Annette Portegies+
Het peinzend verdriet kweekt zijn eigen rozen
Het leven van Maurice Gilliams (1900-1981)
Hij voelde zich verlaten toen zijn moeder overleed. Want niemand kende hem, kende hem écht, vond hij – behalve zij.
‘Alhoewel ik naar de dood verlang, is het sterven moeilijk,’ had ze gezegd. Louise Lambrechts was lang ziek voordat ze in de lente van 1936, tweeënzeventig jaar oud, afscheid nam van de mannen in wier leven ze tot dan toe de spil was geweest: haar echtgenoot Frans Gilliams, drukkerspatroon in ruste, en haar enig kind, Maurice.
Ofschoon vader en zoon haar geloof niet deelden, baarden ze haar lichaam liefdevol op zoals men generaties katholieken voor en na haar opbaarde: de stramme handen vroom gevouwen op de buik, een rozenkrans tussen de vingers gevlochten. De foto die er op haar doodsbed van haar is gemaakt, toont een magere vrouw met een zelfverzekerde glimlach – ze moet er een diep vertrouwen in hebben gehad dat de tafelschikking voor de hemelse dis haar een stoeltje naast God zou garanderen.
Daar had ze hard voor gewerkt. Maurice bewaarde levendige herinneringen aan de tochten die ze samen maakten door grijsgore stegen in de achterbuurten van Antwerpen, op weg naar de ouden van dagen die zonder hun hulp gebrek zouden lijden. Hij, een kind nog, met zijn blinkend gepoetste rijglaarsjes, zijn vilten hoedje en zijn elegante wandelstokje als een dandy-op-zakformaat aan haar hand. Zij, een mand vol brood en appels op de heup, in een versleten jas maar met de statige tred van een aristocrate, het toonbeeld van barmhartigheid.
Ze liet hem kennismaken met haar stad, die ook zíjn stad zou worden, met de janmaat en de hoer in het Schipperskwartier, met de marskramer en de dienstmeid op de Grote Markt, met de priester en de non in een van de vele kerken. ‘Ik herinner mij die avondlijke kerken bij luisterrijke octaven,’ schreef hij in De man voor het venster, zijn in 1943 gepubliceerde dagboeknotities, ‘toen er schaarse gaspitten en weifelende kaarsvlammen achter de dikke pilaren stonden te branden; het huizenhoog kerkgewelf hing vol schemer, waar de vergulde sterren geheimzinnig glimpen opvingen, en meer dan eens zag men een vleermuis als een waaiende zwarte vod heen en weer wapperen.’ Geen wonder, voor wie de serene pracht van
Antwerpens godshuizen kent, dat Gilliams’ religieuze gevoeligheid zo lang standhield en hem, hoewel hij het katholicisme de rug toekeerde, nooit helemaal verliet.
Zijn moeder had hem leren bidden voor het zielenheil van haar voorgeslacht en voor de bekering van de ongelovigen, meer in het bijzonder haar vrijzinnige echtgenoot, die haar weliswaar op zondag naar de mis begeleidde, maar daar altijd onverstoorbaar een boek ging zitten lezen. En was het aanvankelijk Vosmaers Leven en wandelingen van Meester Maarten Vroeg waarmee Frans Gilliams de liturgie uitzat – de uitvoering daarvan deed tenminste van een afstand nog aan een missaaltje denken -, later las hij in de kerk ook Vondel, of, frivoler, een van de Vlaamse dichters die hun verzen in zijn drukkerij hadden laten vermenigvuldigen.
Ze hielden van literatuur, de ouders van Maurice Gilliams, en stimuleerden het talent dat ze bij hun zoon vermoedden elk op hun eigen manier. Zijn moeder, met haar grote bewondering voor al wat uit Frankrijk afkomstig was, overlaadde hem tot zijn achttiende jaar met voornamelijk Franse werken. ‘Toen mijne moeder nog leefde gebeurde het wel, dat we een godganse namiddag overhand luidop gedichten lazen,’ schreef Gilliams enige jaren na haar dood aan de kunsthistoricus Leo van Puyvelde. ‘Ik leefde met mijne moeder samen in een sfeer van schoonheidsverlangen, die misschien niet steeds met de aarde rekening hield.’ Ze spoorde hem aan willekeurige voorwerpen te beschrijven tot ze onder zijn pen gingen leven. ‘Ik hoor haar nog zeggen, het iederen avond herhaalde, éénige woord: “exercice, exercice!” Zoo heb ik lééren schrijven.’
Minder dwingend was de invloed van zijn vader, die zijn liefde voor typografie, bibliofiele uitgaven en de Nederlandse taal met Gilliams deelde. Onder diens toe-
zicht mocht hij, zelfde persen bedienend, zijn eerste dichtbundels maken – jeugdwerk dat hij niet veel later, perfectionistisch als hij was en blijkbaar ontevreden, grotendeels vernietigde.
In 1932 publiceerde Gilliams in eigen beheer Het Maria-leven, een reeks van dertien gedichten die de toets der zelfkritiek wél konden doorstaan en die hij met een eerbiedig kwatrijn opdroeg aan zijn moeder.
‘Mijn moeder leed aan kanker,’ zou hij vertellen toen hij in 1968 voor de Vlaamse televisie geïnterviewd werd door Joos Florquin, ‘ze doorstond een zware operatie; er was geen redding mogelijk. Voortaan leefden wij met in het vooruitzicht het onherroepelijk afscheid van elkaar. […] In de sfeer van háár vroomheid was het voor mij mogelijk haar tot in de eenzaamste diepte van haar ziel te ontmoeten. Van die ontmoeting zouden trillingen overblijven zolang mijn gedichten door enkelen gelezen worden.’
De bundel was een monument voor de godvrezende vrouw die hem had grootgebracht, de vrouw die hij de rest van zijn leven pathetisch ‘mijne moeder’ zou noemen, ‘om aan te geven dat ze de mijne, de Enige is’. Voor haar schreef hij zijn persoonlijk stabat mater, dat weliswaar schaamteloos pretentieus is, maar tegelijkertijd laat zien dat het hem bittere ernst was met het dichterschap. Want Gilliams koos, in het voetspoor van Rainer Maria Rilke met zijn Das Marien-Leben, niet het nederigste onderwerp voor zijn poëzie: het leven van de heilige maagd immers, die zich smartelijk dienstbaar maakt aan de goddelijke roeping van haar zoon.
