[p. 34]
E. du Perron (1899-1940), getekend door Frits Müller
[p. 35]
Kees Verheul+
Ballingen uit hun land van herkomst
De Russische romanpersonages van E. du Perron
De eerste editie van Het land van herkomst draagt op het omslag een ongesigneerd titelvignet, vervaardigd door een ontwerper wiens naam ook binnen in het boek nergens wordt vermeld. Alleen ingewijden wisten in 1935 dat dit vignet was gemaakt door een vriend van de schrijver, een Russische kunstenaar die ook zelf in het boek optreedt, zij het onder een schuilnaam, als titelheld van het eerste hoofdstuk. Vele lezers ontging dus de verwijzing naar een Russische connectie, die overigens ook door de bezorgers van de rijkelijk geannoteerde studieuitgave van Het land van herkomst1 nauwelijks is belicht. Du Perrons boek staat – terecht – bekend als een dubbelroman, een fictionele autobiografie die pendelt tussen het heden van de ‘ik’, gelokaliseerd in Parijs, en zijn jeugdherinneringen, verbonden met Java. De afbeelding op het omslag geeft deze tweeledigheid ruimtelijk weer. Van boven naar beneden is te zien: een vulkaan bij maanlicht, een dunne lijn, dan ondersteboven de Eiffeltoren met een elektrische illuminatie. Het droomperspectief van een onbereikbaar verleden, weerspiegeld in een zakelijk nu. Maar wanneer je je realiseert wie dit plaatje heeft bedacht, kun je de schimmige aanwezigheid vermoeden van nog een derde beeld. Ik wil daarmee allerminst suggereren dat Het land van herkomst bedoeld zou zijn als een soort Indisch-Frans-Russisch werk, met een gelijk accent op alle adjectieven. Maar dat het thema Rusland en Russen een niet te verwaarlozen steun heeft betekend bij Du Perrons verkenning van zijn fundamentele tweeslachtigheid, lijkt mij steeds evidenter, hoe vaker en geboeider ik Het land van herkomst lees.
Du Perrons boek belichaamt de zojuist genoemde tweeslachtigheid op elk niveau. Zo zijn vrijwel alle figuren die erin voorkomen dubbelzinnig van aard. Aan de ene kant dragen ze fictieve namen en worden ze alinea voor alinea opgebouwd als autonome boekpersonages. Maar tegelijk was de auteur de eerste die zijn omgeving erop geattendeerd heeft dat ‘Arthur Ducroo’ eigenlijk E. du Perron is, ‘Gerard Rijckhoff’ eigenlijk A. Roland Holst, ‘Héverlé’ eigenlijk André Malraux, enzovoort. Dankzij de studieuitgave en talloze eerdere publicaties is over de reële Indiërs, Hollanders, Fransen, Italianen en Engelsen achter de verzonnen namen het belang-
[p. 36]
rijkste inmiddels bekend. Vaak blijkt het om meer te gaan dan informatie met een roddelgehalte. De wetenschap bijvoorbeeld dat het prototype van Du Perrons ‘Héverlé’ het veertig jaar later heeft gebracht tot minister in driedelig grijs, dat ‘Viala’ de grote mentor is geworden van Albert Camus, dat ‘Ducroo’ weldra terug is gegaan naar Indië en vandaar kort voor het uitbreken van de oorlog opnieuw naar Europa, geeft de roman als tijdsbeeld anno 1934 achteraf het aura van een voorvoelde toekomst. In feite is Het land van herkomst met zijn amfibische personages – half thuis in een literaire schijnwereld, half in de historische werkelijkheid – pas sinds de val van de Muur in 1989 een afgesloten werk te noemen. Een twintigste-eeuws panorama dat uitblinkt door de kwaliteit van zijn menselijke stoffering.
Geldt dit ook voor de Russen in Het land van herkomst? Onlangs kreeg ik van het Fonds voor de Letteren de gelegenheid een tijdlang naar eigen believen te werken in Parijs. Ik besloot die kans te benutten ter verwezenlijking van een oud plan. Zou het niet aardig zijn, zo fantaseerde ik vaak, als iemand eens naging wat er nog te achterhalen valt over de prototypen van de Russische émigrés uit de Parijse gedeelten van Het land van herkomst: één hoofdfiguur plus een onderling samenhangend groepje bijfiguren? De mij bekende studies bieden teleurstellend weinig concreets over deze lotgenoten van de Indische Parijzenaar Ducroo. Tegelijk wilde ik mijn vermoeden toetsen dat Du Perrons kennelijke sympathie voor Russen iets essentieels vertegenwoordigt in zijn roman.
Bekentenissen
De ontwerper van het omslagvignet voor Het land van herkomst was Alexandre Alexeïeff. Blijkens een brief aan Jan Greshoff vond Du Perron de prent, die zoals gezegd grotendeels draait om het thema van innerlijke tweeslachtigheid, ‘dubbel aardig’ vanwege de overeenkomst tussen deze Alexeïeff en het titelpersonage van het eerste hoofdstuk, Kostja (Konstantin) Goeraëff. Een speelse connectie tussen de tekstillustrator en een personage binnen de tekst lijkt een kenmerkend procédé voor Du Perron, die zelf een begaafd tekenaar was en meermalen de vertrouweling van een schilder/graficus. Zo was Du Perrons eerdere roman Een voorbereiding bij de publicatie in 1927 voorzien van een tekening, gemaakt door de auteur maar gesigneerd met ‘K. Watteyn’. Voorgesteld tegenover de titelpagina is een kritieke scène tussen de hoofdfiguur in het boek, Kristiaan Watteyn – net als Ducroo een alter ego van Du Perron – en zijn aanbedene. Bij de heruitgave in 1931 stond op de oude plaats een nieuwe tekening, ditmaal van Carel Willink, met dezelfde personages in min of meer dezelfde opstelling. De nieuwe tekening is gesigneerd met ‘Willink 1929’. Het is, meen ik, niet gebruikelijk Du Perron te beschouwen als een auteur met een liefde voor esoterische spelletjes. Maar is het onzinnig om meer te willen zien dan een dom toeval in de overeenkomst tussen de initialen Kristiaan Watteyn en Karel (naast: Carel) Willink?
Hoe dit ook zij, het beginhoofdstuk uit Het land van herkomst is duidelijk gericht op het scheppen van een verband tussen de auteur en de graficus. De naamsveran-
[p. 37]
Alexeïeffs omslag voor Het land van herkomst
dering van de laatste biedt al meteen een kans om gelijkheid te suggereren. ‘Alexeïeff’ is puur Europees, een Slavische afleiding van een Byzantijnse naam. ‘Goeraëff’ daarentegen klinkt als een van die prikkelend exotische familienamen uit het Eurazische rijk – Goeraëff zelf rept, wanneer zijn naam in het eerste hoofdstuk ter sprake komt, van ‘een vreemde afkomst, Tartaars misschien, nog waarschijnlijker Perzisch’. Kortom, de Rus die Ducroo ontmoet, is een beetje een oosterling, net als hijzelf.
De handeling van het hoofdstuk ‘Avond met Goeraëff’ is op zichzelf weinig spectaculair. De Nederlands-Indiër en de Rus, onbemiddelde kunstenaars, hebben een afspraak in een café tegenover Gare Montparnasse. Ducroo is er als eerste en ziet Goeraëff arriveren. Ze praten wat. Dan biedt de schilder, die zojuist honoraria heeft geïnd, de schrijver royaal een etentje aan in een gelegenheid die hij zelf mag kiezen. Taxirit door Parijs. Rijsttafel in een sjofel Indonesisch restaurant, het enige dat Ducroo kent. Nazit in een Italiaanse bar. Ten slotte opnieuw Montparnasse. Het tweetal neemt haastig afscheid, zodat Ducroo nog juist de laatste trein kan halen naar de voorstad waar hij woont met zijn vrouw Jane.
