Hora est Schrijvers en proefschriften (3)
Jan Paul Hinrichs Karel van het Reve+
‘Ik heb geen boodschap. Ik heb de innerlijke drang om een stukje te schrijven, van tijd tot tijd. Op een gegeven moment vormen die stukjes samen een boek,’ aldus Karel van het Reve (1921-1999) tegenover Ineke Jungschleger in de Volkskrant van 2 februari 1985. Deze uitspraak kenschetst een oeuvre waarin werk van korte adem onmiskenbaar de overhand heeft. Aan zijn dikste werk, het leesboek Geschiedenis van de Russische literatuur (1985), heeft Van het Reve kennelijk heel wat jaren gesleuteld. De onzorgvuldigheden in de eerste druk, waarover hij zich openhartig heeft uitgelaten, doen vermoeden dat het uitvoeren van zo’n groot project hem wel eens moeilijk is afgegaan. Het boek verscheen op een moment dat Van het Reve reeds lang geen werk van zekere omvang had gepubliceerd. Hij is auteur van een dissertatie uit 1954, waarna hij als wetenschapsman nog met een paar artikelen maar niet meer met een boek voor de dag is gekomen. In de jaren na zijn Leidse benoeming tot hoogleraar in de Slavische letterkunde, in 1957, schreef hij twee romans, maar daarna ging Van het Reve verder als auteur van essays, reisverslagen, columns en recensies. Meesterschap ontwikkelde hij in de jaren zeventig met een eigen, herkenbaar droge, ironische stijl. Hoogtijdagen beleefde hij in de tijd van zijn provocerende Huizinga-lezing Het raadsel der onleesbaarheid (1978), waarvan het effect onder literatuurwetenschappers nog steeds voelbaar is. In 1982 werd hem voor zijn essayistisch werk de P.C. Hooftprijs uitgereikt. Hij eindigde zoals hij in 1932 – als de pionier Karel Beton in het dagblad De Tribune – was begonnen: als stukjesschrijver.
Van het Reve heeft lange tijd enorme invloed gehad op de Nederlandse beeldvorming van Rusland. Zijn uitgeefactiviteiten rond de Alexander Herzen-stichting tellen internationaal aardig mee. Maar dat hij zich nauwelijks als een wetenschapper of slavist wilde laten gelden, blijkt behalve uit de kwantiteit ook uit het spectrum van zijn vakmatige activiteiten: buiten de sfeer van het Russisch begaf hij zich niet. Een school of enige Nachwuchs heeft hij niet voortgebracht, afgezien van enkele vertaalsters die zich zijn leerlingen noemen. Toch zijn er nog drie personen
bij hem gepromoveerd. De door hem wel eens als wereldvreemd afgeschilderde Leidse universitaire sfeer, waar hij als Amsterdammer eigenlijk buiten stond, liet hem in ieder geval genoeg tijd voor andere dingen.
Van het Reve moet het hebben van zijn stijl, zijn ‘echte’ Nederlands, zoals we dat in zijn essaybundels aantreffen. Zijn proefschrift Goed en schoon in de sovjetcritiek is waarschijnlijk zijn minst bekende boek, dat inhoudelijk en stilistisch ook nogal van de rest van zijn werk afwijkt. De plichtmatigheden van een examen – wat een promotie uiteindelijk is – hebben duidelijk een stempel op het boek gedrukt. Niettemin is de dissertatie, die zich meer op het terrein van de politicologie dan op dat van de slavistiek begeeft, een belangrijk boek: het leidde tot Van het Reves hoogleraarschap, dat niet los te zien is van zijn verdere wederwaardigheden als literator. Tevens was de dissertatie zijn eerste boek dat verscheen bij G.A. van Oorschot, een uitgeverij die hij tot aan zijn dood trouw bleef.