‘Zoals iedere zoon ben ik de tragedie in het leven van mijne moeder geworden.’ zou hij later in De man voor het venster schrijven, ‘wat in het natuurlijk verloop der dingen ligt als het kind “stemmen” hoort, waar het zijn aardse lot voor prijsgeeft.’ De dichter als Heer en heiland – kon hij het spel nog hoger spelen?
Dat kon hij. Vastbesloten een icoon van haar te maken, verspreidde hij korte tijd na zijn moeders dood op een bidprentje haar laatste woorden, die weliswaar fraai zijn, maar in al hun vroomheid ook volstrekt hol: ‘Ik heb veel schoone dingen gehoord en gezien; steeds ben ik met het lijden en het verdriet tevreden geweest, omdat het kwade in het goede verloren moet gaan.’ Ze had hem, zei hij, op haar sterfbed gevraagd haar straks of morgen, als haar bloed niet langer stroomde, te begraven zonder kousen, slechts gewikkeld in een laken, opdat ze sneller zou vergaan. En vlak voordat de dragers kwamen om haar naar haar graf te brengen, zo vertelde hij aan wie het wilde horen, had hij haar handen losgemaakt uit hun devote greep en er Het Maria-leven tussen geklemd.
Maurice Gilliams gaf vorm aan de werkelijkheid zoals hij vormgaf aan zijn woorden: zorgvuldig en met overgave bouwend aan zijn eigen mythe.
Ik ben elias
Het jaar waarin zijn moeder stierf, stond gegrift in zijn geheugen. Het was het jaar waarin zich in zijn liefdesleven een drama voltrok waarvan de volle omvang pas na zijn overlijden publiek zou worden. Het was ook het jaar waarin hij de betrekkelijke veiligheid van zijn vaders drukkerij achter zich liet om zich geheel aan de literatuur te kunnen wijden. En het was het jaar waarin hij ‘officieel’ debuteerde, tegelijkertijd bij uitgeverij J.M. Meulenhoff in Amsterdam en uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen, met zijn roman Elias of het gevecht met de nachtegalen.
‘Ik ben Elias.’ Maurice Gilliams heeft het, de waarheid liegend, vaak gezegd en een enkele keer ook opgeschreven. Ja, hij was Elias – maar Elias was Gilliams niet.
Want het ernstige jongetje dat de hoofdrol speelt in Elias, de kleine denker die op het kasteel van zijn vader strijd levert met de nachtegalen in zijn hoofd en zich omringd weet door vrouwen die hem adoreren, was het kind dat Gilliams tot aan zijn dood wilde zien als hij in de spiegel keek.
Elias, waarvoor de schrijver in 1938 door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gelauwerd zou worden, laat zich niet gemakkelijk samenvatten. Van een duidelijke verhaallijn is, met opzet, geen sprake, want aan verhalenvertellers en sprooksprekers had Gilliams het land. ‘Worstenvullers’ waren ze – en hij was nooit te beroerd om zijn collega Gerard Walschap als de grootste beenhouwer van zijn generatie op te voeren. Nee, niet de archivaris van zijn kinderjaren wilde hij zijn, noch de chroniqueur van zijn geheugen, maar de impressionist die met melancholie en distantie de verloren tijd in beelden ving.
‘Als Aloysius ons hart verontrust, hangen we in de werkelijkheid ondersteboven als betoverde apen.’ luidt de intrigerende openingszin van Elias. ‘Hij is zestien en ruim vier jaar ouder dan ik. ’s Avonds in bed vouwen we papieren bootjes, die we de volgende dag op de beek buiten het landgoed laten drijven.’ Tijdens de zomermaanden op het Vedelaarshof, het kasteel van zijn vader, ontdekt Elias de wereld buiten zijn kinderkamer aan de hand van zijn neef Aloysius. Elias’ rite de passage naar volwassenheid is er niet een van harmonie: zich bewustwordend van zijn eigen lichaam en de vergankelijkheid ervan ontwikkelt hij niet alleen een robuust schaamtegevoel en een zo mogelijk nog sterkere doodsangst, maar ook een niet te bevredigen nieuwsgierigheid naar de spelonken van zijn ziel.
Gilliams’ debuut is, tot zijn ongenoegen, vaak vergeleken met Le grand Meaulnes van Alain-Fournier, maar roept door Elias’ verlangen naar zuiverheid en het daarmee samenhangende zondebesef eerder herinneringen op aan die prachtige eerste hoofdstukken van Frederik van Eedens Van de koele meren des doods – zij het dat Gilliams aan larmoyante zedenpreken gelukkig geen behoefte heeft. ‘Voortaan zal ik met verboden lust mijzelf in een andere, veronderstelde persoonlijkheid verliezen: het wordt een oncontroleerbaar verlangen om mijn eigen “ik” te maskeren.’ laat hij zijn alter ego denken, ‘en voorlopig zal het nog veeleer spel dan zonde zijn, doch welhaast moet het natuurlijkerwijze zónde worden, bedwelmend en voor de zinnen een onweerstaanbare wellust.’ Elias is de onschuld voorbij – en voorgoed
kind-af als zijn moeder en tante Henriette hem per koets van het landgoed naar een jongensinternaat brengen.
Aanvankelijk was Elias daarmee overigens niet afgelopen: de tekst van de eerste druk bestond uit een tweeluik, waarvan deel twee – het zogenoemde ‘tweede cahier’ – het verslag behelsde van Elias’ sombere internaatstijd en eindigde met diens zelfmoord. ‘Toen ik met Meulenhoff contracteerde.’ meldde Gilliams in een vraaggesprek met Het Vaderland in 1954, ‘was Elias niet voltooid. In alle opzichten verkeerde ik in weinig benijdenswaardige omstandigheden, die natuurlijk hun invloed op mijn schrijversactiviteit deden gevoelen. Het tweede cahier bestond slechts in geschetste vorm. Ik hield me echter aan de vastgestelde datum, waarop ik het manuscript aan de uitgever moest leveren. Wat heb ik nadien die scrupuleuse gehoorzaamheid aan het contract verwenst.’
Hoewel hij na de publicatie van Het Maria-leven al voor ketter was uitgemaakt – naar eigen zeggen omdat hij de geboorte van Christus met barensweeën gepaard had laten gaan – en van katholieke zijde opnieuw bekritiseerd werd om Elias, lijkt Gilliams’ besluit om het tweede cahier te schrappen, na enkele vergeefse pogingen het bij te schaven en glad te schuren, door louter literaire motieven ingegeven.
En hij had gelijk. De ingreep leverde niet alleen een onsterfelijk boek op, maar behield bovendien de hoofdpersoon voor de literatuur: Elias, aldus van de dood gered, zou later opnieuw in het proza van Gilliams opduiken.