Door Du Perrons bewoordingen, suggestief onder een strikt zakelijke oppervlakte, krijgt dit verhaal over zo maar een avondje stappen een vreemde spanning. Lezend over ditjes en datjes bespeur je de contrasterende werking van iets betekenisvols dat niet wordt uitgesproken. Het schuilt al meteen in de aanblik van de stationsgevel waar Ducroo naar zit te kijken, een constructie van twee ingangen aan weerskanten van een trap, die hem enerzijds verbindt mét en anderzijds voorlopig nog scheidt ván Jane. De symboliek wordt sterker bij de nadering van de Rus. In een van die zinnen waar Du Perron de zichtbare wereld met zijn taalritmiek weet te evenaren, beleven we woordgroep na woordgroep hoe de cafégast uit het niets opdoemt en in drie stadia – vlekkerig, halfduidelijk, evident – verschijnt. ‘Achter de draaideur een onwaarschijnlijk elegant manspersoon opeens, – helemaal lichtgrijs behalve een rode foulard, – die veroverend en zoekend naar binnen kijkt, van achter wegschuivend glas reëel wordt en met één stap bij mijn tafeltje staat: Goeraëff in persoon.’ De bepaling ‘veroverend en zoekend’ verdient speciale aandacht. Hoe verder Ducroo’s relaas voortgaat, hoe meer Goeraëff het aura krijgt van een verleider. Een sprookjesachtig evenbeeld – komend van achter spiegelglas met in de verte die symmetrische architectuur – dat appelleert aan troebele verlangens bij de ‘ik’ en hem daardoor ook afstoot.
[p. 38]
In een brief aan een Nederlandse correspondent heeft Du Perron zijn oorspronkelijke kennismaking met Alexeïeff beschreven. Najaren van indirect contact ontmoet hij de illustrator met diens vriendin bij Malraux. ‘Hijzelf erg aardig, zo op het eerste gezicht, en opeens onbehoorlijk op mij gesteld! Als die vriendin er niet was, ging ik niet naar hem toe!’ Uitroeptekens en een onderstreping. Trots, ontsteltenis, argwanende bereidheid. Dezelfde emoties herken je in het bijna mythische beeld dat Ducroo schept van de alter ego die hem wil meevoeren op het pad van ongeremde zelfverwezenlijking en creativiteit. Goeraëff, de enige drager van kleur in de stad waar nagenoeg alles grauw is en bleek, lokt Ducroo weg uit zijn maatschappelijke bindingen. De rit van het station, dat Ducroo’s volwassen bestaan met Jane symboliseert, naar zijn kinderwereld, vertegenwoordigd door het Indische restaurant, heeft veel van een schaking. Goeraëff is attractiever dan ooit. Strelende manieren. Een wandelstok. Een exclusieve hoed van ‘verlokkend vilt’. Gezeten in de taxi, met ‘zijn stok tussen de knieën’ – de symboliek wordt hier bijna cru – stelt hij de Nederlander aan zijn zijde het bezit in het vooruitzicht van een dito hoed, die hem ‘voortreffelijk zou staan’.
De gesprekken tussen Ducroo en Goeraëff worden beheerst door een begrippenpaar dat populair is sinds het negentiende-eeuwse gekrakeel van Russische slavofielen en westerlingen. ‘Russisch’ was hun gezamenlijke aanduiding voor een vaag geheel van op zichzelf markante karaktertrekken. Met ‘Frans’ als een uiterste daartegenover. Goeraëff, voor wie ‘Russisch’ en ‘Frans’ min of meer synoniem zijn met wat hem wel of niet zint, situeert, complimenteus en eigengereid als hij is, de Nederlands-Indiër dicht bij de Russische pool. Ducroo’s naam en zijn succes bij de Parijse intellectuelen verhullen volgens de medebuitenlander zijn werkelijke zelf. ‘Geloof Héverlé niet als hij zegt dat je veel van een Fransman hebt; het is niet waar, je hebt er even weinig van als ik.’ En sprekend over mystiek, die maximaal onfranse liefhebberij van Goeraëffs landgenoten: ‘Jij en ik hebben allebei behoefte aan mystiek!’
Mystiekerige Russen, om zo’n cliché op het spoor te komen hoef je Het land van herkomst niet te lezen. Maar gelukkig geeft de vreemdeling die Du Perrons roman opent en die ook zelf nogal sceptisch staat tegenover religieus gewauwel, op meer manieren gestalte aan het adjectief waarover in zijn taal het hevigst is gefilosofeerd. ‘Russisch’, zo benoemt hij al op de tweede bladzijde het kunstenaarschap, de fantasie, de liefde voor vorm en kleur. Als voorbeeld herinnert hij Ducroo aan de meest recente lichtreclame op de Eiffeltoren: een reusachtige geelomrande klok met een gele wijzer plus een groene. Typisch voor de Fransen met hun schrale creativiteit. ‘Een Rus had die ene wijzer ook een andere kleur gegeven.’
Onder invloed van zijn gespreksgenoot gaat Ducroo eveneens in dergelijke categorieën denken. Zijn preoccupatie met de problematiek van echtelijke dwang, vrijheid en jaloezie, maakt hem nieuwsgierig naar het wonderlijke groepsleven bij Goeraëff thuis. Een menage, losvast verdeeld over twee ateliers en bestaande uit de
[p. 39]
kunstenaar zelf, zijn vrouw, hun dochtertje, Goeraëffs huidige vriendin en de huidige vriend van zijn vrouw. Ducroo benijdt zijn collega een dergelijke idylle waar ‘alles dooreenloopt’ zonder dat de betrokkenen hier kennelijk onder lijden, integendeel zelfs. Maar bij Ducroo, met zijn behoefte aan een exclusief à deux, zou zo’n warboel niet passen. ‘Het is iets Russisch,’ bedenkt hij wijselijk.
Improvisatie, de flair om je onverkrampt door taboes of schema’s te richten naar wat zich aandient in je geest en in de buitenwereld. Iets dergelijks vertegenwoordigt uiteindelijk het ‘Russische ik’ dat Goeraëff probeert wakker te roepen in Ducroo. Hun gemeenschappelijke vriend Héverlé fungeert hierbij als toonbeeld van hoe het volgens de Europese oosterling niet moet. Héverlé, de Fransman die zich onvoldoende ‘geeft’, gierig met zijn ego zoals geen Rus ooit zou zijn. Iemand die vriendschap biedt conform theorieën en nooit uit onberedeneerde genegenheid.
Langzaam maar zeker laat Ducroo zich overhalen tot een mentaliteit die hem vrijmaakt voor de terugkeer naar zijn kinderjaren. Goeraëff wordt de leidsman – ‘goeroe’ zou een betekeniscomponent kunnen zijn van zijn fictieve naam – die Ducroo’s routineleven als journalist doorbreekt en hem bij de bron brengt waaruit zijn roman kan ontstaan. Het grote woord aan het eind van het eerste hoofdstuk is ‘bekentenissen’. Een woord dat, zeker in combinatie met ‘dronkenschap’ zoals hier, een Russisch aura had voor elke lezer van omstreeks 1930, toen Dostojevski hoorde tot de mode-auteurs in West-Europa. Na de wederzijdse ontboezemingen in het restaurant, na de aansluitende discussie onder een afscheidsborrel over de voors en tegens van het soort bekentenissen waaraan een Héverlé zich nooit zou wagen, is Ducroo de dag daarop rijp voor zijn autobiografisch avontuur.
Ik wil er nog op wijzen dat de door Goeraëff en Ducroo gemaakte tegenstelling zich beperkt tot de Russische mentaliteit versus de Franse. Over de vraag of ónze manier van denken en doen dichter bij de eerste of de tweede staat, bevat Du Perrons boek geen woord. Wel biedt het gelegenheid tot een gissing. Het lijkt mij althans geen toeval dat de eerste niet-Rus die Ducroo in gedachten komt na zijn avondje uit, ‘Wijdenes’ is, Du Perrons romanversie van Menno ter Braak. Gelet op alles wat Russisch heet in Het land van herkomst, valt het moeilijk je een minder ‘Russisch’ iemand voor te stellen – Héverlé zelfs niet uitgezonderd – dan de houterige en principiële vertrouweling die Ducroo komt bezoeken vanuit Nederland.
