Hora est Schrijvers en proefschriften (2)
Léon Hanssen Menno ter Braak+
Medio januari 1927 vertrok Menno ter Braak(1902-1940) naar Berlijn om onderzoek te doen voor zijn proefschrift over keizer Otto iii, dat anderhalf jaar later zou verschijnen onder de titel Kaiser Otto iii. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter. De jonggestorven keizer, die duizend jaar geleden de scepter zwaaide over het Heilige Roomse Rijk (der Duitse Natie), had hem al tijdens zijn studie danig beziggehouden. Otto iii (983-1002) was ook het onderwerp van zijn scriptie geweest. In de inleiding van dat werkstuk, Over de Persoonlijkheid van Otto iii, van december 1924, constateerde Ter Braak dat geen andere figuur uit de vroege Middeleeuwen ‘door de tragische romantiek van zijn nog onrijp leven’ zozeer de aandacht had getrokken van niet-geschiedkundigen. In de bekende ballade van graaf August von Platen (‘Klaglied Kaiser Otto des Dritten’, 1833) is de jeugdige vorst een onbegrepen figuur die aan zijn eigen idealen te gronde gaat en eenzaam sterft in een land – Italië – dat niet het zijne is.
Het was allereerst deze romantische visie op de ‘tragische kosmopoliet’ die Ter Braak met zijn onderzoek wilde aanvechten. Bovendien wilde hij een tweede vooroordeel uit de wereld helpen. Veel Duitse geschiedschrijvers uit de moderne tijd waren er in zijn ogen onvoldoende van doordrongen hoe groot de problematiek rond Otto iii was. Zij hadden zich laten leiden door een ‘onbewust Darwinisme’, dat onwillekeurig de idee van de Duitse eenheidsstaat tot historische maatstaf van alles maakt. Zo kon in de literatuur en de geschiedschrijving het beeld verrijzen
van een pathologische fantast, gedreven door niet te verwezenlijken hersenschimmen; een van de slechtste Duitse keizers, die Italië liefhad boven zijn vaderland. Er ontstond wat Ter Braak noemde een ‘poëtische karikatuur’, waarin de onrijpe Otto de belichaming vormde van het tragische noodlot van het Duitse volk: de eeuwige Sehnsucht naar vreemde landen en zeden. Deze tragiek móest haar afsluiting vinden in een roemloze dood, ver weg van de Heimat. Zelfs de moderne positivistische Duitse historicus Karl Lamprecht bleef in zijn Deutsche Geschichte (dl. ii, Berlijn 1895) schatplichtig aan de nationaal-Duitse beeldvorming van Otto iii en benoemde hem als de ‘Euphorion des zehnten Jahrhunderts’. Maar, bracht Ter Braak hier tegenin, men hield geen rekening met het nog nauwelijks ontwikkelde vaderlandsbegrip van Otto’s tijd en met de toenmalige wereldbeschouwing, die beheerst werd door het Augustinische ideaal van de universele aardse godsstaat, waarvoor geen grenzen bestaan. Wat bijdroeg tot de romantiserende beeldvorming van Otto iii was het bijzondere karakter van zijn regeerperiode: de overgang naar een nieuw millennium, waarin chiliastische verwachtingen hoogtij vierden en al het ongewone kon worden opgevat als een waarschuwing voor de komst van de antichrist.