In die verre, verre jaren
Maurice Gilliams, op 20 juli 1900 geboren aan de Ossenmarkt 25 in Antwerpen, bracht net als Elias een groot deel van zijn jeugd door in een buiten de stad gelegen huis. De precieze locatie van het pand, dat Gilliams analoog aan zijn debuutroman meestal ‘kasteel’ of, bescheiden soms, ‘jachthuis’ noemde, heeft hij lange tijd geheimgehouden. Wie hem er met het oog op een
literaire bedevaart of uit argeloze nieuwsgierigheid naar vroeg, kon rekenen op een hooghartig antwoord: om hem te leren kennen, moest men zijn werk maar lezen – zei de man die, om meer begrip voor zijn oeuvre te bewerkstelligen, speciaal voor het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven plakboeken aanlegde met foto’s van zijn inspiratiebronnen.
‘Ik ben mij ervan bewust,’ schreef hij daarover op 10 maart 1968 aan de Antwerpse stadssecretaris, die hij om beeldmateriaal verzocht, ‘dat de meeste lezers van mijn proza de mening zijn toegedaan dat ik met dichterlijke vrijheid durf fantaseren over dingen en mensen; wat ik droom zou dan tot waarheid omgefilterd worden doch die waarheid zou enkel als poëzie te estimeren zijn. Mijn verleden, te Antwerpen en elders, zou tot het rijk van de fantasie behoren… Om mijn realia een min of meer blijkbare bewijsvoering te bezorgen, heb ik mij voorgenomen archivalia en foto’s te verzamelen betreffende personen, huizen, kamers en voorwerpen
die mij geïnspireerd hebben,’ – maar de locatie van het kasteel is in zijn plakboeken niet terug te vinden. Gilliams moet gevreesd hebben dat de waarheid een lieve leugen achterhalen zou, het verdichtsel van een burgerjongen, rammelend aan de luiken waarachter de aristocratie het leven vierde.
Pas toen zijn luchtkasteel vervallen was en omringd door drukke asfaltwegen, gaf Gilliams prijs dat het in feite om een sober buitenhuis ging dat in Edegem stond, enkele kilometers ten zuiden van Antwerpen, op een stukje grond dat zijn vader in 1912 had gekocht. Antoon Marstboom tekende het huis, en later werd het door Gilliams’ vriend en bibliograaf Firmijn vander Loo ook geschilderd. ‘Iedere morgen, iedere avond sta ik naar mijn verloren kasteel te kijken, ’ schreef hij Vander Loo op 13 januari 1963, nadat het schilderij hem geschonken was, ‘en iedere keer wordt er op mijn hoofd een haar grijs of zilverwit! […] Alles wat men bij het ouderworden overhoudt: het zijn herinneringen, het is de “onwaarschijnlijkheid” van het verleden. […] Zie-me daar staan, ’s avonds in mijn nachtgoed, ’s morgens ongewassen nog en ongeschoren. En ik kijk mijn ogen uit mijn kop naar iets… dat ik niet meer betreden kan en waar ik nog had willen zijn gelijk in die verre, verre jaren.’
De zuivere lucht en de landelijke rust in Edegem hadden een gunstige uitwerking op de jonge Maurice, die aan chronische astma en migraine leed. Korte tijd bezocht hij het Sint-Lodewijksgesticht in Antwerpen en het Sint-Victorsgesticht van de Broeders van Liefde in Turnhout, maar omdat hij vaak ernstig ziek was en zich moeilijk bleek te kunnen handhaven in het confessionele kostschoolbestaan, besloten zijn ouders zijn opleiding uiteindelijk zelf ter hand te nemen. Ze kregen
daarbij hulp van Mathilde en Caroline Lambrechts, de excentrieke zussen van Gilliams’ moeder, die vaak en langdurig in Edegem te gast waren en die in het werk van Gilliams met respect maar genadeloos geportretteerd zijn als tante Henriette en tante Theodora.
‘De tantes Henriette en Theodora, waren niet jong meer toen ik als jongen van 13, voor lange of minder lange perioden onder hun hoede werd gesteld.’ schreef Gilliams kort na de verschijning van Elias aan de criticus D.A.M. Binnendijk. ‘Henriette, de fantastisch-verbitterde was 47 jaar; Theodora, de hardvochtig-gestrenge, 52. Voorts waren er in huis, grootmoeder en een oude dienstmeid. Zoo werd het winter, zoo kwam de lente enz. Er gebeurde nooit iets, dat voor de buitenwereld van belang kon worden geacht.’ Een kleine patiënt tussen vier sombere, bigotte vrouwen die hem, wanneer hij ’s nachts weer eens in ademnood verkeerde, vertelden dat de genadige God hem beslist zou komen halen als hij nu maar, suja, dromen ging. En die met bijna sardonische gedrevenheid bleven verhalen van zijn problematische geboorte, waardoor hij, het resultaat van zijn vaders lust, het lichaam van de kraamvrouw onherstelbaar beschadigd had en voor een nieuwe zwangerschap ongeschikt gemaakt. De lijdende moeder uit Het Maria-leven komt erdoor in een ander licht te staan, en ook het schuldige verlangen naar montere kinderstemmen – dat hij in
zijn dichtbundel Bronnen der slapeloosheid uit 1959 zo schrijnend zou verwoorden – moet al vroeg in hem hebben postgevat.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was het met de eenzaamheid plotseling gedaan en begonnen wat Gilliams ‘les grandes vacances’ noemde. Tijdens de belegering van Antwerpen zwierf hij door de Straten om toch vooral niets van het spektakel te missen. Wat hij zag, verwerkte hij later in Een bezoek aan het prinsengraf, een essay uit 1952 over de poëzie van Paul van Ostaijen: ‘Ik herinner me de primitieve vervoermiddelen, door blode, onervaren ambulanciers begeleid, waarmee de gewonden van de slagvelden werden gehaald. Langzame trams reden een sombere vracht van gekwetsten rond in het avonddonker. […] De eertijds glimmende sjako’s van de jagers te voet waren met modder besmeurd om de vijand geen mikpunt te bieden. De bajonetten op de geweren waren extra gescherpt evenals de degens van de officieren. We waren fier op ons dappere legertje. En om ons een hart onder de riem te duwen, mochten we zekere dag eens hard en hatelijk schreeuwen naar een kudde uitgeputte, haveloze krijgsgevangenen, die met spectaculaire oogmerken over de Meir werd geleid.’