Omkering
In hoeverre lijkt Goeraëff op de Rus naar wie hij is gemodelleerd? Hoewel A.A.M. Stols een aantal boeken heeft uitgegeven met illustraties van Alexeïeffdankzij de bemiddeling van E. du Perron – en het Stedelijk Museum in Amsterdam zijn boeken en affiches belangrijk genoeg heeft gevonden om er enkele op te nemen in de collectie, is hij in Nederland relatief onbekend. Anders, naar ik heb gemerkt, dan in Frankrijk en Rusland.2 Onder Parijse verzamelaars van verfijnde illustraties is Alexeïeff (klemtoon op de slotlettergreep en niet op de voorlaatste zoals in het Russisch; Kazan 1901-Parijs 1982) een begrip. In zijn geboorteland hoort
[p. 40]
hij tegenwoordig tot de emigranten wier werk
Alexeïeff (rechts) met de schrijver Ph. Soupault, Parijs, ca. 1935 (coll. S. Alexeïeff-Rockwell)
na het opdoeken van het IJzeren Gordijn furore heeft kunnen maken. Wat Alexeïeff betreft, vooral binnen het milieu van filmenthousiasten. Het Moskouse festival van 1995 gaf aanleiding tot een tentoonstelling over Alexeïeff en zijn experimenten met teken- en reclamefilms. Recente handboeken vermelden in het bijzonder zijn animatie naar Moessorgski’s
Nacht op de kale berg (1934), volgens sommigen ondanks zijn duur van maar acht minuten een ‘klassieker’ op filmgebied. In Amerika, waar Alexeïeff tussen 1940 en 1946 heeft gewerkt, was Orson Welles al geïntrigeerd door zijn zelfbedachte techniek van een scherm vol minuscule gaatjes als fond voor de geprojecteerde tekeningen. Op de Biennale van Venetië kreeg hij hier tweemaal een onderscheiding voor, in 1952 en 1954.
Wie meer wil weten over Alexeïeffs werkwijze, zoeke Het Vaderland op van 9 november 1933 en leze daar ‘Een interview met Alexejef, van onzen correspondent’, helaas niet te vinden in Du Perrons Verzameld Werk. Het opvallendste aan dit stuk, gelijktijdig geschreven met Het land van herkomst, is dat het vooruitloopt, soms zelfs woordelijk, op uitspraken van hedendaagse experts. Zo stelt interviewer Du Perron: ‘Het is duidelijk dat Alexejef iemand is wiens fantasie hem brengen moest tot rusteloze nieuwe proefnemingen.’ En een onderzoeker uit onze tijd: ‘Hij was een eeuwige experimentator en vernieuwer.’
De prenten van Alexeïeff hebben, net als zijn animaties, een groot bereik wat techniek en onderwerpen betreft. Hij vervaardigde houtsneden, gravures en aquatinten, veelal naar proza en poëzie van eigentijdse Fransen, maar ook naar werk van negentiende-eeuwse romantici en realisten als Gogol, Poesjkin, Dostojevski, E.A. Poe en H.C. Andersen. En niet te vergeten, Alexeïeffs meest spectaculaire publicatie van na de oorlog, Dokter Zjiwago, grafisch becommentarieerd met een variant van zijn ‘speldenpriktechniek’. Bij al hun verschillen tonen ze steeds dezelfde perfecte uitvoering. En, volgens het lexicon van Severjoechin en Lejkind, eenzelfde verrassingseffect door ‘onverwachte invalshoeken’ en ‘het ontbreken van letterlijkheid’. Vergelijk de aanduiding die Du Perron Alexeïeff in Het Vaderland laat geven voor zijn ideaal als illustrator: geen rechtstreekse vertaling maar ‘een parallel lopende fantasie’.
De omslagillustratie voor Het land van herkomst is daarvan een mooi voorbeeld. De tweedeling in beeld en spiegelbeeld, boven versus onder als bij een wateropper-
[p. 41]
vlak, correspondeert met de opzet van Du Perrons roman. Hetzelfde geldt voor het contrast tussen exotische natuur (vulkaan bij maanlicht) en Parijs (de Eiffeltoren uit het Goeraëff-hoofdstuk). Maar de tekening brengt ook een vreemde omkering aan. Du Perrons boek begint en eindigt in Parijs. Welke andere illustrator dan de vrijmoedige Rus zou op het idee zijn gekomen om niettemin het landschap bovenaan te plaatsen en Parijs te reduceren tot een vervormd spiegelbeeld van Indië? Wat Du Perron aan Alexeïeff heeft verteld over het te illustreren boek, weet niemand. Het plaatje zelf prikkelt tot een interpretatie waaraan bij mijn weten nog weinig besprekers van Du Perrons roman hebben gedacht. Vertegenwoordigt onze kindertijd (‘Indië’) misschien de ware werkelijkheid en ons volwassen heden (het ‘Parijs’, waar we ons druk maken over ons huwelijksleven, over literatuur en politiek) maar een vertekende reflectie? En nog zo’n raadsel. De elegante sterren buiten het beeld, hoog en laag, die vanuit hun superhemel zo ironisch rijmen met de illuminatie op de verdronken toren, tot welke gedachtevlucht heeft Alexeïeff de lezers van zijn vriend hiermee willen inspireren?
Voor liefhebbers van Het land van herkomst is het Vaderland-interview ook interessant door een terloopse beschrijving van Alexeïeffs uiterlijk. Hetzelfde romantische aura van attractiviteit en dapper doorstaan leed als in de roman. En vooral, dezelfde nadruk op de nationale deugden van de geportretteerde. ‘Alexejef is het type van de charmante Rus, met een tegelijk jong en getourmenteerd gezicht.’ Iets verderop de vermelding van Alexeïeffs ‘Russische, bijna overdreven hoffelijkheid’. Het lijkt me duidelijk dat Du Perron nooit in de Sovjet-Unie was geweest.
Een vergelijking van het interview plus de aan Goeraëff gewijde romangedeelten met recent historisch materiaal leert dat Du Perron in beide gevallen betrouwbare informatie geeft. De biografie die je op basis van Het land van herkomst zou kunnen samenstellen over de kunstenaar-emigrant met zijn woelige voorgeschiedenis als diplomatenzoon, beroepsmilitair, zwerver en matroos, wijkt, afgezien van één passage, eigenlijk alleen van de overgeleverde realiteit af door de gewijzigde namen (en in een enkel geval ook door de gewijzigde nationale herkomst). Goeraëffs vrouw ‘Sjoera’ is Alexandra Grinevsky, een actrice van het Théâtre de Pitoeff, waar Alexeïeff enige tijd werkte als decorschilder. Goeraëffs vriendin, de Zweedse ‘Harriet’, is Claire Parker, een Amerikaanse die aanvankelijk leerlinge was van Alexeïeff, later zijn assistente (voornamelijk bij de tekenfilms), ten slotte zijn tweede vrouw. Het dochtertje van Goeraëff en Sjoera, vermeld in Du Perrons eerste hoofdstuk, is de tegenwoordige Svetlana Alexeïeff-Rockwell, een schilderes in Massachusetts, die mij onder meer schreef: ‘I can remember seeing Du Perron bring a handsome chair, with leather seat and large brass nails as a gift to my parents, from Java.’ En: ‘There was once a question of us all going to his home there for a vacation. Since that day, the name of Java has been associated with my father’s friend.’
Het belangrijkste biografische document betreffende Alexeïeff, zijn eigen herinneringsboek als bejaarde onder de bijzondere titel Het verbeten (L’oubli), is nog on-
[p. 42]
gepubliceerd. Helaas, want de paar stukken eruit die zijn opgenomen in de catalogus bij de Moskouse tentoonstelling van 1995, zijn niet alleen fijn beeldend, zoals je van een graficus mag verwachten, maar verrassen ook steeds door het ongewone psychologische gezichtspunt. Lezing ervan wekt de verwachting dat het om meer dan één reden de moeite waard moet zijn deze memoires in extenso naast Het land van herkomst te kunnen leggen. Zo bevat een wel gepubliceerde pagina over Alexeïeffs kleutertijd in Constantinopel, waar zijn vader militair attaché was, een reeks details die de Nederlandse lezer al kent, maar dan net iets anders geformuleerd, uit een monoloog van Goeraëff. De aanlegsteigers bij de diplomatenvilla, de marmeren trap naar de Bosporus, de hond Arapka. Omgekeerd mag je verwachten dat Du Perrons roman ooit een welkom object zal worden voor Russische speurders naar de petite histoire van de emigratie. Het begin van een Russische belangstelling voor Het land van herkomst heb ik al mogen meemaken. De Franse vertaling, Le pays d’origine, kreeg bij zijn verschijnen in 1980 lovende recensies, al ging de oplage wegens de povere verkoop later grotendeels in de ramsj. De twee of drie exemplaren die ieder antiquariaat in Parijs tot voor kort in een duister hoekje had staan, verdwenen ineens nadat het gerucht van ‘een sleutelroman door een Hollander of Belg met een Franse naam over verbeeld-je-die en jawel-ook-die’ zich als gevolg van mijn nasporingen verspreid had binnen de coterie van bejaarde aristocratische ballingen.