Terug naar de bronnen
Ter Braak wilde teruggaan naar de bronnen uit de tijd van Otto iii zelf en hij verwachtte dat de figuur van de keizer bij nader onderzoek veel minder fantastisch, dat wil zeggen buiten zijn tijd staand, zou blijken dan tot dusver werd aangenomen. Geen verscheurde ziel, maar iemand met weloverwogen ideeën die in overeenstemming waren met de tijdgeest. Geen excentriekeling, maar
een vorst die vanuit kosmopolitisch oogpunt de apotheose van heel het Duitse keizerdom vertegenwoordigde. Ter Braaks inzet was dus antinationalistisch en antiromantisch en, zeker waar hij Otto wilde begrijpen uit zijn tijd zelf, zonder meer modern wetenschappelijk. Een biografie schrijven pretendeerde hij niet, zoals hij reeds vaststelde in een memorandum Over het karakter van Keizer Otto iii, mogelijk een oriëntatie op de problematiek rond de middeleeuwse heerser ter voorbereiding van zijn onderzoek in Berlijn. De overlevering was te schaars om een compleet en samenhangend beeld te scheppen: ‘wat de tijdgenooten ons meededen, is niet van dien aard, dat het de psychologische reconstructie gemakkelijk maakt.’ Des te gemakkelijker kon hij zijn held, met zijn tere fascinerende gestalte, neerzetten als iemand die gedreven werd door het absolute en het ideële. Zonder twijfel had Ter Braak in deze slecht begrepen strijder voor Gods rijk op aarde, deze held die stierf nog vóór hij de Byzantijnse prinses kon aanschouwen met wie hij zou trouwen, een cultfiguur gevonden, aan wie hij zijn gehele leven verslingerd bleef en over wie hij van plan was later een vie romancée te schrijven.
Versleten voor een Tsjech
Enkele dagen na zijn aankomst in Berlijn betrad Ter Braak voor het eerst de Preußische Staatsbibliothek, om hier definitief alles te weten te komen over de ‘vluchtige illusie’ die Otto iii had geheten. ‘Het is een enorm, prachtig ingericht gebouw,’ berichtte hij aan zijn ouders te Eibergen; ‘ik heb zooiets nog niet gezien op dit gebied.’ Voor een naaste vriendin verpakte hij dezelfde boodschap in een sarcastische vorm – waarmee hij bij zijn ouders nu even niet moest aankomen: ‘De bibliotheek is hier bijna een dom, gevuld met talloze peuterende moffen. Al maar stapelen aan de wetenschap, om wanhopig te worden!’ In een andere brief, nu aan zijn studievriend D.A.M. Binnendijk van 28 januari 1927, vierde
hij zelfs zijn – niet bijster gezegende – tekentalent bot om een voorstelling te geven van het heiligste der heiligen:
De bibliotheek heb ik nu al rijkelijk betreden; het is een enorme tempel vol moffen. Van een dergelijke leeszaal heb je geen idee; een geweldige, religieuze, belachelijke-want-wetenschappelijke gemeente van vossende menschen, allen emaneerend uit een allerminst goddelijk middelpunt, werkend aan een miniem vakje natuurlijk; de vorm is ongeveer zooiets
waarbij de streepjes alle bureaux ministres zijn, waaraan men werkt. En dat ter grootte van een dom! Een koepeldak etc. Maar de zaak is voor Otto iii compleet, tot op heden. Soms kan ik me zelfs voor hem enthousiasmeeren, als ik me daar bevind; maar ben ik ’s avonds weer uitgeweest, dan denk ik er niet meer aan. Ware wetenschapsindividuen zijn we niet!
Waarmee meteen duidelijk is geworden dat Ter Braak met zijn proefschrift wilde bewijzen dat hij het kunstje verstond, maar dan ook nooit weer. De man van de wetenschap, zo zag hij het, is een man van de oplossing; zelf was hij echter veel meer een man van het raadsel en de paradox, die innerlijke tegenstrijdigheid waarmee de rede zichzelf als het ware opblaast. De wetenschap kwam hem, toen hij daar tussen de boekenwurmen alle bronnen over Otto iii zat uit te vorsen, voor als iets verschrikkelijk vulgairs. Bij alle onzekerheid of hij zijn onderwerp wel de baas zou kunnen worden, bedacht hij dat een genie met één feit meer kan uitrichten dan een gewone ‘wetenschapper’ met tienduizend. Hij was veroordeeld tot tienduizend en nog méér feiten, wanhopig worstelend met zijn eigen visie. Ironisch genoeg versleet men hem in de Preußische Staatsbibliothek zeer tot zijn ongenoegen hardnekkig voor een Tsjech.