Karel van het Reve begon in 1939 aan een studie sociografie, maar besloot al gauw ook buiten dit terrein college te volgen. Zo kwam hij terecht op de colleges van Bruno Borisovitsj Becker (1885-1958), een Russische emigrant en oud-hoogleraar uit Petrograd die in Amsterdam Russische letteren doceerde. Eigenlijk was hij geen slavist maar Coornhert-deskundige. Niettemin komt Becker de eer toe een hele generatie slavisten te hebben opgeleid die na de Tweede Wereldoorlog in Nederland het voor het zeggen kreeg. ‘Acht van zijn leerlingen,’ stelt H. Bonger in zijn levensbericht, ‘- Ebeling, Van het Reve, Bezemer, Van der Eng, Meyer [=Meijer], Kuypers [=Kuipers], Eekman en Schogt – werden in Nederland of daarbuiten hoogleraar’.1
Een paar keer heeft Van het Reve zich over Becker uitgelaten. Uit 1953 stamt een limerick met een toespeling op vermeende intimiteiten tussen Becker en de vertaalster Aleida G. Schot (1900-1959): ‘Ik weet waarom Leida zo lachte / Toen Bruin haar die avond opwachtte: / Hij toonde haar gul / Een reusachtige lul, / Die niemand meer van hem verwachtte.’2 In een praatje voor Radio Nederland Wereldomroep heeft Van het Reve het in 1985 nog eens over Becker gehad. Hij bracht toen diens sportieve prestaties in herinnering: ‘Zijn grootste triomf was niet, dat hij het tot hoogleraar bracht aan de Amsterdamse universiteit, maar dat hij, ik meen in 1938, een donderend applaus oogstte in het Amsterdamse Concertgebouw bij een turn-
manifestatie, toen hij zich bij de senioren onderscheidde bij een brugoefening.’3
Van het Reve werkte sinds 1948 onder Becker als bibliothecaris op het Amsterdamse Rusland-Instituut – ‘instituut is een groot woord, het was niet meer dan één schoollokaal’.4 In 1951 studeerde hij af. Hierna moet hij aan zijn proefschrift zijn begonnen. Bij mijn weten heeft Van het Reve zich niet in geschrifte over het ontstaan ervan uitgelaten. Een geboren of bevlogen wetenschapper lijkt hij niet te zijn geweest. Jan Erik Romein (1921-1991) zegt in een interview met Ischa Meijer uit 1980: ‘In de tijd dat Gerard zijn beste werk publiceerde, was Karel een gewoon wetenschapslulletje. Karel is een mislukte kunstenaar, dat is zeker. Hij had ook helemaal geen wetenschappelijke carrière op het oog, hij is er zo’n beetje ingerold.’5
Het proefschrift is Van het Reves eerste boek, afgezien van het Eenvoudig Russisch leerboek (1946), het Russisch lees- en themaboek (1947) en enkele werken van Paustovski die hij in de jaren dertig als scholier uit het Duits had vertaald. De titel van de gebrocheerde proefschriftuitgave, Goed en schoon in de sovjetcritiek, werd voor de gebonden handelseditie bij Van Oorschot veranderd in het meer strijdbare en de geest van de Koude Oorlog ademende Sovjet-annexatie der klassieken.6 Van het Reve had contact met Van Oorschot door zijn vertaalwerk voor de Russische Bibliotheek, die
begin jaren vijftig op poten werd gezet onder redactie van Charles B. Timmer. De autodidact Timmer liet later aan bekenden ‘met een mengeling van ingehouden trots en leedvermaak de beleefde verzoeken lezen van Tom Eekman en Karel van het Reve om alstublieft mee te mogen werken aan zijn Russische Bibliotheek’.7