De Russische ziel
Hierboven stelde ik terloops dat in Du Perrons Goeraëff-geschiedenis één episode voorkomt waarmee tot op heden niets in de Alexeïeff-documentatie correspondeert. Ik dacht daarbij aan het Tanja-gedeelte uit ‘Tanja-Teresa’, het dertigste hoofdstuk in Het land van herkomst. Eerst een opmerking over dit hoofdstuk als geheel. Goeraëff, weer eens met Ducroo samen in een café, beschrijft hem zijn ervaringen tijdens de Russische burgeroorlog en zijn vlucht uit Wladiwostok. Vervolgens besluiten de Rus en de Indischman elkaar bij wijze van ultieme verbroedering het verslag te doen van hun eerste grote liefde. Het belang van dit gegeven voor het boek dat Ducroo bezig is te schrijven, blijkt indirect uit zijn bekentenis vooraf: ‘Hoe dikwijls heb ik niet gedacht aan een verhaal waarin twee vrienden zich zouden spiegelen als personages in hun eerste liefdesroman.’ In feite is het Teresa-gedeelte Du Perrons tot dan toe laatste versie van dé autobiografische liefdesgeschiedenis waarmee hij, telkens ontevreden over het resultaat, bleef worstelen sinds Een voorbereiding. ‘Tanja’ werkt daardoor enigszins als een hulpconstructie, een compositorische aanloop tot en contrasterend fond bij datgene wat een hoogtepunt moet worden in de allesomvattende autobiografie. Hierom misschien, vanwege de verdenking functioneel maakwerk te hebben verricht, heeft Du Perron tegenover ingewijden – en postuum, al zijn lezers – de authenticiteit van ‘Tanja’ benadrukt. Het speciale exemplaar van Het land van herkomst waarin de romantekst is aangevuld met handgeschreven – en nu ook in de standaardeditie opgenomen – terzijdes, bevat deze auteurswenk naast de openingszin van Goeraëffs amoureuze
[p. 43]
relaas: ‘Ieder detail van het volgende verhaal is waar.’ Afgezien, aldus Du Perrons toevoeging, van een dialoogje tussen Ducroo en zijn maat over Russische eigenschappen.
Wat dit dialoogje betreft, op het eerste gezicht lijkt het niet meer dan een enigszins vergroofde reprise van uitspraken uit het beginhoofdstuk. De innerlijke verwantschap van Ducroo met Goeraëffs landgenoten verkondigt de laatste nu zonder omhaal: ‘Ik heb je al eens gezegd dat er veel Russisch in je steekt.’ En de theorie over de mystieke inslag van Russen wordt verhevigd tot een nog erbarmelijker cliché: de Russische ziel. Maar dan volgt meteen een verrassing. Over deze vermeende ziel heb ik in mijn leven al heel wat afgelezen en -gehoord, maar zelden kwam ik zoiets scherpzinnigs tegen als het bon mot dat Du Perron Goeraëff in de mond legt: ‘De Russische man wordt dom van zijn ziel, de Russische vrouw vals.’ Behoorlijk ironisch natuurlijk. Maar of het ook klopt… De eerste helft van de zin past in elk geval schitterend bij Du Perrons spel rond de Indische Nederlander, in het hart van intellectueel West-Europa op zoek naar zijn eigenheid te midden van superintellectuelen. En wat ‘vals’ aangaat – in de betekenis van aanstellerig of leugenachtig, maar ook gemeen -, deze kwalificatie blijkt in het herengesprek niet uitsluitend bestemd voor de andere sekse. Goeraëff over mannen: ‘Er zijn Russen die liever voor schoeljes doorgaan dan altijd maar Russisch dom te zijn.’ Deze nieuwe generalisatie wordt er niet per se juister maar wel interessanter op, wanneer je ook hier kennis neemt van Du Perrons aantekening. Die onthult dat de bron van het verzonnen dialoogje in een reële opmerking ligt van Alexeïeff over Petsjorin, de hoofdfiguur uit Een held van onze tijd, inderdaad een ‘schoelje’. Alexeïeffs bewondering voor Lermontovs roman – ‘beter dan alle Dostojevski’s,’ aldus de illustrator in Du Perrons annotatie – is opmerkelijk. Een bewondering die kennelijk gepaard ging met een ongewoon diepe kijk op Lermontovs relatief
weinig begrepen werk. Wanneer je de volkenkundige prietpraat in ‘Tanja-Teresa’ herleidt tot de oorsprong, zo is mijn ervaring, dan worden de begrippen ‘ziel’, ‘dom’ en ‘vals’ tezamen een eyeopener. Niet voor de (on)hebbelijkheden van Russen c.q. Russinnen, maar voor hun literatuur.
En daarmee ben ik terug bij het gegarandeerd-ware deel van hoofdstuk dertig, Goeraëffs vertelling. Het merkwaardigste van ‘Tanja’ is namelijk dat het zo’n door en door literair bestanddeel lijkt in deze tussen documentaire echtheid en fictie weifelende roman. Wie niet op de hoogte is van Du Perrons bijschrift, kan Goeraëffs monoloog over de beroepsgenote en vriendin van zijn Sjoera, een femme fatale die jarenlang een ongelukkige passie heeft aangewakkerd bij hem en een hele schare van Russische medeslachtoffers, moeilijk anders opvatten dan als fantasie, dunkt mij. Een flitsende vertelkundige improvisatie. Niet zozeer doordat de dramatiek ervan overdreven aandoet, ‘als in een boek’ – zoals bekend vaak juist een indicatie van echtheid -, maar om al die motieven waardoor ‘Tanja’ bijna een pastiche wordt op het genre van de Russische vertelling. Simultane hartstocht voor
[p. 44]
twee verschillende geliefden, een duel, zelfmoord bij ochtendgloren in een groezelig logement, terminale tbc, epilepsie, de roulette. Het is of je een literatuurgeschiedenis leest, ingedikt tot een novelle. Dit verhaal zou afkomstig kunnen zijn van Du Perrons jaargenoot Nabokov.
Als technisch spel stamt ‘Tanja’ duidelijk uit de slotfase van Het land van herkomst. Vanaf het negenentwintigste hoofdstuk, ‘Terug in Parijs’, wordt Du Perrons boek gekenmerkt door een maximale beheersing van het metier. Alsof de auteur, tijdens zijn relaas over vroeger argeloos tot een meesterverteller geworden, zijn plezier in het effectvol arrangeren van gebeurtenissen moet betomen om recht te doen aan de ernst van het ogenblik: de Rijksdagbrand in Berlijn en het proces daarover, de gelijktijdige Franse rellen, de capitulatie van vrijwel ieder ‘ik’ voor de collectieve waanzin. Zo groeien de laatste honderd bladzijden uit tot een hoogtepunt van twee tegenstrijdige principes tegelijk: reportage en autonome vertelkunst. Daarbij vormen dezelfde bladzijden ook het bij uitstek ‘Russische’ gedeelte van de roman. Ducroo hernieuwt zijn cafévriendschap met de kunstenaar-emigrant. Maar ook thuis, in het pension waar Jane en hij vanaf december ’33 wonen, is hij omgeven door Russen van de klasse blancs dans la dèche [berooide witten]. Hartstochtelijke praters allemaal, die hem net als Goeraëff vertellen over hun verleden. En over hun ervaringen met de Parijse ‘revolutie’ van het moment. En uiteraard over elkaar, op fluistertoon, met die Russische smaak voor net niet boosaardige roddel. In de rol van luisteraar tonen ze zich alerte waarnemers van elkaars vaardigheid in het causeren. Zo wendt de gastheer zich vertrouwelijk tot Ducroo wanneer deze heeft mogen meeluisteren naar het relaas van ‘de jonge Russische prins’ (die we straks nog uitgebreid zullen tegenkomen): ‘Ik vestig uw aandacht erop dat het verhaal zeer goed verteld is.’