Een doodlopende weg
Dinsdag 3 juli 1928 was de grote dag. Ter Braak promoveerde om half vijf ’s middags in de aula van de Universiteit van Amsterdam tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte. Professor Hajo Brugmans (1868-1939), zijn leermeester en promotor, had in zoverre Ter Braaks belangen gediend, dat hij hem bij de totstandkoming van het proefschrift weliswaar geen strobreed in de weg had gelegd, maar hem voor het overige evenmin een serieus te nemen advies of steun had gegeven. Zo gaat het vaker bij promoties! Wel erkende Ter Braak in een woord vooraf dat hij bij de behandeling van de problemen die het onderwerp met zich meebracht, steeds een vast uitgangspunt had gevonden in de colleges van Brugmans – waarvan hij trouw aantekeningen had bijgehouden. Brugmans op zijn beurt had geen kind aan Ter Braak en bij de aangenaamste herinneringen die hij
aan de dag van de promotie behield, was het hem ‘een groote voldoening U op zoo eervolle wijze te kunnen promoveeren’. Ter Braak scoorde inderdaad cum laude – waar Brugmans, een veelvuldig promotor, anders niet zo scheutig mee was.
De laatste weken van mei 1928 had Ter Braak in Berlijn doorgebracht om daar de drukproeven van zijn proefschrift te verbeteren. Hij had, zoals hij het uitdrukte, een ‘correctiemof’ op de kop getikt, van wie hij verlangde dat die het karwei in elk geval ‘vlug en ondogmatisch’ zou klaren, wat hij voor een Duitser kennelijk geen vanzelfsprekendheid vond. Deze Carl Julius Georg Wehmer (1903-1978), een bibliothecaris en student geschiedenis die zijn loopbaan later bekroonde met het directeurschap van de universiteitsbibliotheek te Heidelberg, deed zijn werk meer dan voortreffelijk en keek de proeven niet alleen na op spelfouten, maar ook op stilistische blunders. Bovendien gaf hij er blijk van het werk ook inhoudelijk op zijn merites te kunnen beoordelen. Hij kon Ter Braak in laatste instantie nog enkele waardevolle literatuurverwijzingen aan de hand doen. De beloning van rijkelijk honderd mark voor de geleverde arbeid was dan ook zeker niet overdreven.
Een van die literatuurverwijzingen betrof het boek van Fedor Schneider, Rom und Romgedanke im Mittelalter. Die geistig en Grundlagen der Renaissance (München 1926). De auteur ervan, hoogleraar in de mediëvistiek te Frankfurt am Main, had op zijn beurt materiaal mogen gebruiken van een toen nog te verschijnen grote studie van dé kenner van deze periode, Percy Ernst Schramm: Kaiser, Rom und Renovatio. Studien und Texte zur Geschichte des Römischen Erneuerungsgedankens vom Ende des Karolingischen Reiches bis zum Investiturstreit (2 dln., Leipzig, Berlijn 1929). In een Nachtrag (aanhangsel) van zijn proefschrift probeerde Ter Braak in drie bladzijden nog enigszins recht te doen aan de onderzoeksresultaten van Schneider en Schramm. Maar bij de weinig gelukkige omstandigheid dat hij nu juist deze belangrijke resultaten van de jonge Duitse mediëvistiek over het hoofd had gezien of nog niet kende, kwam de pech dat hij zich buiten een toekomstige discussie plaatste en door genoemde heren ofwel tamelijk geprikkeld besproken werd (door Schneider), ofwel zo goed als genegeerd werd (door Schramm, die als hoogleraar geschiedenis te Heidelberg een van de grootste, maar door zijn houding in het Derde Rijk ook een van de meest omstreden mediëvisten van de twintigste eeuw zou worden).