Niet lang daarna begonnen de bombardementen en kwam Antwerpen zo zwaar onder vuur te liggen dat tienduizenden inwoners de stad halsoverkop ontvluchtten. Velen trokken naar Nederland, dat door zijn neutraliteit het oorlogsgeweld ontliep. Maurice en zijn ouders vonden rijdelijk onderdak in Amsterdam, bij het grote gezin van Paulus Hols, een bevriende typograaf die in de Eerste Helmersstraat woonde, en huurden later een kamer aan de Iepenweg, driehoog op nummer 9, waar ze tot juni 1915 verbleven. Zijn vader wilde de drukkerij niet te lang onbeheerd laten en ging met enige regelmaat terug naar België. Toen ook zijn moeder zich er opnieuw vestigde, liet ze Maurice achter bij Hols, om zijn Nederlands te verbeteren.
En dat was nodig – niet omdat hij, zoals hij later graag beweerde, in het Frans was opgevoed, maar omdat hij zijn moedertaal sprak met een zwaar Antwerps accent…
‘In Amsterdam had ik een prachtige jongelingstijd,’ vertelde Gilliams tijdens het televisie-interview aan Joos Florquin, ‘al heeft die slechts een aantal maanden aangelopen, lang genoeg om de stad in alle hoeken en kanten te verkennen en lief te hebben.’ Met Margaretha, een dochter van Hols, maakte Maurice lange wandelingen door de stad en bezocht hij musea. In het ontroerende verhaal ‘Margaretha-Elisabeth’, dat is opgenomen in de bundel Oefentocht in het luchtledige uit 1933, geeft hij lucht aan zijn gevoel voor haar. ‘Ze had een smal gezichtje, en haar kaken waren blauw-achtig-rood gekleurd; heel haar lichaam was in afwachting om zijn kracht in liefderijke zorgen weg te schenken aan iemand waar ze van zou houden, op een tijd des levens die heel nabij voor haar was.’ Het was niet de eerste keer dat verliefdheid hem trof- en het zou zéker niet de laatste keer zijn -, maar dit meisje zou hem nooit meer loslaten: ze stierf kort na haar vader, aan de gevolgen van een longontsteking, in de zomer van 1917. Ze was pas vijftien jaar oud.
Gilliams portretteerde Margaretha Hols niet alleen in zijn proza, maar vereeuwigde haar ook op het schilderij ‘Eefje d’Amsterdam’, dat hij in 1924 maakte, en in een gedicht dat hij op negentienjarige leeftijd onder het pseudoniem Gri-Majeur in een studententijdschrift publiceerde. ‘Het waren.’ zou Gilliams Joos Florquin melden, ‘de eerste leesbare versregels die ik schreef.’
Bagatellen
Terug in Antwerpen werd Maurice Gilliams alsnog geconfronteerd met het onrecht van de oorlog, dat hem niet provoceerde en in opstand bracht, maar juist steeds verder terugdrong in zijn eigen belevingswereld. Doordat hij nog altijd een zwakke gezondheid had, was hij regelmatig veroordeeld tot het gezelschap van volwassenen – en boeken. Hij groeide op tot een vroegwijze en eenkennige jongeman, die op straat door leeftijdgenoten werd nageroepen en uitgescholden om zijn gesoigneerde, bij na vrouwelijke voorkomen. Liever was hij thuis, in de drukkerij, dwaalde hij door het beroemde drukkersmuseum Plantin-Moretus of slenterde hij met zijn vader langs de Schelde en over het haventerrein. Op het internaat was hij een eenling, die vaak de afzondering zocht om te denken, te dichten of viool te spelen.
Hevig aangedaan was Gilliams wanneer hij, zoals in het meisje Hols, een geestverwant meende te herkennen. Zo woonde hij in november 1917 een Beethoven-
uitvoering bij van de musicus Désiré van den Broecke, aan wie hij enkele dagen later onder het pseudoniem Floris van Merckem een hartstochtelijke brief schreef. ‘’t Doet me zoo goed eens iets te kunnen zeggen aan menschen die ziel hebben, die begrijpen en gevoelen! Na zoo’n voordracht zou ‘k stil, heel alleen willen zijn, mediteeren wat de Meesters me gezegd hebben, ‘k zou willen… och, ik kan ’t niet zeggen, niet! Liefde, puure liefde om hemel-groote dingen is smart, en die smart is heilig. […] ‘k Heb dagen van bitter lijden, ’t leven is me dan een spotlachen, als een ongeregelde bende voorbij trekkend. “Dood is het einde der smart, passie die begonnen is, haar einde niet laat waarnemen.” (mijn dagboek) Dan weer heb ik dagen van troost, van zachte soezing in mijn leed, ’t deunt dan lijsjes “zacht herteke, ween stil, ween; verdriet is zoo zoet, ween, herteke, zoet herteke.” (dagboek) Ge zult toch niets euvel nemen, niet? Ik ben zoo’n weeke, ongelukkige jongen, een schepsel dat er te veel is.’
Op oudejaarsdag stuurde Gilliams hem bovendien een zelfgemaakt gedicht, ‘Sonnet der vriendschap’, dat zo amechtig van toon is, dat hij er Van den Broecke zonder twijfel mee in grote verlegenheid heeft gebracht.
Het was Mathilde Lambrechts geweest die haar gevoelige neef, zo wanhopig op zoek naar mogelijkheden om zich te uiten, te hulp schoot. Ze gaf hem schilderlessen en leerde hem toneelspelen en zingen. ‘Deze tragische, uiterst verfijnde, van gemoed en geest ontwikkelde en delicate vrouw, aristocratisch hautain, eeuwig getormenteerd, ’ schreef Gilliams bij haar overlijden aan de toenmalige secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, ‘heeft een indrukwekkende schaduw op mijn leven geworpen. In mijn werk is ze de symbolische figuur van alles wat angst, teleurstelling, opflakkerende hoop en uiteindelijke berusting in mij veronderstelt. Een der laatste uitlopers, langs moederszijde, van een oud vergeten geslacht en bestendig als een snaarinstrument bespeeld door de herinneringen aan een verleden waar ze niet daadwerkelijk in geleefd had, doch waar ze invloeden en gevolgen van te doorstaan kreeg, was ze als het ware de aanschouwelijk geworden melancholie om het vergankelijke.’
Zijn tante Mathilde leerde hem, zou hij in De man voor het venster schrijven, ‘de vergeefsheid aller dingen als een droeve passie dragen’ – maar een diploma kreeg hij voor haar levenslessen niet. Ook het huisonderricht van zijn ouders en de cursus typografie die hij in 1918 in Parijs volgde, leverden hem geen getuigschrift op. Gilliams zou er lang gefrustreerd over blijven. Aan internationale congressen durfde hij niet deel te nemen, omdat hij meende zijn vreemde talen onvoldoende te beheersen. Solliciteren bleef hem, uit angst voor de zoveelste afwijzing, een kwelling.