In studies over Het land van herkomst wordt steeds hetzelfde rijtje genoemd van Franse en Nederlandse romans waardoor Du Perron zich volgens hemzelf en anderen heeft laten inspireren. Jammer dat in dit rijtje nooit iets Russisch opduikt. Terwijl Het land van herkomst toch expliciet twee Russische klassieken vermeldt die literaire voorlopers lijken van Du Perrons Indisch-Europese roman. Een held van onze tijd uit 1840, naar mijn vermoeden de eerste koloniale roman van wereldklasse, kwam hierboven al ter sprake. Du Perrons definitieve tekst verwijst er terloops naar in verband met een Frans duel tijdens de politieke commotie van 1934. Maar er zijn ook aanzienlijk diepere samenhangen. Lermontov was een van de vroegste auteurs die hun werk bewust concipieerden als tijdsbeeld vanuit een autobiografisch gezichtspunt. Hoe vaak komen de typische Lermontov-uitdrukkingen ‘deze tijd’, ‘onze tijd’, niet voor bij Du Perron in de jaren dertig, een eeuw na de Rus?
Het onderwerp Du Perron en Poesjkin verdient een afzonderlijk essay. Vergis ik me niet, dan hoorde deze Rus met voorouders in Afrika tot de auteurs met wie onze ‘Javaanse prins’ – zoals Du Perron in Parijs bekend stond – zich graag identificeerde. Al was het maar vanwege hun beider geboortejaar aan een eeuwgrens – 1799,
[p. 45]
1899 – en hun beider achternaam beginnend met een P en eindigend met een n – geen ongerijmdheid; uit obstinate bewondering voor Poe heeft Du Perron naar het schijnt al jong de d geschrapt van zijn officiële voornaam Edgard. Du Perron is een van de heel weinigen geweest die al in de jaren twintig-dertig vergeefs hebben geprobeerd Nederland warm te krijgen voor Poesjkin. In Indië stelde hij hem ten voorbeeld aan inlandse schrijvers op zoek naar een effectief beginpunt voor hún nationale literatuur.
Beide keren dat Poesjkin een rol speelt in Het land van herkomst is hij de dichter van Jevgeni Onegin, een romanexperiment waarin epiek samengaat met lyriek, fictie met autobiografische ontboezemingen. Goeraëffs ‘Tanja’ draagt uitdrukkelijk de naam van Poesjkins heldin. In het beginhoofdstuk van Het land van herkomst wordt Goeraëff zelf een moment vergeleken met haar gemankeerde minnaar Onegin. Het eerste hoofdstuk van Jevgeni Onegin bevat een beroemde passage waar de auteur voor enkele bladzijden het fictionele kader doorbreekt en vertelt over zijn vriendschappelijke omgang met ‘Jevgeni’, zijn evenbeeld in vrijwel ieder opzicht. Confidenties, wandelingen getweeën door het nachtelijke St. Petersburg. Ongeveer wat Du Perron laat gebeuren in ‘Avond met Goeraëff’. Gefascineerd door zijn Russische alter ego zegt Ducroo op het hoogtepunt van hun samenzijn: ‘Je bent mooi als Onjégin, Goeraëff.’ De spelling van de eerste naam doet vermoeden dat Alexeïeff de uitspraak met Du Perron heeft ingestudeerd.
Ik wil de betekenis van zulke parallellen niet overdrijven. Wel lijkt het me zinnig er aandacht voor te vragen, omdat ze naar mijn indruk voor Het land van herkomst nauwelijks minder karakteristiek zijn dan bijvoorbeeld de bekende, eveneens door Du Perron zelf gemarkeerde parallel met Stendhal en diens Vie de Henry Brulard. Pretentieus gesteld: in een breed verband, ‘van de Atlantische Oceaan tot de Oeral’, zou je Du Perrons Nederlandstalige boek kunnen kwalificeren als een etno-culturele hybride. Enerzijds een publieke poging tot rekenschap van het eigen leven, eerlijk en consequent naar de beste burgerlijke tradities van Noordwest-Europa. Aan de andere kant een Russische roman, waar, op z’n echt-Russisch, ‘alles dooreenloopt’.
Een prins in Auteuil
Zo zal iedere lezer zich waarschijnlijk de anderhalve bladzijde herinneren waar de schilderachtige passant, aangeduid als ‘de jonge Russische prins’, even opdoemt en weer uit het verhaal verdwijnt. Hij brengt, met een bizar verband om zijn hoofd, als huisvriend een bezoek aan de emigrantenfamilie bij wie de ‘ik’ en zijn vrouw tijdens de Parijse onlusten van begin ’34 op kamers wonen. Ter verklaring van zijn voorkomen doet hij, met de verve van een klassieke Russische romanfiguur, het relaas hoe hij toevallig getuige is geweest van een opstootje, geintrigeerd bleef stilstaan, door de politie in elkaar is geslagen en daarna dankzij behulpzame demonstranten afgevoerd naar een hospitaal. Wat Ducroo het meest opvalt, is de joyeuze humor waarmee hier pech wordt verwoord. Na het vertrek van de ‘prins’ vertelt de gastvrouw haar huurders diens levensgeschiedenis. Het belangrijk-
[p. 46]
Pagina uit het ‘Greshoff-exemplaar’ van Het land van herkomst, met geschreven toelichting van Du Perron (coll. lm)
ste feit is een zelfmoordpoging via een sprong van een zesde etage, overleefd door een onbedoelde landing op het balkon vier verdiepingen lager. Gevolgen: kaakbteuk, verlies van tanden, een blijvend licht spraakgebrek. Zijn visie op de politiek blijkt te worden bepaald door de overtuiging dat Nicolaas
ii niet dood is. Ducroo concludeert: ‘Hij moet optimist zijn geworden in het overleven van ongelukken.’
De passage is te vinden in het hoofdstuk dat gewijd is aan de rellen van ‘links’ versus ‘rechts’, die Du Perrons verteller ervaart als een voorafschaduwing van wat hem en zijn dierbaren binnenkort staat te wachten aan terreur en oorlog. De titel van het hoofdstuk – ‘Voor pessimisten’ – verwijst naar de juiste houding die hij voor zichzelf zoekt tegenover een situatie waar al het persoonlijke dreigt te worden weggevaagd door het conflict tussen aan de ene kant twee concurrerende totalitaire bewegingen en aan de andere een huichelachtige, corrupte democratie. Is er nog toekomst voor eenlingen die hun integriteit proberen te bewaren zoals hij? In zijn onzekerheid ontmoet hij ‘de prins’, vertegenwoordiger van een miraculeus optimisme.
Kenmerkend voor de slotfase van Het land van herkomst, waartoe ‘Voor pessimisten’ behoort, is het steeds merkbaarder arrangement van de schijnbaar spontane herinneringen en dagboekfragmenten, de steeds virtuozere wisselwerking tussen de bestanddelen. Onwillekeurig groeit je argwaan dat je geen autobiografie zit te lezen maar een roman, dat wil zeggen: een constructie van verzonnen feiten – niet voor niets zien we de ‘ik’ thuis een portret van Louis Couperus aan zijn kamermuur hangen. Zo staat tegenover Ducroo’s vriendenkring van Franse progressieven heel effectief, ter benadrukking van zijn positie tussen de politieke fronten, het schijnbaar toevallige milieu, geamuseerd maar ook liefdevol door hem waargenomen, van buitenlandse aristocraten, op de vlucht voor een links regime. Tijdens de mini-revolutie in ’34 pendelt de ‘ik’ hectisch door de stad tussen de communistisch-gezinde ‘Héverlés’ en de praatgrage ‘Wit-Russen’ bij hem thuis: de beschrijving daarvan werkt zo geestig symbolisch dat ik me lang heb afgevraagd in hoeverre die overeenstemt met Du Perrons reële omstandigheden van die winter.
[p. 47]
Het appartementengebouw op 19, rue de l’Yvette in Auteuil, 1999 (foto Kees Verheul)
Blijkens zijn eigen aantekeningen bij
Het land van herkomst heeft hij zijn ervaringen uit begin ’34 pas een jaar na dato bewust vormgegeven als sluitstuk van zijn boek.