Terwijl de interpretatie van Schramm gezichtsbepalend werd voor de beeldvorming van Otto iii, vond Ter Braak, met zijn streven de keizer en zijn tijd te duiden volgens de schematische concepten van een Augustinische Weltanschauung, nauwelijks nog weerklank. In dat opzicht legt het proefschrift, ondanks het ruim verdiende cum laude, een merkwaardig en bijna tragisch verschijnsel bloot: dat Ter Braak zodra hij wetenschap beoefende de neiging had te verkrampen. Bij Otto iii kreeg hij geen oog voor het genuanceerde en complexe beeld dat uit de bronnen oprees. De persoonsverbeelding waarnaar hij verlangde, was voor hem langs deze weg niet mogelijk. Zijn poging de lange tijd voor krankzinnig versleten keizer en zijn tijd met elkaar in evenwicht te brengen, belandde op een doodlopende weg. Aan het
slot van zijn studie had hij Otto nauwelijks ‘levender’ weten te maken dan deze bij aanvang was. Ter Braak eindigde ermee de keizer te schetsen als een tot depressiviteit geneigde figuur in een somber tijdsgewricht, een persoonlijkheid die door zijn hang naar ascese de absolute tegenstelling van keizer en kluizenaar belichaamde. Heel de geest van de Ottonische millenniumwende begreep Ter Braak nu als het streven om in het doorgangshuis dat deze wereld is, zo eervol te leven dat men des te eervoller uit de kerker van dit leven kan ontsnappen.
Geschiedenis als wetenschap en als fabel
De dissertatie werd daarmee, achteraf beschouwd, het verslag van een echec. Het had Ter Braak, bij alle argwaan die hij al koesterde jegens de academische plichtplegingen, niet geleverd wat hij stilzwijgend had gehoopt. Geschiedenis, dat wist hij nu wel, kon – met het woord van Novalis – alleen maar geschiedenis zijn als zij tegelijkertijd ook als een fabel verteld kan worden. Langs wetenschappelijke weg is het laatste geheim niet meer aan het dood-en-begraven-zijn te ontrukken. Juist omdat dit niet mogelijk is, blijven de wetenschappers hun Sisyfus-arbeid generatie na generatie voortzetten. Hij zag deze arbeid als een vorm van aanval, waarvoor het verleden zich alleen maar verder en verder terugtrekt. En terwijl het verleden zich voor hem terugtrok, kwam Ter Braak in zijn benadering van Otto iii ten slotte weer bij zichzelf uit. Op verzoek van Dirk Coster schreef hij voor diens tijdschrift De Stem (februari 1929) een vrije Nederlandse samenvatting van zijn proefschrift. Otto’s tragedie, concludeerde hij nu, lag in de onverzoenbaarheid van de tegenstelling tussen middelpuntvliedende massa en middelpuntzoekende mens. De depressieve grondtoon van de keizer; zijn falende poging zijn individuele idealen te laten stroken met die van de massa; zijn vroegtijdige dood zonder dat hij zijn hoge idealen gerealiseerd zag: al deze noties wijzen erop dat Ter Braak met zijn proefschrift geen opening naar het verleden had gevonden, maar zichzelf had opgesloten in een sinister spiegelkabinet. Een spiegel, tot de lichamelijke beschrijving van zijn held aan toe, met het sierlijk slanke, juveniele maar zwakke lichaam, het baardloze, lang ovale gezicht en de donkere ogen.
Het proefschrift was voor een groot deel in de landelijke rust van Eibergen tot stand gebracht. Het Duits schrijven ging Ter Braak bepaald niet makkelijk af en hij bezwoer: ‘dit nooit weer, nadat bul en promotiediner verorberd zijn!’ (aan D.A.M. Binnendijk, 6 juli 1927). Bij alle zorgvuldigheid waarmee Carl Wehmer de drukproeven op ongerechtigheden had uitgevlooid, bleken er in het proefschrift vooral in het begin nog legio drukfouten te staan, die de ‘vaderlijke vrienden’ bij uitgeverij Clausen – de uitgever ook van het studentenblad Propria Cures en van de Filmliga – óf niet uit de correctievellen hadden gehaald óf er in tweede instantie weer in hadden gesmokkeld. Of waren het er zoveel geweest, dat Wehmer geen ruimte meer in de marge vond voor nieuwe correcties? Otto iii. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter verscheen in een oplage van 315 stuks, inclusief de recensie-exemplaren, en kostte Ter Braak in totaal f 1028,45, waarbij ook de kosten voor het drukken van de stellingen
en receptie- (150) en visitekaartjes (100, met de nieuwe Dr.-titel!) zijn meegerekend. Een zelfstandige herdruk van het werk of een Nederlandse vertaling ervan, zoals Ter Braak zich die wenste, blijft een desideratum.