In een brief aan Geert van Oorschot van 7 januari 1954, met als aanhef ‘Waarde Kameraad!’ en onder de ondertekening ‘koerier van den czaar’, verwijst Van het Reve naar een Russische Bibliotheek-bijeenkomst de dag daarvoor, waarop hij blijkbaar voor het eerst van zijn proefschrift gewag had gemaakt: ‘Omdat ik het hele ding ongestoord wilde afmaken, heb ik tot nu toe met geen enkele uitgever contact gezocht.’ Helemaal zeker van zijn zaak lijkt hij niet, en hij neemt alvast een behoorlijke afstand tot zijn werk: ‘Ik ben benieuwd wat je er van vindt. Soms doet het me aan de monoloog van een krankzinnige denken.’ Hij stuurt een paar hoofdstukken op proef. Op 25 februari meldt hij dat zijn proefschrift ‘zo juist’ af is. Bij een brief van 3 maart stuurt hij de volledige tekst. Van Oorschot laat even niets van zich horen. Op 22 maart voelt Van het Reve zich gedwongen hem aan het proefschrift te herinneren: ‘dat je niets laat horen werpt deze dagen een schaduw over mijn bestaan.’ Blijkbaar stelt Van Oorschot dan een betalingsregeling voor, waarin behalve contante betaling ook het vertaalwerk voor in de Russische Bibliotheek te verschijnen Toergenjev-delen meeweegt. Op 5 april schrijft Van het Reve: ‘Beste Geert, je voorstel brengt mij een gevoelige financiële slag toe. Ik zie echter in dat daar weinig aan te doen is en wil trachten het in gelatenheid te dragen. Indien ik alles goed begrepen heb komen wij dan het volgende overeen:
Ik lever jou vóór of op 1 Mei 1954 de copij van mijn proefschrift. Jij levert mij op of vóór 15 Juni 1954
250 gebrocheerde dissertaties
250 schijndissertaties als omschreven in de brief van Van Amerongen van 30 Maart j.l.
250 losse velletjes met stellingen
250 inlegpapiertjes met de woorden “Receptie na afloop in het Universiteitsgebouw”.
Ik lever jou op of vóór 15 Juli 1954 de somma van f 500,- Nederlands courant, en daarboven de somma van f 444,50 Nederlands courant bij inlevering van de copy voor het eerste deel Turgenev, zijnde deze bedragen de aanmaakkosten van de 250 aan mij geleverde dissertaties etc.’
Nadat hij op een zakelijke regeling voor de handelseditie is ingegaan, verklaart Van het Reve: ‘Als bewijs van mijn erkentelijkheid zal ik zorg dragen voor een gereserveerde plaats in de Aula der Universiteit voor jou en je echtgenote op het uur van mijn promotie. Tevens zal ik je op de receptie na deze plechtigheid een sigaar uitreiken.’ Het zetten van het boek start spoedig daarop. Op 7 juni 1954 toont Van het Reve zich bezorgd over het correctiewerk: ‘Ik weet niet of je het ms altijd weer naar de zetterij terugstuurt. In dit geval moet het met p. 99 van het ms in ieder
geval gebeuren. Ik merkte in Carré de afschuwelijke neiging bij je op om me geen 2e revisie te sturen van de pagina’s waar bij revisie nog correctie bleek te zitten.’ In dezelfde brief stelt hij als titel van de handelseditie voor: ‘Sovjetrussische annexatie der klassieken’.
In een brief van 15 juni 1954 staat nog even zwart op wit wat er met de oplage van het boek moet gebeuren: ‘Het is zo: naar de Oudemanhuispoort moeten op 22 dezer gebracht worden:
85 exemplaren met ingelegde stellingen, per stuk verpakt 20 al of niet verpakte ex. met ingelegde stellingen naar de Universiteitsbibliotheek, Singel 421, moeten gezonden worden
90 exemplaren met stellingen
De rest is voor mij.’