Elias beschouwde hij als een revanche: ‘Het geheel.’ schreef hij op 26 november 1936 aan Binnendijk, ‘is geboren uit eenzaamheid, een diep minderwaardigheidsbewustzijn, een verdriet.’ Maar hij raakte er hoe langer hoe meer bedreven in zijn intellectuele onzekerheid te verbergen achter een muur van praatjes en pretenties. Wie hem gekend heeft, herinnert zich Maurice Gilliams als een respectabel causeur, die vriend en vijand kon vermaken met zijn imitaties van bekende Vlamingen, die uit het hoofd voordroeg uit eigen en andermans werk, die niet vies was van een goede roddel en die zoveel te vertellen had dat zijn gesprekspartners er urenlang geen woord tussen konden krijgen. ‘Ik ben zo: mijn gevoelens verzwijg ik liefst in een stuurloos gebabbel over bagatellen, ’ zou hij in april 1980 aan de bevriende arts Paul Lemmens schrijven. ‘De rest bewaar ik om in mijn werk een spoor ervan achter te laten, nl. dat ik ooit eens “hier” ben geweest.’
Hij was hier – en deed daar gretig verslag van. Gilliams moet al vroeg besloten hebben de dingen die voorbijgaan te conserveren, in zijn romans, in zijn gedichten, in zijn dagboeken, zijn brieven, zijn tekeningen, zijn agenda’s en zijn bibliotheek. Zijn werkkamer in het ouderlijk huis, sinds 1924 aan de Lange Nieuwstraat 91, was
kaal als een kloostercel, maar zijn slaapkamer puilde uit van boeken en papieren – want Gilliams bewaarde álles, of beter: alles wat bijdroeg aan het beeld dat hij van zichzelf wilde scheppen. Veel aantekeningen, kladversies van manuscripten en onvoltooide verzen sneuvelden daarom bij zijn selectie-met-het-oog-op-de-eeuwigheid. Hij behield zich het recht voor te wieden in zijn eigen tuin.
Het onvoltooide manuscript van zijn roman Gregoria of een huwelijk op Elseneur bleef behouden. Gilliams was er in 1938 aan begonnen en bleef er jarenlang aan schrijven en herschrijven, maar vond de erin behandelde materie dermate delicaat dat hij de publicatie ervan uitstelde. ‘Uitgevers uit Holland vragen er naar.’ liet hij op 17 mei 1981 weten aan zijn buurman, de ambassadeur Bob Lebacq, ‘doch ik aarzel het in druk te geven omdat het aan- en uitgekleed personage dat erin voorkomt in leven is.’ Een andere reden die hij aan het eind van zijn leven aanvoerde om het manuscript van wat hij zelf ‘een essayistisch roman-gedicht’ noemde niet te publiceren, was zijn angst voor een korting op zijn pensioen als de royalties zouden worden uitgekeerd. Bovendien wilde hij, zei hij, zijn naasten niet kwetsen met deze wrange ‘liefdesgeschiedenis’. In zijn bibliografie nam hij Gregoria op met de mededeling dat het boek niet in de handel was. Het verscheen in 1991 uiteindelijk tóch, postuum, geredigeerd door een van Gilliams’ vrienden, de schrijver en criticus Pierre H. Dubois. Elias, inmiddels volwassen geworden en schrijver van professie, speelt er opnieuw de hoofdrol in.
Platonische aftocht
In Gregoria ontmoet de lezer Elias Lasalle vlak voor zijn huwelijksdag. ‘Morgen trouw ik met Gregoria,’ luidt de eerste zin. Daarin resoneert vooral ongedurigheid: grootgebracht met wat hij ‘de godsdienstige mythe der zuiverheid’ noemt, heeft Elias zijn unschuldige seksuele fantasieën nooit in daden omgezet. ‘Ik zag me languit gestrekt op een grasheuvel naast een jonge, naakte vrouw rusten. Onze vingers waren verstrengeld. Eensgezind peilden wij het hemels azuur waarin een vogel boven ons hoofd, op onbewogen adelaarswieken, rond bleef cirkelen. […] Met géén zo’n ideale samenvloeiing in het verschiet ware het onverantwoordelijk geweest te willen trouwen. En toch, vandaag nog enkel mijn bruid, morgen zal ik Gregoria mijn vrouw mogen heten. Dan eerst gaan we malkander compleet leren liefhebben.’
En dat blijkt al spoedig een grote vergissing: Elias had zich geen slechtere bruid kunnen kiezen dan Gregoria Balthazar, de preutse dochter van een welgestelde
kaarsenfabrikant. De huwelijksnacht, de wittebroodsweken, ze lopen uit op een wrange teleurstelling als Gregoria geen duimbreed toegeeft – ‘Ook nú weer bezit haar ranke figuurtje de droge, kuise stijfte van een leistenen griffel’ – en Elias zijn bazige schoonmoeder voortdurend in de buurt weet. Zelfs tijdens hun huwelijksreis, die voert naar banaal-toeristische oorden in de Ardennen en langs de Vlaamse kust, laat Gregoria’s moeder het jonge echtpaar niet alleen. Haar biechtvader, vertelt mama Balthazar hem voldaan, heeft Gregoria toestemming gegeven het huwelijk ongeconsummeerd te laten. Want hoewel Elias haar dochter behoedt voor de schande van het overschieten, nageslacht wenst ze van de onvermogende, dromerige dichter allerminst.
Wat volgt, laat zich lezen als het verslag van een speleoloog die bekneld raakt in de onderwereld: terwijl zijn oude moeder ernstig ziek is, moet Elias zich, inwonend bij zijn schoonouders, wapenen tegen de hitsige toenaderingspogingen van Gregoria’s moeder en tegen de pijnlijk-gênante afwijzing van zijn hysterische bruid, die hardnekkig weigert hem een kind te schenken. ‘Is het om tegen een fantoom uit haar kinderjaren zich te wapenen,’ peinst hij, ‘dat ze nog altijd een paternoster meeneemt naar bed? Beoogt ze mij te stichten, me door middel van een bidsnoer in bed tot een platonische aftocht over te halen? Voor hetgeen de vingertoppen van haar ene hand aan de kralen van de rozenkrans gevoelen, blijven de vingertoppen van haar andere hand zonder belangstelling.’ Moeders, zonen, seksualiteit en religie – een freudiaan zou er zijn hart aan ophalen.