Stellingen
Het proefschrift ging vergezeld van zestien Stellingen, waarvan er verscheidene niets met Otto iii te maken hebben. Dat spreekt voor zich. Ter Braak moest immers ook zijn kennis etaleren op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde, de wijsbegeerte en de kunstgeschiedenis, waar hij krachtens zijn doctoraal examen lesbevoegdheid in bezat. De eerste stelling is niet alleen zo apodictisch als hoort te zijn, maar vormt meteen ook een afscheid van het aloude ideaal van een objectieve wetenschap: iedere definitie van geschiedwetenschap moet ‘uitgaan van een bijzondere relatie tusschen de historicus en zijn object’. Met andere woorden, alle historie is gekleurd door de persoon van haar beoefenaar.
Rond de tiende stelling van zijn proefschrift had Ter Braak een hele discussie met D.A.M. Binnendijk geënsceneerd. De stelling handelt over een boek dat hij anderhalf jaar daarvoor met de grootste bewondering had gelezen: ‘Uit de wijze, waarop Oswald Spengler in zijn “Untergang des Abendlandes” het woord “tief” gebruikt (o.a. in zijn definitie van het begrip “geschiedenis”, i, p. 10), is de ontoereikendheid van zijn morphologie der wereldgeschiedenis af te leiden.’ Ter Braak had met Binnendijk afgesproken dat deze vanuit de zaal een ‘aanval’ zou openen. Zijn vriend moest een zevental door Ter Braak opgestelde A4-tjes oplezen en was daarmee minstens twintig minuten aan het woord, waarna Ter Braak hem van repliek diende met een verhaal dat hij ook al kant en klaar voor zich had liggen. Enfin, zo promoveert men in Amsterdam tot op de dag van vandaag. Ter Braak viel Spengler erop aan dat zijn houding tot de stof niet historisch, noch wijsgerig, maar louter poëtisch was en hij bewees dit aan de hand van het gebruik van het woord ‘tief’. Dat woord, redeneerde de promovendus, bezit geen enkele verklaringswaarde, ook al wekt het de suggestie dat er de ‘diepste’ waarheden mee worden gedebiteerd. Het is beeldspraak, méér niet.
Opvallend is hoe Ter Braak na de klaroenstoot van zijn eerste these terug leek te schrikken voor de wetenschappelijke afgrond die hij zelf had laten ontstaan en stelling na stelling voorzichtiger werd. Over geschiedenis kan men alleen maar dichten, had Spengler geleerd. Dit ging de aanstaande doctor te ver en hij formuleerde in zijn antwoord op de – door hemzelf bedachte vraag van Binnendijk – principiële kritiek hierop. Maar dat zou niet wegnemen dat hij spoedig hierna in het artikel voor De Stem precies hetzelfde uitgangspunt zou hanteren, echter niet met een beroep op Spengler maar op Novalis! Op de kansel was het echter raadzaam niet te veel heilige huisjes ineens om te trappen. Bijna als een schoolfrik, bang voor de poëtisering van de Nederlandse schooljeugd, sloot Ter Braak zijn lijst af met de stelling: ‘Het verdient uit paedagogische overwegingen afkeuring, dat aan het schoolopstel litterair-aesthetische eischen worden gesteld.’ Dit was zelfs zijn leermeester Brugmans
te machtig en deze opperde dan ook in een brief (van 18 juni 1928), voorafgaand aan de plechtige gelegenheid: ‘Gebeurt dat eigenlijk wel? Mijn ervaring bij het eindexamen is, dat litterair-aesthetische hoedanigheden worden gewaardeerd en ook wel in het cijfer worden uitgedrukt. Maar bepaalde eischen in die richting worden niet gesteld. Maar mogelijk is Uw ervaring anders. In ieder geval is er tegen de stelling geen bezwaar.’ Zo schoolmeesterachtig was Brugmans niet om Ter Braak het cum laude te onthouden.