Het commentaar in de studieuitgave vermeldt de naam van de emigrantenfamilie in kwestie, Nossovitch, en zelfs hun adres, bekend uit Du Perrons correspondentie: 19, rue de l’Yvette. Vanuit mijn onderkomen in het Institut Néerlandais ben ik Du Perrons woonplaats van de winter 1933-’34 gaan bekijken. Het deftige appartementengebouw uit het begin van deze eeuw – smeedijzeren balkonhekken, entree met zuilen en gebeeldhouwde cherubijnen – staat intact in een stille straat van de buitenwijk Auteuil, destijds Samen met het aangrenzende Passy dé buurt voor de ‘witte’ beau monde. De rue de l’Yvette ligt dicht bij het Bois de Boulogne, tien minuten lopen van het huis waar Iwan Boenin heeft gewerkt aan de roman waarvoor hij eind 1933 de Nobelprijs kreeg en waaraan Het land van herkomst soms frappant doet denken (over Du Perrons lectuur van Het leven van Arsenjev is mij niets bekend). Dat het naambordje van de pensionhouders uit de vroege jaren dertig op nummer negentien ontbreekt, leek me niet verwonderlijk – Du Perron spreekt van ‘lieve oude mensen, als in een Haagse roman van Couperus’. Wel ontdekte ik thuis in het telefoonboek een Madame Nadia Nossovitch (zeldzame naam). – Zeker, haar grootouders hadden voor hun verhuizing naar Nice in Auteuil gewoond. Maar dat ik, een meneer uit Amsterdam, hun adres wist… Ze hadden kamers verhuurd, inderdaad, uit financiële noodzaak. In het moederland was Vladimir Nossovitch senator geweest en rijksprocureur, belast met het toezicht op de nationale monumenten. Een gemoedelijke man met een baard, zoals zij zich hem herinnerde… Vrijwel alles wat ik haar citeerde uit Het land van herkomst, beaamde ze. Alleen, een huurder die boeken schreef, een koloniale Hollander – nee, nooit van gehoord. Du Perron moet zich tegenover het emigrantengezin als een tactvolle observator hebben gedragen. Het beeld dat hij geeft van hun minienclave aan de
rue de l’Yvette, berust naar mijn bevindingen – ook elders opgedaan dan bij de kleindochter – voor honderd procent op realiteit.
En de ‘jonge prins’? Het eerdergenoemde commentaar completeert de naam Obolenski, door Du Perron zelf in een aantekening vermeld, aldus: ‘Prins S.S. Obolenski (1908-1980)’. Een bezoek aan Nikita Struve, een oude bekende in de Russische boekhandel annex uitgeverij dicht bij de Sorbonne, verschafte mij binnen een
[p. 48]
uur een veelzijdige eerste indruk van deze Sergej Sergejewitsj. Lid van de hoogste adel zoals alle ‘echte’ Obolenski’s. Geboren in Tiflis, emigrant sinds 1920, vanaf het midden van de jaren dertig werkzaam als Frans journalist. Aanvankelijk lid van de militaristische organisatie van émigrés die zich de Jong-Russen noemden en voor hun land van herkomst het ideaal propageerden van een monarchie op stalinistische grondslag. Tijdens de Koude Oorlog verdween zijn sympathie voor de sovjets en werd hij hoofdredacteur van het liberaal-nationaal en religieus gezinde tijdschrift voor literatuur en politiek Wozrozjdjenië (‘Wedergeboorte’, de opvolger van een gelijknamige vooroorlogse krant). S.S. Obolenski’s belangrijkste boek, een Russischtalige biografie van Jeanne d’Arc, verscheen postuum.3
Struve, die als directeur van de boekwinkel dit werk heeft uitgegeven, beschreef me de auteur als ‘markant’. Een gezicht met scherpe trekken boven een gebochelde, naar verhouding bijna dwergachtige gestalte. Zijn suggestiefste herinneringsbeeld was dat van Sergej Sergejewitsj ’s winters op straat naast zijn tweemaal zo lange uitgever filosoferend over Rusland en in het vuur van hun debat telkens zijn evenwicht verliezend op het bevroren trottoir. De Jeanne d’Arc-studie vanuit Russische optiek heb ik geïnteresseerd gelezen. De ideeën van de schrijver, hier en elders verwoord, sluiten soms verrassend aan bij die van Nadjezjda Mandelstam en Solzjenitsyn. Of je ze ook profetisch kunt noemen? De roep om een Russische Jeanne d’Arc klinkt actueel in de tijd van generaal Lebed en soortgelijke pretendenten, zeker, maar wel met een omineuze ondertoon. De culturele ‘wedergeboorte’ die zoveel Ruslandvrienden in de jaren vijftig tot zeventig meenden te zien aankomen over twee, drie decennia lijkt tegenwoordig een misrekening, treuriger haast dan alle overige post-sovjetmisère bij elkaar. S.S. Obolenski verdient hierom niet minder een (bij)rol in Het land van herkomst. Alleen, de toon van al zijn uitlatingen die ik heb gelezen of gehoord via derden, heeft mij nergens herinnerd aan de geestige onverschrokkenheid van Du Perrons ‘optimist’. Zo zijn er meer verschillen. Een bochel ziet er anders uit dan een handicap na een valpartij. Toen ik Sergej Sergejewitsj’ weduwe wilde polsen over het suïcideverhaal, reageerde zij kortaf: ‘Pure laster!’ en zei dat voorzover zij wist, haar man begin ’34 niet in Parijs maar nog in Berlijn had gewoond. Zou Du Perron, doorgaans redelijk consciëntieus bij zijn weergave van ontmoetingen, in dit geval zijn toevlucht hebben genomen tot klinkklare fantasie? Ik kon het me slecht voorstellen.
Verzet
Er móest haast wel sprake zijn van nog een andere Obolenski, schuilgaand achter Du Perrons portret van de ‘jonge prins’. Met behulp van inlichtingen van enkele tachtig- of negentigjarige emigranten die mij op het gewenste spoor hebben gebracht, oude krantenberichten en een recent in Moskou verschenen brochure4 heb ik de vermoedelijk juiste kunnen vinden.
Prins Nikolaj Alexandrowitsj Obolenski, een verre bloedverwant van S.S. (op wie hij blijkens foto’s als volwassene enigszins leek: dezelfde hoekige trekken, gepro-
[p. 49]
nonceerde kin, geplakt haar met een onverbiddelijke scheiding) werd geboren in 1900. Zijn vader diende als generaal-majoor in het militaire gevolg van Nicolaas ii en werd in 1914 stadsvoogd van St. Petersburg. Zijn moeder was van geboorte een prinses uit het Kaukasische geslacht Dadiani-Mingrelski. Bij zijn doop had hij als meter en peter de keizerin-douairière Maria Feodorowna en grootvorst Konstantin Konstantinowitsj, de dichter onder de Romanovs. De jonge Obolenski, bestemd voor een hofcarrière, kreeg een opleiding bij het Pagecorps. In 1919 emigreerde zijn gezin via Finland naar Nice, waar de Obolenski’s al voor de revolutie onroerend goed hadden gekocht. Hun welstand, berustend op onder meer juwelen en aanspraken op de familieschat van de Dadiani’s, tijdens de burgeroorlog in tien kisten uit Georgië naar het buitenland gesmokkeld, stelde Nikolaj Alexandrowitsj – ‘Nika’ voor intimi – in staat tot een studie economie in Genève en vervolgens het werkeloze bestaan van een Parijse dandy. Hoewel het Obolenski-fortuin snel slonk door pech en verkwisting, bleef ‘Nika’ tot in de crisisjaren – toen Eddy du Perron, eveneens slachtoffer van financiële lichtzinnigheid bij zijn ouders, nagenoeg failliet raakte – redelijk vermogend. In Parijs, waar een hoog percentage taxichauffeurs bestond uit ‘witte’ generaals, ex-ministers van de tsaar en dergelijken, grapte men: ‘Als je een Rus in een taxi ziet, niet aan het stuur, dan is het Nika.’ Hij moet in deze periode hebben geleken op een personage van zijn (en Du Perrons) generatiegenoot Nabokov. Russisch sprekend met een geaffecteerd Brits accent. Dagelijks rozen kopend om deze met zijn visitekaartje te laten bezorgen bij een vriendin. Een
onvermoeibare prater, bekend onder de bijnaam ‘het nieuwsbureau van mondain Parijs’. Tot zijn boezemvrienden behoorde Pavel Nossovitch, de zoon uit het emigrantengezin aan de rue de l’Yvette.