Het is niet verwonderlijk dat Gregoria bij verschijning hevige reacties losmaakte. Blijdschap overheerste, omdat er aan Gilliams’ kleine oeuvre plotseling bijna vierhonderd bladzijden waren toegevoegd, maar er was ook verontwaardiging, omdat het gepubliceerde typoscript niet door Gilliams zelf geautoriseerd was. Hoewel hij veertig jaar lang ieder woord van zijn roman gewikt en gewogen had, beantwoordde de tekst blijkbaar nooit aan de norm die hij zichzelf had gesteld. Na zijn overlijden vond men een pagina uit Gregoria in zijn schrijfmachine. Toen de dood hem overviel, was Gilliams bezig aan zijn zoveelste bewerking.
Niet ten onrechte, daarover waren de meeste critici het eens. Want Gilliams schetst weliswaar met een aangrijpende openhartigheid de verwoesting die strengkatholieke, burgerlijke zeden in een mensenleven kunnen aanrichten, maar Gregoria mist de scherpte die Elias kenmerkt: de kleine jongen die in het kasteel van zijn vader tegen de nachtegalen streed, was oneindig veel minder naïef dan de man die – halverwege de dertig al, met een gedegen literaire opvoeding en zijn non-conformistische jeugd ver achter zich – een schaduwgevecht levert met een achterhaalde moraal, en met zichzelf.
Gilliams sluit zijn Gregoria af met een beroemd citaat uit Hamlet – ‘Ophelia: I was the more deceived. / Hamlet: Get thee to a nunnery: why wouldst thou be a breeder of sinners?’ – en een kort commentaar van Elias: ‘Een voor-iedereen-dezelfde waarheid verliest in het onwaarschijnlijke haar bruikbaarheid. – Of mijne moeder
sedert de dag van mijn huwelijk, nog in leven is?’ Beide benadrukken niet alleen het literaire karakter van wat zo gemakkelijk verkeerd zou kunnen worden geïnterpreteerd als persoonlijke geschiedschrijving, maar zijn ook te beschouwen als een subtiele schuldbekentenis. Want hij mag dan zijn best doen Gregoria voor de mislukking van het huwelijk verantwoordelijk te stellen, het is ook Elias die faalt – en Gilliams wist het. Zwarter dan het zwart van de werkelijkheid was Gregoria geworden, een zelfrechtvaardiging en een literaire hellevaart ineen.
Dwaas en broos verdriet
Op 27 augustus 1935 trouwde Maurice Gilliams, in afwezigheid van zijn zieke moeder, die slechts het diner bijwoonde, met Gabriëlle Baelemans, de zesentwintigjarige dochter van een rijke bierbrouwer uit Schilde. Eerdere vriendinnen, zoals de mooie Urbanie van Roey, hadden weliswaar zijn zinnen gestreeld, maar begrepen niet werkelijk wat hem bezielde – prachtig verwoordde hij de onaanraakbaarheid van de dichter in de bundel Landelijk solo, uitgegeven in eigen beheer in 1927:
Of hij Gabriëlle Baelemans toestond hem aan te raken, is maar zeer de vraag. Ze ontmoetten elkaar tijdens een repetitie van het Sint-Caeciliakoor in de Antwerpse
Sint-Pauluskerk. Gilliams, bezig van zijn geloof te vallen, zong in dat koor om zijn dorst naar muziek te lessen: met name Johann Sebastian Bach, en dan vooral de Matthäus-Possion, wist hem steeds opnieuw intens te ontroeren. Voor het broze, diepreligieuze meisje Baelemans moet hij een broederlijke goedmoedigheid hebben opgevat. En ook het aanzienlijke kapitaal van haar familie zal in zijn keuze hebben meegespeeld: omdat Gilliams niet van plan was de rest van zijn leven in de drukkerij van zijn vader te slijten en het tijdens de economische crisis van de jaren dertig, zeker zonder diploma’s, moeilijk was aan werk te komen, diende hij bij voorkeur een vrouw te kiezen die zichzelf – en hem erbij – kon onderhouden. Gaby, zoals hij haar noemde, was een goede partij.
De aanstaande bruidegom zocht in Schilde een perceel uit dat zijn schoonvader voor hem kocht en met een kleine villa liet bebouwen. De moeder van Gaby Baelemans beloofde Gilliams een goedbetaalde deeltijdbaan als klerk in de brouwerij, op voorwaarde dat hij zou leren boekhouden en tot die tijd zélf in zijn onderhoud zou voorzien. Gilliams, vol goede voornemens, ging op les en vond werk, aanvankelijk als suppoost in een museum, later als duvelstoejager in een boekhandel. Als ze eenmaal getrouwd waren, rekende Gaby hem voor, zou hij kunnen leven voor de kunst.
Het duurde niet lang voordat de werkelijkheid binnensijpelde in de zoete droom van aanzien, geld en een vrouw die voor hem zorgde. Ruim twee jaar reisde Gilliams iedere zondagmiddag naar Schilde, waar hij, altijd in het bijzijn van haar ouders, met Gaby kopjes thee dronk tot hij erin stikte. Dat ze nauwelijks in staat bleek te koken of te strijken, en ook allerminst van plan was het te leren voor ze met hem trouwen zou, begon hem mateloos te irriteren. En dat Gaby’s ouders hem zelfs na de verloving niet introduceerden in hun coterie, ervoer hij ronduit als een belediging. Daags voor de bruiloft moest het huwelijkscontract dat Gilliams had laten opstellen en dat ook door zijn toekomstige vrouw al was ondertekend, op last van vader Baelemans worden gewijzigd: bij een echtscheiding of het overlijden van Gaby zou Maurice slechts delen in het vruchtgebruik van de brouwerij en niet in het eigendom ervan. Gilliams ging morrend akkoord – hij kon niet anders, want zelf bracht hij niet meer in dan wat meubels, zijn boeken en tienduizend franken aan spaargeld.
De ergernissen waren hoog opgelopen. Tijdens de huwelijksreis ondernam Gilliams, nog altijd met hoop op een goede afloop, verwoede pogingen de verstoorde relatie met zijn schoonouders enigszins te repareren. Hij stuurde vrolijke kattebellen naar Schilde, waarin hij hen zelfs uitnodigde naar de Ardennen te komen. ‘Wat ons Gaby betreft, ’ schreef Gilliams op 29 augustus 1935 vanuit La Roche, ‘zij stelt het uitstekend en… ze begint goed te eten; het is een vogeltje dat met voorzichtigheid dient gekoesterd en ik zal dan ook mijn uiterste best doen om het haar zoo aangenaam mogelijk te maken.’ En een paar weken later, als het bezoek van de familie Baelemans alweer ten einde is en het jonge paar de reis vervolgd heeft naar Brugge en Heist: ‘Het smoeleke van mijn wederhelft krijgt een coleurke als een
marmit en ze wordt zoo vet als een… pier; we hebben al veel gelachen en het heeft ons deugd gedaan.’
