vernomen. Hij schijnt op reis te zijn en ik heb sinds zeer lang niets meer van hem gehoord. Als hij niemand heeft om zijn brieven aan te dicteren, is hij niet in staat tot enige communicatie, hij is het schrijven met een pen totaal ontwend, een dwaze impotentie […]. Wat jullie drie maanden in Holland moet gaan doen, is me een raadsel. Ik vond het er in 1950 nog veel beroerder dan in 1948 en ik geloof dat zulks een eenparig versnelde beweging is; alles is er grondig uitgespeeld. De lange tenen, waarover jij schrijft, heb ik ook aangetroffen, en horden ordinaire jonge mannen, met spuugkrullen en sehr entwickelten Fresswerk-zeugen (om met Schopenhauer te spreken), voorzien van bulkende actentassen vol documenten nopens het onafwendbaar failliet, op welke tassen nog weer twee kleinere tasjes genaaid zijn (nooit elders aangetroffen behalve bij de Nazi’s), waarin het geestelijk faillissement is geborgen, dat reeds in staat van gewijsde gegaan is.
[p. 15]
Niet de misschien onbehouwen, maar in elk geval niet pretentieuze arbeider, beheerst het gemeenschapsbeeld in Holland, maar een zeer pretentieuze en onbeschrijflijk goedkope lower middle class, goeddeels rooms (de heilige loederkerk heeft dit soort mensen uitgevonden). Van datzelfde soort heb jij last omdat zij alleen maar “jedes andere Bier” kennen.’
Op 26 maart liet Ries weten: ‘Dat Lodeizen Sr je niet persoonlijk heeft geantwoord, verbaast me niet, aangezien deze wonderlijke man een soort mensenschuwheid bezit, die vaak de vorm van slechte manieren aanneemt. Ik heb dit al zo vaak met hem beleefd, dat ik me er niet meer aan kan ergeren, al heb ik hem vanmiddag geschreven, dat ik dit feit “zacht gezegd, zonderling vond”.’
Ries zei niet te weten dat Hans Lodeizen nog een tweede nalatenschap had, bij Van Oorschot. Volgens hem wist de vader het evenmin. ‘Hadden we geweten, dat er in Amsterdam nog zoveel materiaal aanwezig was, dan hadden we geen kapitaal aan dollars uitgegeven om het hier aanwezige te tikken. M.i. had Oorschot dat materiaal reeds lang aan de erfgenamen, d.w.z. aan de vader, moeten terugzenden. Dat hij zulks niet heeft gedaan, lijkt me bijzonder slordig.’ Ries wilde niet dat Bloem een inleiding schreef. Hij geloofde niet in diens bijzondere prestige. ‘Secundo doet Bloem het niet met de intensiteit en liefde, waarmee jij zoiets op stapel zet, omdat hij reeds veel te lang op sterk water staat om zo ver in de toekomst te voelen.’ Greshoff had bovendien het beste stuk over Lodeizens poëzie geschreven dat er is verschenen. Ten slotte kende de oude Lodeizen Bloem veel te goed, ‘zodat deze twee lieden niet volkomen vrij tegenover elkaar staan, hetgeen Bloem zeker zal beïnvloeden’.
Greshoff bleef in het standpunt volharden dat Bloem een woord vooraf moest schrijven. Ries overtuigde hij niet. Deze schreef op 17 april niet te geloven in de salesman-argumenten als het om een gedichtenbundel ging. Dat was hem te Amerikaans. In Nederland ging het veel meer om de kritieken, die door de kleine letterlievende gemeente gelezen werden. Hij geloofde al evenmin dat Bloem, voornamelijk omdat hij een veel minder bewegelijke en analytische geest bezat dan Greshoff, ‘door notarisklerken et hoc genus omne’ au sérieux zou worden genomen, althans meer dan Greshoff. Notarisklerken namen alleen notarissen en hoogstens kandidaat-notarissen ernstig en geen enkele schrijver die geen minuten kon schrijven, betoogde Ries. Greshoff had hem immers geschreven ‘een notarisklerk uit Maastricht, die wel eens een bundel gedichten koopt (en daar moeten wij het van hebben) zegt: “dat zal wel mooi zijn, want Bloem schrijft er een inleiding voor”.’ ‘Jij veronderstelt,’ riposteerde Ries, ‘een subtiliteit bij het profanum vulgus waaraan ik in de verste verte niet kan geloven en doet daarmee jezelf nodeloos afbreuk. Men hoeft in Holland geen heilige urinoirs te sparen om ernstig te worden genomen, mits de aanval zelve maar ernstig en onwrikbaar genoeg is. Het volk is te zwaar van bloed en geest om een badinerende beeldenstorm te kunnen verdragen, maar een doodernstige en dodelijke destructie, waarvan men niet kan zeggen: hij seit wat, ondermijnt
[p. 16]
geenszins de sérieuze standing van de schrijver. M.a.w.: een ietwat gratuit cynisme wordt niet geaccepteerd omdat het volk nu eenmaal vervelend en zwaar op de hand is, maar een welgefundeerde attaque wel.