De definitie van een schijndissertatie staat overigens in Karel van het Reves nog altijd genoeglijke sleutelroman Twee minuten stilte (1959): ‘zijnde omslag, titelblad en soms ook inleiding van het proefschrift, en los daarin gelegd de stellingen en een visitekaartje met de woorden Receptie na afloop der promotie in het universiteitsgebouw.’8
De promotie vond plaats op dinsdag 6 juli 1954 ‘des namiddags om half twee’ in de Aula der Universiteit. Paranimfen waren de slavisten Tom Eekman en Jan Meijer. Een schrift bevat een lijst van personen die een proefschrift ontvingen. Onder de ontvangers, dertig namen waarvan er vier zijn doorgestreept, vinden we familieleden, collega-slavisten in binnen- en buitenland en instituten. Ook staan er aparte staatjes bij waarin de namen opnieuw zijn gerangschikt onder de kopjes ‘rondrit’, ‘sturen’ en ‘geven’. Van het Reves achterban uit die tijd is daarmee uitputtend in beeld gebracht, omdat ook de veel grotere lijst met ontvangers van de schijndissertatie volgt, inclusief hun adressen.9
Het promotiediner vond plaats ten huize van de kersverse doctor. Het tafelgezelschap bestond waarschijnlijk uit achtentwintig personen, gezien de rekening van de Algemene Verhuur-inrichting Gebr. Héman, 2e Rozendwarsstraat 24, voor ‘De Heer Reven 58770 Siemon Stevenstraat 31I’, waarbij deze dinsdag 6 juli voor 10 uur in huur ontving: ‘3 tafels 1.75 M., 28 foldup stoelen, 28 platte borden, 28 dessertborden, 28 soep kop en schotels, 10 tafelvorken, 10 tafellepels, 14 tafelmessen, 56 dessertvorken, 56 dessertmessen, 28 dessertlepels, 3 groentelepels, 15 sla couverts, 56 wijnglazen, 28 cognac glazen, 3 schalen’. Dat kostte toen f 41,05.
De tekst van Goed en schoon in de sovjetcritiek. Beschouwingen over de aesthetica van het Sovjetrussische marxisme – dat wil zeggen de inleiding, negen hoofdstukken en een slot-
beschouwing – beslaat de bladzijden 5 tot en met 143. Een ‘Summary’, de noten, bibliografie, personenregister (zo node gemist in Van het Reves latere essaybundels!) en inhoud volgen op de bladzijden 144 tot en met 183. Los toegevoegd is een blad met twaalf stellingen.
Het proefschrift is het verslag van literatuuronderzoek naar de politieke theorievorming in de toenmalige Sovjet-Unie, toegespitst op de vraag hoe daarin ortho-
doxe marxistische geloofspunten geleidelijk werden prijsgegeven. ‘Die terugtocht is uitvoerig beschreven in een omstreeks 1950 verschenen boek van ene Timasheff, dat The great retreat heet. Op het gebied van de literatuurbeschouwing heb ik die terugtocht beschreven in mijn proefschrift,’10 zo schrijft Van het Reve later. Het gaat daarbij om het geleidelijk inlijven in de Sovjet-cultuur van klassieke schrijvers uit het verleden, waarbij elke mogelijkheid om een auteur als ‘vooruitstrevend’ te bestempelen, werd aangegrepen, het zogenaamde ‘red-making’: ‘Het lijkt daartoe voldoende wanneer die kunstenaar een enkele keer het woord “volk” in de mond neemt of het woord “vooruitgang”, niet zonder sympathie een onbemiddeld persoon in zijn werk laat optreden of een keer zijn ontevredenheid uit met de regering van zijn land.’11 Maar is ‘hun reputatie en hun werk àl te “rechts”, dan worden zij van de lijst der groten afgevoerd’.12
Van het Reve brengt aldus het rond 1935 in gang gezette proces in kaart, waarbij de sovjetkritiek in de Stalin-tijd een marxistische gewoonte opgaf om soms onderscheid te maken tussen een ‘subjectief’ kwalijke persoon en de ‘objectief’ progressieve rol die hij speelde. Inmiddels poogde de kritiek van een grote kunstenaar niet alleen een progressieve figuur te maken, maar ook een moreel hoogstaand persoon: schoon werd aldus tegelijk goed. Geslaagd is de vergelijking die Van het Reve trekt tussen de sovjetbiografie uit die tijd met het geïdealiseerde beeld van de christelijke geloofsheld in Oudrussische heiligenlevens. Van het Reve, die voor dit onderzoek bergen gortdroge communistische lectuur moet hebben doorgeploegd en ruim strooit met citaten, doet ondertussen ook zijn best enige ironie in zijn proza te laten doorklinken. Zelfs maakt hij zich een keer van zijn tekst los als hij op de bladzijden 124 en 125 een denkbeeldige Grote Kunstenaar Jansen opvoert als voorbeeld van een persoon van wie de kritiek minder prettige dingen historisch-materialistisch moet verklaren om hem toch nog in het sovjetpantheon te kunnen inlijven. Hier zien we de latere essayist zich melden.