De grote schaduwplek in zijn biografie als jonge man bestaat uit twee – los van elkaar staande – feiten die zijn nabestaanden doorgaans verhuld maar niettemin met nadruk memoreren: het onverwachts overlijden van zijn vader in 1924 en Nika’s eerdere zelfmoordpoging. Het relaas in Het land van herkomst over de val en de miraculeuze overleving van ‘de prins’ is vrijwel identiek aan wat ik onlangs Russische Parijzenaars heb horen vertellen over de omstandigheden van Nikolaj Obolenski’s suïcidepoging. De versie bij Du Perron treft in vergelijking met de tot nu toe slechts in kleine kring vertrouwelijk doorgegevene eerder als ingetogen dan als fictioneel aangedikt. Zo vermeldt de Nederlandse tekst alleen de bemoeilijkte spraak als duurzaam gevolg en niet de mankheid van de gespaard gebleven zelfmoordenaar. Een ander detail, dat een typisch ‘Franse’ draai geeft aan dit reddingsverhaal en de hilarische werking ervan versterkt, maar dat niet te vinden is bij Du Perron: na zijn landing op het benedenbalkon lag ‘Nika’ daar oog in oog met een dame en heer in een slaapkamer, die hij ongewild stoorde bij hun liefdesspel. De verzuchting in Het land van herkomst over de schade, wel en niet geleden door het uiterlijk van de prins (‘en het was vroeger zó’n knappe jongen, dat kan men nog wel zien’), hoort naar ik heb gemerkt tot de obligate motieven in de levensgeschie-
[p. 50]
denis van ‘Nika’. Zeker wanneer deze wordt opgehaald door zijn vrouwelijke milieugenoten.5
De belangrijkste wending in het bestaan van Nikolaj Obolenski kwam na de periode waarin Du Perron hem heeft geportretteerd. In 1937 trouwde hij met de elf jaar jongere mannequin Vera (‘Viki’) Makarova, dochter van een voormalige vicegouverneur van Bakoe. Bij de mobilisatie in ’39 meldde hij zich voor militaire dienst, maar werd afgekeurd vanwege zijn mankheid. Via zijn vrouw, die inmiddels secretaresse was van een Parijse zakenman, raakte hij kort na de bezetting betrokken bij een verzetsgroep van rechts-liberale Fransen, de Organisation civile et militaire. Samen met hun vriendin Sophie Nossovitch (de dochter uit het gezin in Auteuil, met wie de Du Perrons duurzaam bevriend zijn gebleven en aan wie ik nog eens een afzonderlijk relaas hoop te wijden) droegen de Obolenski’s door hun moed tijdens de bezetting belangrijk bij aan de verbeterde naoorlogse reputatie van de émigrés.
In tegenstelling tot veel witten die de nazi’s verwelkomden als medestanders tegen de roden in Moskou of die zich afzijdig hielden, waren andere gevluchte Russen, met name onder de oude adel, in ’40-’45 actief anti-Duits. Bij sommigen, zoals de Obolenski’s, kwam dit voort uit trots – dezelfde aangeboren houding van je niet op de kop laten zitten door gespuis, als waarmee hun ouderlijk milieu had gereageerd op de Oktoberrevolutie van 1917. (Vergelijk Du Perrons uitspraak in een Nederlands antifascistisch studentenblad: ‘Er is één zekerheid, waar iedere organisatie – aangezien men in deze “grote tijd” daarbuiten niet meer kan – waar iedere tegen-wil, ieder tegen-streven, vroeger of later van zal moeten uitgaan: dat kracht het enige juiste betoog tegen brute kracht is.’) Of nationale trots gaf de doorslag – tot juni ’41 gêne bij geboren Russen vanwege het Hitler-Stalinpact; na de Duitse inval in de Sovjet-Unie identificatie met het moederland in nood. Een zijdelings motief, vaak genoemd door Russische ex-verzetslieden, was het verlangen om samen met autochtonen vechtend tegen de ‘indringers’ het eigen etiket kwijt te raken van ‘emigrant’ oftewel klaploper in de ogen van de gesettelde doorsneeburger.
De Organisation civile et militaire werd in december ’43 verraden aan de Gestapo. ‘Viki’, die meer nog dan haar man tot de sleutelfiguren behoorde, werd evenals Sophie Nossovitch onmiddellijk gearresteerd. Zijn arrestatie volgde in januari ’44. Maar mede doordat zijn vrouw hem tijdens haar verhoren op alle manieren dekte, kwam hij, anders dan zij, na twee maanden vrij. Met gebruik van de resterende mogelijkheden zette hij het werk van de verzetsgroep voort: militaire inlichtingen verzamelen over het Normandische kustgebied en die doorgeven aan Londen. Enkele dagen voor D-Day werd hij opnieuw aangehouden. Toen de geallieerden in augustus Parijs naderden, organiseerden de Duitsers ter plaatse een massatransport van politieke gevangenen naar Buchenwald. Slechts één op de tien van de achttienhonderd overhaast weggevoerde illegalen heeft de hongerwinter in Duitsland overleefd. Bij de bevrijding van Buchenwald hoorde prins Obolenski tot het zwermpje wandelende geraamtes dat de Amerikanen er aantroffen.
[p. 51]
Père Nicolas, Paris, a jaren zestig
Nika Obolenski en zijn vrouw Viki in Parijs, eind jaren dertig
Volgens berichten die hij na zijn terugkeer in Parijs ontving, was ‘Viki’ de voorafgaande zomer in Frankrijk ter dood veroordeeld, overgebracht naar een vrouwen-gevangenis in Berlijn en daar geëxecuteerd. Om hem te sparen verheimelijkten zijn informanten de manier van terechtstelling voor hem. Prinses Obolenski, postuum geëerd door onder anderen De Gaulle, Montgomery en de Opperste Sovjet, is onthoofd te Berlin-Plötzensee, in de executieruimte voor de zwaarste categorie nazivijanden.
Een Franse kampgenoot heeft later over Nikolaj Obolenski geschreven: ‘Reeds in Buchenwald was het geloof dat hij uitstraalde voor allen, zowel de gelovigen als de niet-gelovigen onder ons, een bron van onverwoestbare hoop.’ Kennelijk is het proces van religieuze verdieping dat een grote verandering heeft gebracht in het naoorlogse leven van Du Perrons ‘optimist’, terug te voeren tot een mentale ommekeer aan het begin van de jaren veertig. Revaliderend van het kamp begon hij zich af te vragen of er een mogelijke bedoeling school achter het feit dat hij nu tweemaal was ontsnapt aan een nagenoeg zekere dood. De oplossing van zijn levensraadsel zag hij steeds meer in een toekomstig priesterschap. Maar uit plichtsgevoel jegens zijn hulpbehoevende moeder, met wie hij samenwoonde, stelde hij de kerkelijke studie en loopbaan voorlopig uit. Om hun onderhoud te betalen, ging hij werken als fotodocumentalist bij Paris Match. Onmiddellijk na het overlijden van zijn moeder begon hij aan zijn studie theologie. In 1963 werd hij gewijd tot Russisch-orthodox priester.
Zij die hem hebben meegemaakt als deken van de emigrantenkerk aan de rue Daru, krijgen, wanneer je hen vraagt naar Nikolaj Alexandrowitsj Obolenski, nog steeds spontaan een klank van blije, haast kinderlijke affectie in hun stem. ‘Atjets Nikolaj bedoelt u? Père Nicolas? Maar natúúúrlijk…’ Zijn zang in de liturgie vonden velen onfraai, mede door het spraakgebrek. Volgens ieder lag zijn fort in de persoonlijke zielzorg. Diepgaande tête-à-têtes met biechtelingen, zieken, gedetineer-
[p. 52]
den. De deugd die hij een gespreksgenoot het meest overtuigend wist in te prenten, was vergevingsgezindheid. Zelf van nature nogal lichtgeraakt en opvliegend – ‘Kaukasisch bloed,’ zei men in de familie – had hij aanvankelijk moeite met het orthodoxe voorschrift dat een priester de eucharistie pas mag celebreren nadat hij zich heeft verzoend met zijn vijanden. Het lukte hem zijn haat kwijt te raken tegen de moordenaars van zijn vrouw. Nasporingen naar de schuldigen aan haar arrestatie hebben hem nauwelijks geïnteresseerd. Het enige wat zijn gemoedsrust duurzaam stoorde, was zijn zelfmoordpoging. Een voor het besef van de dader door niets goed te maken jeugdzonde, die collegae van de kerk probeerden te verzachten met de redenatie dat dit immers het instrument was gebleken voor zijn wedergeboorte. God had hem nodig gehad voor anderen en zijn daad vergeven, bij voorbaat.