Het ridendo dicere verum gaat in je vaderland niet op, grondige vernieling van geestelijke rubbish wel. Misschien heb je te veel aan het eerste gedaan, maar dat is geen basis voor een naar het schijnt wasecht minderwaardigheidscomplex.
Ik schrijf dit alles niet speciaal met het oog op het boekie, maar in het algemeen. Wat het boekje betreft ben ik geheel met de laatste brief van Lodeizen Sr eens.’9
In de zomer van 1951 reisden Ries en Greshoff beiden naar Nederland. Op zondag 1 juli 1951 schreef Ries de laatste met Lodeizen te hebben afgesproken dat zij gedrieën (dat wil zeggen inclusief Aty Greshoff) bij Lodeizen zouden komen.
Een jaar later verscheen Lodeizens bundel bij Van Oorschot. Op 21 juni 1952 (‘Zomersolstitium 1952’) gaf Ries te kennen van Bouman te hebben vernomen dat het boek van Hans Lodeizen uit was. ‘Ik heb van de oude sinds mijn vertrek niets meer gehoord. Waarschijnlijk had hij na 4 maanden evenzeer genoeg van mij als ik van hem. Er is een voortdurende tensie in zijn spheer, waaraan ik het land heb. Men moet niet in een electrisch hoogspanningsveld leven.’ Een maand nadien, op 23 juli 1952, berichtte Ries mevrouw Greshoff zich te hebben afgevraagd waarom hij geen speciaal exemplaar van de bundel had ontvangen: ‘Ik heb er weliswaar later niets meer aan gedaan, maar toch geloof ik, dat er nooit iets ter wereld was gekomen als ik niet aanvankelijk de hele boel naar ny had laten komen, had laten typen en met de bedoeling dat er over mogelijke publicatie zou worden gedacht, aan jou gestuurd. Ik vraag me af, welke categorie dan wel voor een luxe exemplaar in aanmerking is gekomen. De directeuren van Müller, die niet kunnen lezen, noch schrijven? Of de familie, waarmede Lodeizen en bloc niet on speaking terms is? Edoch, het is mij een zorg en dat zal het jou ook zijn.
Hij schreef me zeer geërgerd, dat één gedicht door de slordigheid van Morriën, geloof ik, tweemaal is afgedrukt. Dat is inderdaad bar, maar het is een typische uiting van de tegenwoordige in niets werkelijk belangstellende slordigheid die kenmerkend is voor het huidig Holland.’
Ries werd de Lodeizens af en toe beu. Op 1 oktober 1952 uitte hij zijn opgekropte gevoelens: ‘De Lodeizens geven ook enige drukte, zij het veel minder dan de vorige maal […]. Bovendien raakt men met hen uitgepraat. Zij hebben eigenlijk slechts één grote belangstelling en dat zijn de Lodeizens. En dáárover ben ik uitgepraat en nog meer uitgehòòrd. Ik kan de eindeloze eigen-lof verhalen van deze Miles Gloriosus10 niet meer aanhoren. Ik slaap er bij in (eerder dan van Veronal) en dat merkt hij wel. Ook het dochtertje, Greetje, hangt me de keel uit. In een elegant lichaam verbergt zij een nogal grove en in elk geval uiterst op zichzelf geconcentreerd geval van een ziel.’
Een ongedateerd epistel van Ries, dat blijkens uitlatingen over de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1952 in de herfst of nazomer van 1952 moet zijn ge-schreven (over de Democratische kandidaat Adlai Stevenson merkte Ries op: ‘Hij is een der geestigste en gecultiveerdste politici die hier ooit geboren is’, en over diens Republikeinse rivaal Dwight D. Eisenhower: ‘een yokel vol platitudes, geestloos en volkomen onorigineel’) lichten ons in ten aanzien van Ries’ mening over de uitgave: ‘De gedichten van Hans L. hebben een zeer goede ontvangst in Holland, maar Morriën heeft de uitgave schandalig slordig behandeld. Verscheidene gedichten – ik geloof wel 10 – zijn tweemaal opgenomen, soms met zeer geringe variaties. Ik kan niet begrijpen hoe zo iets kan gebeuren.’
De correspondentie Ries-Greshoff heeft nieuwe feiten en inzichten verschaft over de uitgavegeschiedenis van Het innerlijk behang en andere gedichten. De briefwisseling biedt nog veel meer. Wie zich bijvoorbeeld verdiepen wil in het verleden van vooraanstaande literaire uitgeverijen zal er boeiend materiaal in vinden. Het zou goed zijn de brieven uit te geven.
[Oorspronkelijk verschenen in Nieuw Letterkundig Magazijn, jaargang XI, nummer 2 (december 1993), p. 43-46, en jaargang XII, nummer 1 (juli 1994), p. 20-23]