Dat geldt nog sterker voor de bijdrage waarmee Van het Reve op de dag van zijn promotie de rubriek ‘Onze Gast Vandaag’ in Het Parool vulde. Er staat een portretfoto bij met een kader met biografische informatie, waarin we lezen dat hij ‘Broer van auteur Gerard Kornelis’ is. Van het Reve geeft in zijn stuk een samenvatting van de inhoud van zijn proefschrift. Hiervoor heeft hij Russische zaken naar Nederlandse verhoudingen verplaatst: zo lezen we van ‘de revolutionaire muziek van Sweelinck’, ‘de democratische geschriften van Hugo de Groot’ en ‘onze geniale leermeester en leider Paul de Groot’. Deze door de krant met honderd gulden gehonoreerde tekst is herdrukt in een van Van het Reves latere essaybundels.13 De tekst bleef, enkele wijzigingen in de spelling daargelaten, ongewijzigd; alleen is de krantentitel ‘Stel u voor dat…’ veranderd in ‘Stel u voor’. Dit stuk was zijn eerste bijdrage aan Het Parool, het Amsterdamse dagblad waar hij later nog vaak voor zou schrijven en correspondent in Moskou voor was. Bij zijn overlijden plaatste de hoofdredactie een rouwadvertentie met de aanhef ‘Karel was de beste’.
Niet iedereen aan de Amsterdamse universiteit was ingenomen met het schijnbaar anti-communistische karakter van Van het Reves proefschrift. Dat blijkt onder meer uit een brief van Simon Carmiggelt aan prof.dr. N.A. Donkersloot (schrijversnaam: Anthonie Donker) die in 1999 lag uitgestald op de tentoonstelling Vier lichte letterheren in het Letterkundig Museum. De verhouding tussen beiden, aldus het bijschrift, verslechterde in de loop van de jaren vijftig ten gevolge van een verschil van politiek inzicht. In de brief, gedateerd 11 mei 1955 en geschreven vanaf het adres 1e Weteringplantsoen 2a, verdedigt Carmiggelt zijn opvatting tegenover ‘louche proffen en humane heren’ (zoals hij zijn tegenstanders had omschreven in zijn gedicht ‘De vrijheid, och…’14) dat het Russische communisme een grote bedreiging vormt: ‘Louche vond ik ook (en mijn vers werd naar aanleiding daarvan geschreven) de pogingen die in Amsterdam zijn gedaan om de promotie van Van ’t Reve te hinderen, alleen omdat zijn proefschrift niet flatteus was voor het heilige Rusland. Louche vind ik, kortom, iedere intellectueel die zijn gevoelens van walging over de loop der dingen laat gebruiken door de c.p., wetend dat hij de zaak van de vrijheid daarmee uitlevert.’