Het huwelijk liep niettemin al spoedig uit op een catastrofe, die beide echtgenoten hun leven lang bleef bezighouden. Gaby, vond Maurice, liet zich te veel gelegen liggen aan haar autoritaire moeder. Die had haar om gezondheidsredenen verboden te overnachten in het vochtige huis dat hij, in afwachting van de oplevering van de villa, aan de Molenstraat in Schilde had gehuurd. ‘Die toestand, liefste kind, ’ schreef hij Gaby op 9 februari 1936, toen al op onverzoenlijke toon, ‘is ongezond en krankzinnig, het wordt de moeite zulk een geval van slavernij bekend te maken, want dat is vervolgbaar voor de wet, asjeblief. In elk geval weiger ik nog langer als speelgoed te dienen en als een sul of een bedelaar versleten te worden. Wij hoeven immers aan niemand om toelating te vragen om in ons eigen bed te slapen, zeg! het is duidelijk dat niemand zich daar tegen te verzetten heeft. Doch indien gij uwe onduldbare houding jegens mij blijft handhaven en ge blijft maar steeds vergeten dat ge getrouwd zijt, dan kan ik niet anders dan mij daar tegen verzetten met de middelen die het recht en de rede mij aan de hand doen.’ Hij verzuimde te melden dat ook hijzelf het huis aan de Molenstraat niet langer wilde bewonen, en meestal bij zijn ouders in Antwerpen sliep.
Vernederd voelde hij zich, vernederd omdat mevrouw Baelemans het bij nader inzien niet aandurfde haar grillige schoonzoon, die na zijn huwelijksreis ontslagen was bij de boekhandel waar hij zonder overleg een maand was weggebleven, een verantwoordelijke funetie aan te bieden in de brouwerij. Vernederd omdat Gaby,
die ziekelijk was en voorlopig geen kinderen wilde, weigerde met hem te vrijen. Vernederd ook omdat zijn schoonzusje hem op straat staande hield en hem met luide stem toebeet een profiteur te zijn. Toen Gaby door een ernstige longontsteking werd getroffen en volgens haar artsen zelfs in levensgevaar verkeerde, bleef hij hardnekkig posten aan het sterfbed van zijn moeder en bezocht hij zijn vrouw slechts driemaal, steeds op bevel van haar woedende vader.
Liefde is opoffering
Op 12 februari 1936 stuurde Maurice Gaby een brief vol grieven en verwijten. Hij nam het haar kwalijk dat hij, om haar ouders te behagen, steeds uit zijn ‘sfeer van hoogere geestelijke rijkdommen’ moest treden en met inferieure baantjes zijn geld moest verdienen. Bovendien was hij boos omdat hij, als hij naast zijn eigen vrouw wilde slapen, niet alleen naar het huis van zijn schoonouders moest komen, maar dan ook nog zijn intrek moest nemen in een kamer waarvan de deur niet op slot kon en die in directe verbinding stond met het slaapvertrek van Gaby’s moeder. ‘Ik denk heel veel aan U, mijn kleine meid, ’ pruttelde hij niettemin en niet gemeend ten afscheid. ‘Met een beetje vertrouwen en goeden wil is alles op een paar minuten goed gemaakt.’ Korte tijd later haalde hij zijn bezittingen weg uit het echtelijk huis in Schilde en zegde hij de huur op. Voor de buitenwereld werd de schijn wat langer opgehouden: de rouwbrief die werd gedrukt toen Gilliams’ moeder anderhalve maand later overleed, is mede ondertekend door ‘Maurice Gilliams en zijn vrouw geboren Gabriëlle Baelemans’.
In de maanden erna hadden Maurice en Gaby alleen per brief contact. ‘Was ik niet zoo zwaar ziek geweest toen moedertje stierf.’ schreef Gaby op 27 mei, ‘had ik u zeker kunnen troosten en zou ook aan haar sterfbed geweest zijn, daar twijfelt ge toch zeker niet aan? Waarom zijt ge niet moediger? Iedereen moet toch sterven. […] Ieder man zou toch eerst mede helpen aan de gezondheid zijner vrouw, zonder dit is er toch geen geluk. Gij kunt daar zeer veel toe bijdragen, en met behulp eener dienstmeid (ik heb daartoe de middelen), zouden wij zeer gelukkig kunnen zijn hebben. Liefde is opoffering. Ik wil als ik sterk en gezond ben bij u in de stad wonen. Gij van uwen kant komt mij hier bezoeken, ge spreekt een klein woordje met mijne ouders en alles is vergeten en vergeven.’ Maar tot een verzoening kwam het niet.
Het is achteraf gezien niet verwonderlijk dat Gilliams Elias, dat hij grotendeels schreef tijdens de eenzame nachten aan de Molenstraat in Schilde, aanvankelijk met de zelfmoord van zijn held liet eindigen. Zijn verloving, de eerste maanden van zijn huwelijk en de dood van zijn moeder hadden hem zeer aangegrepen. Hij voelde zich gekleineerd door de familie Baelemans. Hij had gefaald in de ogen van zijn ouders. En hij voelde zich een verrader, omdat hij, strevend naar maatschappelijke erkenning, zichzelf en zijn dromen had verloochend. Schilde, dat hij in zijn correspondentie met Gaby steeds vaker Siberië ging noemen, werd voor hem het symbool voor beklemming en verlatenheid, zoals in het bittere gedicht ‘Winter te Schilde’ uit 1936.
In de jaren die volgden, ging het hem lichamelijk en geestelijk steeds slechter. Hij had geen werk, hij verwaarloosde zich, hij publiceerde nauwelijks en sleet zijn dagen in de afzondering van zijn werkkamer aan de Lange Nieuwstraat, waar hij met zijn rouwende vader achtergebleven was. Zijn inspanning om Gregoria in grote lijnen op papier te krijgen, was vergeefs.
Tussen 1 december 1938 en 7 februari 1939 werd hij, de uitputting nabij, opgenomen in het Antwerpse Stuyvenberggasthuis. Met een longontsteking, meldden de Vlaamse kranten. En met een zware depressie, luidde de waarheid.