Bioscoopdirecteur
Geëscorteerd door zijn paranimfen – hoogstvermoedelijk Joris Ivens, de filmer, en M.J.W. (‘Maas’) Holleman (1900-1990), een gymnasiumvriend – ging Ter Braak na afloop van de promotie met de bul op zak de receptie in het universiteitsgebouw en het aansluitende promotiediner in het American Hotel tegemoet. Scheiding van de kudde! Vanuit de Oudemanhuispoort, waar de aula ondergebracht was, trok het mannelijk deel van het gezelschap naar het Leidscheplein. Waar de vrouwen gebleven zijn, vertelt het verhaal niet, in elk geval werden zij verondersteld bij de feestviering niets meer te zoeken te hebben. Een beredeneerde tafelschikking moest in Americain voor een geanimeerde avond zorgen. De oudere en (hoog)geleerde heren zaten samen aan één kant en de jongeren aan de overzijde.
Brugmans begon het officiële gedeelte met een laudatio, waarin hij opmerkte ‘dat dit de eerste keer was, dat hij het doctoraat verleende aan een bioscoopdirecteur’, daarmee verwijzend naar Ter Braaks leidende rol in de Nederlandsche Filmliga. Hij zag Ter Braak op een driesprong staan en vroeg zich af welke richting deze zou inslaan, met overal evenveel kans op succes: de heuse geschied-wetenschap, de romanschrijverij (‘omringd door een Pléiade van Jongeren’) of de cinematografie. Nadat alle toespraken door de jonge doctor keurig en ad rem waren beantwoord, verliep de avond luidruchtig, zodat Hennie Marsman en Kees Kelk eindelijk eens lekker plat konden praten. De jonge heren hadden Ter Braak zeker bij die gelegenheid graag uit de band zien springen, maar met uitzondering van een soms laatdunkend glimlachje raakte deze geen moment uit de plooi. Hoewel hij graag met zijn mond ‘profaneerde’, zal Ter Braak het niet in zijn hoofd hebben gehaald die avond het Gronings accent van Brugmans te imiteren, wat hij anders wel eens deed. Hij bleef zoals altijd een net gezicht houden, daarmee onbedoeld de indruk wekkend dat hij zich, zoals Kelk later schreef, ietwat gegeneerd voelde. Albert Helman, niet te beroerd om Ter Braak aan twee stellingen voor zijn proefschrift te helpen, vond na afloop van het diner tot zijn grote verbazing een deel van het gebruikte bestek in zijn zakken terug. De verklaring daarvoor kan alleen maar zijn dat de zwaar verzilverde lepels en vorken de initialen AH droegen.
Bronnen
Collectie Ter Braak in het Letterkundig Museum, ‘s-Gravenhage. |
Mondelinge informatie mw. A. ter Braak-Faber; Albert Helman. |
H.A. Gomperts, ‘Menno ter Braak als student’, in: ps. Wekelijks bijvoegsel van Het Parool, 1 juni 1957. |
C.J. Kelk, Ik kéék alleen (1968), p. 123-124. |
P.F. Schmitz, ‘Afscheid van Kaiser Otto iii. De objectiviteit van Ter Braak’, in: Sj. van Faassen (red.), Menno ter Braak. Een verzameling artikelen (1978), p. 7-12. |
A. Pos, ‘Ter Braak en de ontoereikendheid van de geschiedfilosofie van Oswald Spengler’, in: Juffrouw Ida 9 (1983) 2 (september), p. 16-31. |
P. Leupen, ‘“Er blijft een mens te zoeken”. Menno ter Braak als mediëvist’, in: Theoretische geschiedenis 23 (1996) 1, p. 3-15. |
- +
- Léon Hanssen (1955) is historicus en literatuurwetenschapper. In 1996 promoveerde hij op Huizinga en de troost van de geschiedenis. Hij werkt thans aan een biografie van Menno ter Braak.