Carmiggelt doelt op opvattingen van hoogleraren als de historicus J.M. Romein (1893-1962) en de taalkundige H.J. Pos (1898-1955).15 In een brief aan Geert van Oorschot van 7 mei 1954 schrijft Van het Reve: ‘Zodra ik Donderdag van Pos terugkom bel ik je op. Geef ondertussen geen ruchtbaarheid aan het conflict: wil ik, bij Pos, Becker of Senaat, iets bereiken, dan is een zekere mate van academische rust gewenst.’ Inzicht in de bezwaren van Pos geeft de brief die deze op 28 april 1954 aan promotor Becker schreef en waarin hij allereerst op uitstel aandringt: ‘Ik
ben tot de conclusie gekomen, dat het ónwenselijk is, met de promotie haast te maken en zou dringend raden, deze niet vóór de zomervacantie te doen plaats hebben.’ Hij verwijt Van het Reve ‘in het eerste hfdstk een zwak stuk over determinisme en vrije wil, waaruit de tendentie die zijn hele werk beheerst, reeds duidelijk wordt: hij is erop uit, de tegenstrijdigheden, de trouweloosheden en de absurditeiten van het sovjetmarxisme op “wetenschappelijke” wijze aan lezers duidelijk te maken die in het algemeen ook zonder kennisneming, van die defecten overtuigd zijn’. Ook verwijt Pos de promovendus ‘generlei begrip voor de omstandigheden’ met als gevolg dat hij de Russische ontwikkelingen waarin ‘na een strijdbare periode […] een van consolidatie’ komt, veel te geïsoleerd beschouwt: ‘Daar elke analogie buiten zijn gezichtskring lijkt te vallen, heeft hij geen profijt kunnen trekken van de vergelijking met het opkomende Christendom en de “triomf” der kerk met Constantijn de Grote, of b.v. met de opkomende s.d.a.p. in Nederland vóór 1918 en haar consolidering sedert 1918, die sedert 1940 tot kennelijke verstarring heeft geleid.’ Pos, die dus ontwikkelingen in Nederland en Rusland op één lijn brengt, stelt voorts in het onmiskenbare idioom van de fellow traveller dat tsaristisch Rusland moet worden ‘gezien als de grote voorbereiding tot het Rusland van het werkende volk’.
Ook voert Pos de naam van een facultaire medestander op: ‘voor een dissertatie toch wel erg, is zijn onvoldoende filosofische geschooldheid. De opmerkingen van Romein over oppervlakkigheid hier en daar, en ook wel eens unfairheid, onderschrijf ik.’ Ten slotte gaat Pos, die zijn ergernis steeds minder kan temperen, in op Van het Reves bekentenis in zijn dissertatie dat hij wel als communist werd opgevoed maar inmiddels geen adept van deze wereldbeschouwing meer is: ‘Hij meent, dat hierin een voordeel kan liggen voor zijn werk. Maar heeft hij zich wel gerealiseerd, dat de schamperheid, soms vermengd met vulgariteit, waarvan dit “onderzoek” met “wetenschappelijke” pretenties, blijk geeft hem de óntérende instemming zal bezorgen van al diegenen, die op hun manier wel weten, hoe het met het sovjetmarxisme is?’ Nu de eer van de Faculteit in het geding is, wijst Pos Becker op zijn verantwoordelijkheid: ‘Dit zou bij handhaving van déze tekst ook onze faculteit overkomen en dat is te erger, nadat het geschrift van L. de Jong over De vijfde colonne haar ook reeds morele schade heeft aangedaan: ook hiervan was de uitwerking betreurenswaardig, immers “als nu nog wel een Jood zegt, dat het niet zo erg geweest is als de geruchten zeggen, dan zal het wel waar zijn”.’ Vervolgens stelt Pos een onderhoud voor: ‘Misschien kan ik daarná dan eens met v.h. Reve een onderhoud hebben.’ Kennelijk werd dat het gesprek waarover Van het Reve in zijn boven geciteerde brief aan Van Oorschot schreef, waarna de promotie alsnog voor de zomervakantie doorgang vond.