Vader Nicolaas van de rue Daru werd in de jaren zestig en zeventig ook buiten de Russische gemeenschap een begrip. Veel Parijzenaars kenden hem door Franse onderscheidingen voor zijn verzetsrol. Na zijn dood in juli 1979 publiceerden Le Figaro en Le Monde in-memoriamstukken. Door zijn oecumenische gezindheid onderhield hij intensief contact met protestanten en roomsen. Opmerkelijk voor een vertegenwoordiger van de vanouds weinig filosemitische Russische adel en clerus was zijn vice-voorzitterschap van de christelijk-joodse vriendschapsorganisatie in Frankrijk. Het verhaal gaat dat Père Nicolas op een receptie voor belangrijke émigrés een naburige medegast iets antisemitisch hoorde gniffelen en zich met een flitsende blik naar deze omdraaide: ‘U bent een schoft! Mijn vrouw heeft haar leven gegeven voor de joden.’
Contrast
De twee meest memorabele Russische personages in Het land van herkomst zijn ongetwijfeld Goeraëff en ‘de jonge Russische prins’. In het afsluitend trio van hoofdstukken speelt Goeraëff nog maar een geringe, halverwege zelfs tot nul gereduceerde rol. Ducroo’s tanende belangstelling voor zijn kunstenaar-vriend hangt expliciet samen met diens houding tegenover zijn landgenoten, de émigrés in Auteuil wier fervent ‘witte’ reacties op de mini-revolutie in Frankrijk de Nederlander niet alleen amuseren, maar ook met de dag meer beïnvloeden. Dit in weerwil van Goeraëff, die het gezelschap van vluchtelingen zoals Ducroo’s kamerverhuurders en hun kennissenkring het liefst mijdt: ‘Die wit-russen kunnen helemààl niets meer doen dan zeuren, en in een taaltje van 1917 dat alle contact met het levende Russisch verloren heeft. Ik wil niet met ze praten, omdat ze dadelijk veronderstellen dat ik tot de hunnen behoor.’ Uit Alexeïeffs nagelaten manuscripten valt op te maken dat hij de omgang met uitgesproken anti-communisten vermeed om zijn in de Sovjet-Unie wonende moeder niet in gevaar te brengen. Iedere Parijse Rus was zich bewust van het risico – achteraf heel reëel getuige de archieven – van door Stalin betaalde verklikkers.
Goeraëffs slotoptreden maakt deel uit van ‘Voor pessimisten’, het hoofdstuk dat ook de scène bevat met ‘de jonge prins’ Obolenski. Dat de laatste van deze twee
[p. 53]
in vergelijking met de eerste de show steelt, is gezien het bovenstaande niet zo verwonderlijk. Toch verdient dat slotoptreden van Goeraëff hier bijzondere aandacht, alleen al om de humor van de verdoezelde symmetrieën met het begin van Het land van herkomst.
Opnieuw is het februari (een jaar na hoofdstuk een). Opnieuw loopt het tegen de avond. Opnieuw ontmoeten de Indischgast en de Rus elkaar in een café (ditmaal Les Deux Magots, op loopafstand van Montparnasse). Opnieuw besluit het duo na enige borrelpraat de rest van de avond samen door te brengen.
Maar nog meer dan de overeenkomsten tellen de verschillen. Ducroo en Goeraëff zijn het nu hartgrondig oneens. De Indische buitenstaander voelt zich steeds sterker betrokken bij de maatschappelijke onrust onder de Fransen. De Rus daarentegen, allergisch voor ‘politiek’ als een bedreiging van zijn kunstenaarschap, sluit zich hautain af. Het gevolg van deze controverse is een omkering, ook in Ducroo’s verslag van de ontmoeting. Tegenover zijn eerste weergave van een lange avond vol gezelligheid deze keer één bladzij met een kribbige dialoog. Uitlopend op Goeraëffs voorstel te gaan dineren en daarbij ‘over alles te praten behalve politiek’. Alinea gesloten. Stilte. Nieuwe aanhef: ‘Om 11 uur thuiskomend…’.
Uit Du Perrons marginale aantekeningen blijkt nog een ander contrast. ‘Avond met Goeraëff’, waar de twee mannen ondanks hun onderlinge verschillen soms bijna identiek werden, bestond uit een mengsel van realiteit en een klein percentage fictie. Maar bij de vergelijkbare pagina uit ‘Voor pessimisten’ noteert Du Perron resoluut: ‘Het hele gesprek met Goeraëff is verzonnen.’
Als compositorische hoofdlijn in Het land van herkomst zien we dus het bijeenkomen, nagenoeg met elkaar samenvallen, dan zich vervreemden en ten slotte tegengestelde richtingen uitgaan van Ducroo en Goeraëff. Wordt dit schema ook bevestigd door de ‘historische epiloog’, dat wil zeggen door de verdere levensgeschiedenissen van de Du Perron en Alexeïeff die model hebben gestaan voor het fictieve Nederlands-Russische duo? Wanneer je denkt aan hun beider ontwikkeling na 1934, overheerst inderdaad het effect van verschil. De kunstenaar-emigrant bleef tijdens de zich snel verergerende internationale crisis trouw aan de apolitieke houding die hem als puber door de Russische revolutie had geholpen en die hij in een ongepubliceerde brief aan een Fransman aldus verwoordde: vivre et voir le monde et me débrouiller à ma guise [leven, de wereld zien en mijn eigen boontjes doppen]. De Nederlands-Indiër koos, zij het met onuitroeibare ergernis over het prijsgeven van zijn autonomie, partij tegen nazi-Duitsland en ‘ennesbejerigheid’ waar ook ter wereld, de Sovjet-Unie incluis. Het contrast in hun bewegingen voor en tijdens het uitbreken van de oorlog is bijna exemplarisch. Alexeïeff, die in 1940 met zijn Sjoera, Svetlana en Claire uitweek naar familie van de laatste in Amerika. En Du Perron, die iets eerder, september 1939, uit Batavia was teruggekeerd naar Nederland. Zijn motief: ‘Het staat mij tegen, mij in Indië in een betrekkelijke veiligheid te stellen, terwijl overmorgen mijn vrienden in Europa gebombardeerd en gegast kun-
[p. 54]
nen worden’ (citaat uit Du Perrons open brief aan de latere Indonesische premier Soetan Sjahrir).
Toch zou het simplistisch zijn te besluiten met zo’n krasse antithese. Tijdens de laatste maanden voor mei 1940 werkte Du Perron in Den Haag en Bergen aan De grijze dashond, een halfvoltooide novelle in versvorm, meegebracht uit Indië. Zijn gêne ten aanzien van dit project, dat hem blijkens zijn correspondentie meer ter harte ging dan de ‘zeeën’ van zijn politiek-literaire proza, maar dat hij telkens voor dit proza opgaf uit vrees dat zijn poëzie ‘weer rotzooi’ zou worden, hoort tot de aandoenlijkste manifestaties van Du Perrons tweeslachtigheid. A. Roland Holst, die volgens Du Perron ‘niet vies’ was van zijn poëtische novelle, zelfs ‘zeer geboeid’, en S. Vestdijk, die er zich steeds met superlatieven over uitliet, moedigden de auteur aan zijn twijfels te overwinnen. Vestdijks voorwoord bij de postume uitgave in 1941 spreekt van een ‘torso’ dat, indien Du Perron de tijd zou hebben gehad het te completeren, ‘een van de zeer weinige zuiver epische gedichten […] zou zijn gebleken, die zijn generatie, en misschien zelfs de gehele moderne poëzie heeft voortgebracht’.
Voor een lezer van nu vormen de mysterieuze strofen van De grijze dashond Du Perrons meest aantrekkelijk speelse geschrift; of, om terug te keren tot de terminologie van Het land van herkomst, zijn meest Russische werk. Bovendien heeft deze grillige vertelling in strenge alexandrijnen – een beetje à la Jevgeni Onegin, maar meer nog à la Het huisje in Kolomna, eveneens van Poesjkin – ook reëel een Russische connectie. Hij ontstond als ‘parallel lopende fantasie’ bij een map aquatinten van Alexeïeff, door Du Perron meegenomen naar Indië. Een fantasie bij een fantasie bij een fantasie, want op hun beurt waren Alexeïeffs prenten, overeenkomstig het geliefde procédé van de illustrator, geïnspireerd op Julien Greens roman Adrienne Mesurat.