Kort na de promotie levert Pos zijdelings nog wat kritiek op Van het Reves proefschrift in een artikel in De Groene Amsterdammer over de rol van Einsteins relativiteitstheorie in de Sovjet-Unie, maar een echt waardeoordeel over het boek geeft
hij daar niet.16 Voor zover mij bekend verscheen de eerste recensie van het proefschrift in Het Parool. Lucas van der Land (bekend als Jaap Elderer in De Avonden) noemt het boek ‘grondig, boeiend en geestig’17 en beperkt zich verder tot een schets van de inhoud. Positief zijn ook Paul Rodenko18 en P. Geyl, al vindt de laatste de structuur van het boek wat duister, blijkens zijn opmerking: ‘Hij zou het zijn lezers gemakkelijker gemaakt hebben, indien hij aan zijn negen hoofdstukken titels had gegeven of op andere wijze een overzicht van de hele, vaak zeer gecompliceerde uiteenzetting had toegevoegd.’19
De geest van de Koude Oorlog waait uit de recensie van Ger Harmsen, wiens naam ook voorkomt op de lijst van ontvangers van de schijndissertatie. Al eerder had hij met Van het Reve overhoop gelegen in een in De Vrije Katheder gevoerde discussie over Poesjkin.20 In het communistische blad Politiek en Cultuur publiceert Harmsen zijn stuk ‘De filosofie van het sleutelgat’, waarin hij Van het Reve nogal overdreven beschuldigt van ‘voorkeur voor bedgeheimen’.21 Als Harmsen beweert ‘V.h.R. knutselt wat theorietjes en bouwt deze op met een handvol losse uitspraken alsof hij met blokken speelt’22, dan klinkt daar trouwens ook een soort kritiek in door die later naar aanleiding van de Huizinga-lezing wel te horen viel: Van het Reve zou slechts een persiflage van een vak hebben gemaakt. Harmsen citeert intussen een Coornhert-boek van Becker om aan te tonen ‘hoezeer v.h. Reve bij deze uitspraak uit 1586 achterblijft en tot primitiviteit vervalt bij zijn jacht op tegenstrijdigheden in het marxisme’.23 Hij vertelt er evenwel niet bij dat deze Becker Van het Reves promotor was.
Het onderwerp van Karel van het Reves proefschrift was in zekere zin het verhaal van de auteur zelf, dat van zijn terugtocht. Hij sleutelde in zijn proefschrift aan de grondslagen van een wereld die ooit de zijne was: tenslotte was hij zelf een vriend van de Sovjet-Unie geweest. Maar een ‘boodschap’ had zijn proefschrift niet. De door hem geanalyseerde opvattingen over de verhouding van kunst en maatschappij zei hij niet te delen, maar, zo voegde hij eraan toe: ‘Wij hebben zelf echter geen andere opvattingen die wij ervoor in de plaats willen stellen, wij weten niet hoe het dan wèl gesteld is met die verhouding.’24 Dat hij op de dag van zijn promotie een ook nu nog heel leesbaar stuk in Het Parool schreef, lijkt achteraf gezien verre van onbelangrijk. In zekere zin nam hij, in een veel vrijere stijl dan hij in zijn proefschrift kon hanteren, meteen revanche voor de academische plichtplegingen waaraan hij zich had moeten onderwerpen en toonde hij zich van een ironische kant waarmee hij decennia later landelijk furore maakte. Een limerick uit 1953 is wellicht een bekentenis van het ongeloof dat wel geen promovendus vreemd zal zijn: ‘Hoewel het al ver in het jaar was / En zijn dissertatie haast klaar was: / Hij scheurde hem stuk / En heeft zijn geluk / Vergooid toen het ogenblik daar was.’25
Met dank aan mevrouw J. van het Reve-Israël voor de toestemming te citeren uit doorslagen van brieven van Karel van het Reve aan Geert van Oorschot en voor de inzage in enkele andere stukken waarvan voor dit artikel gebruik is gemaakt.
- +
- Jan Paul Hinrichs (1956) promoveerde in 1985.
- 1
- H. Bonger, ‘Bruno Borisovič Becker’, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1971-1972, Leiden, E.J. Brill, 1973, p. 80.
- 2
- Karel van het Reve, Verbaast u dit, nuchtere lezer? Zevenentwintig limericks en een ballade, Amsterdam, C.J. Aarts, 1991, p. 10.
- 3
- Karel van het Reve, Luisteraars!, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1995, p. 154.
- 4
- Karel van het Reve, Freud, Stalin en Dostojevski, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1982, p. 120.
- 5
- Ischa Meijer, ‘Uren met Karel van het Reve’, Haagse Post, 12 Januari 1980.
- 6
- Het achtste hoofdstuk verscheen als voorpublicatie van de handelseditie onder de titel ‘Sovjet-annexatie der klassieken’ in Socialisme en Democratie 11 (1954), pp. 470-477.
- 7
- Cees Willemsen, ‘Charles B. Timmer (1907-1991), de verholen romanticus’, Tirade 40 (1996), p. 231.
- 8
- Karel van het Reve, Twee minuten stilte, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 19602, p. 142.
- 9
- Dit schrift en andere personalia uit het bezit van de erfgenamen van Karel van het Reve lagen op de tentoonstelling Onder communisten en dissidenten. Karel van het Reve (1921-1999) die op 26 augustus 1999 in de Leidse Universiteitsbibliotheek werd geopend. Zie Onno Havermans, ‘Een eerbetoon aan Karel Beton’, Leidsch Dagblad, 26.8.1999, p. 15.
- 10
- Karel van het Reve, De ondergang van het morgenland, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1990, p. 15.
- 11
- Karel van het Reve, Goed en schoon in de sovjetcritiek. Beschouwingen over de aesthetica van het Sovjetrussische marxisme, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1954, p. 104.
- 12
- Zie noot 11, p. 106.
- 13
- Karel van het Reve, Marius wil niet in Joegoslavie wonen, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1970, pp. 66-68.
- 14
- Simon Carmiggelt, De gedichten, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1974, pp. 82-83.
- 15
- In dit verband zijn ‘Derde Weggers’ als de hoogleraren Donkersloot, Wertheim en Presser genoemd door Frits Abrahams, in ‘Louche’, nrc Handelsblad, 21.4.1999, p. 28.
- 16
- H.J. Pos, ‘Ideologie en wetenschap. Naar aanleiding van de wijziging in de verwerping der relativiteitstheorie door het Sovjetmarxisme’, De Groene Amsterdammer, 14.8.1954.
- 17
- L. van der Land, ‘Goethe politiek betrouwbaar. Moskou annexeerde de klassieke schrijvers’, Het Parool, 15.7.1954.
- 18
- Paul Rodenko, ‘Klassieken met een rode blos’, Haagsch Dagblad, 27.8.1955 (herdrukt in: Paul Rodenko, Verspreide kritieken [=Verzamelde essays en kritieken; 4], Amsterdam, Meulenhoff, 1992, pp. 332-335).
- 19
- P. Geyl, ‘Sovjet-Russische literaruurbeschouwing’, Critisch Bulletin 22 (1955), p. 558.
- 20
- Zie Fenna van den Burg, De Vrije Katheder 1945-1950: een platform van communisten en niet-communisten, Amsterdam, Van Gennep, 1983, pp. 221-229.
- 21
- Ger Harmsen, ‘De filosofie van het sleutelgat’, Politiek en Cultuur 16 (1956), p. 233.
- 22
- Zie noot 21, p. 236.
- 23
- Zie noot 21, p. 234.
- 24
- Zie noot 11, p. 141.
- 25
- Zie noot 2, p. 9.