Daar, in bed, somber en astmatisch, kreeg hij de lyrische reclametekst onder ogen die John Meulenhoff in een circulaire van zijn uitgeverij over hem verspreidde: ‘Het werk van den jongen Vlaming Gilliams vertoont een geheel eigen gelaat in de hedendaagsche litteratuur. Het is van groote evocatieve kracht, subtiel, verrassend in plastiek, dichterlijk, mysterieus, suggestief en van een allure, welke in velerlei opzicht waarlijk “groot” te noemen is.’
De vleiende woorden van zijn uitgever vormden de eerste aanzet tot herstel. Nog in zijn ziekenhuisbed begon hij opnieuw te schrijven. Zo ontstond ‘Droomfuga’, waarin de kloof gaapt tussen het kind dat hij geweest was en het kind dat hij wilde zijn.
En daar ook, vanonder de dekens, ving zijn blik die van Maria de Raeymaekers. Haar deed hij op 1 januari 1939 Elias cadeau.
Dof beslagen spiegel
Het gegeven is in feite even klassiek als clichématig: een man, opgegroeid als enig kind en ziekelijk verwend door zijn dweepzuchtige moeder, weet zich nooit van haar los te maken, wordt in de jaren na haar overlijden geplaagd door allerhande kwalen, laat zich opnemen in een kliniek en raakt verliefd op zijn zorgzame verpleegster. De genegenheid blijkt wederzijds en ze blijven samen tot de dood hen scheidt.
Maria de Raeymaekers (1907-1988) was hoofdverpleegster in het Stuyvenberggasthuis. Toen hij op 7 februari 1939 naar een rustoord in Essen was overgebracht om aan te sterken, stuurde Maurice Gilliams haar een opmerkelijk openhartige brief om haar voor de goede zorgen te bedanken. ‘Ik gevoel me als een schip dat men in een zandwoestijn wil doen varen,’ liet hij haar weten, ‘en vergeef me die een beetje dorre beeldspraak; ik besef nu beter dan ooit, dat ik tamelijk vast zit aan de domme en wrange bodem van een moreele inzinking. Maar dat besef beschouw ik als een goed teeken en het begin der genezing. Ik ben op weg mezelf langzaam weer te vinden. En of ik dan mezelf waarlijk ooit verloren heb voelen gaan? Ja, en ik was geworden als een dof beslagen spiegel, die nauwelijks een beeld of zelfs maar het licht weerkaatst.’ Omdat Maria hem er bij hun afscheid om had gevraagd, voegde Gilliams ook een portretfoto van zichzelf bij, met een tekst erop die aan duidelijkheid niets te raden overliet: ‘Deze blik van iemand die zijn eigen goede bedoelingen wantrouwt!’ Vanaf dat moment gingen er minstens drie keer per week brieven tussen Essen en Antwerpen heen en weer, en nog geen maand later verklaarden ze elkaar onomwonden de liefde.
Al spoedig na Gilliams’ terugkeer in Antwerpen zou Maria de rol van zijn moeder in het ouderlijk huis overnemen: ze kookte en waste, ze drong erop aan dat vader en zoon weer eens vrienden zouden ontvangen en zich begeven in de vrolijke drukte van de kroegen rond de Grote Markt. Maar met haar praten over literatuur
kon Gilliams niet. ‘Natuurlijk wil ik alles lezen wat ge maar wilt,’ schreef ze hem in juni 1939, ‘als ik eerst maar door al m’n naaiwerk heen ben. Heel graag zou ik de dingen willen leeren inzien zooals jy het doet, wy hebben echter een tè verschillend leven geleefd opdat dit zoo gauw zou kunnen, gy hebt reeds een zoo lange weg afgelegd op wegen die ik nog moet leeren gaan, en gy zyt tot inschatting van zekere dingen gekomen die het minderen, zoowel als het middel-matige zoogoed als geheel uitsluiten, […] ge ziet de sprong is ineens te groot voor uw nederige dienstmaagd, en ge moet haar vergeven als ze af en toe niet mee kan, dat gy zoò scherp, byna onmeedoogend op menschen kunt neerzien doet my wel wat verdriet, alleen het beste, het hoogste en het fynste kunt ge verdragen, dat is uw recht, maar toch doet ge me soms schrikken, zoo hartstochtelyk kunt ge te keer gaan. Heel dikwyls denk ik nu aan uwe Moeder, jammer toch dat ze er niet meer is, misschien had ik van haar kunnen leeren hoe je beter te begrypen, hoewel ik je zeker niet zal bederven als zy gedaan heeft, daarin kan nooit een vrouw de moeder vervangen.’
Gilliams hield veel van Maria, al was ze in intellectueel opzicht zijn gelijke niet en liet de literatuur haar in wezen koud. Ze had hem de weg terug naar het leven gewezen en zorgde voor stabiliteit in zijn bestaan. Het is dan ook niet toevallig dat Gabriëlle Baelemans, na een stilte van meer dan drie jaar, op 2 november 1939 een aangetekende brief van Maurice Gilliams ontving. ‘Sedert Augustus 1935 gehuwd,’ luidde de tekst, ‘en niettegenstaande al mijn pogingen […], hebt U nog steeds de echtelijke woonst niet vervoegd. Die toestand kan niet blijven duren. Ik verzoek U dus nogmaals, maar thans voor de laatste maal, mij binnen de acht dagen in de echtelijke woonst Lange Nieuwstraat, 91, Antwerpen te vervoegen.’ Hij wist zeker dat ze zijn ultimatum zou negeren – en daarmee had hij een troef in handen om echtscheiding aan te vragen en aanspraak te maken op een deel van Gaby’s kapitaal.
Een jaar later werd Gilliams door de Antwerpse rechtbank in het gelijk gesteld, ‘overwegende dat, het samenwonen de eerste plicht zijnde van partijen die in het huwelijk treden, het nu vaststaat dat de vrouw zich op voorhand rekenschap kon geven van hetgeen dit beteekende, zoo op het gebied van hare gezondheid als op het gebied van levensstandaard, en dat zij weigert deze plicht na te leven’. Zijn advocaat Carlos de Baeck, die een van Gilliams’ trouwste vrienden zou worden, had goed werk geleverd.
Toen Gaby echter tegen de uitspraak in beroep ging – ze was immers wel degelijk bereid geweest met haar echtgenoot de villa in Schilde te betrekken -, zag Gilliams zich gedwongen grof geschut in te zetten. Voor de rechters in Brussel, die zonder twijfel verbijsterd waren over zoveel openhartigheid, deed hij uitvoerig verslag van een gemankeerd liefdesleven. Haar masturbatie in het echtelijke bed, zijn hardhandige pogingen tot penetratie – niets bleef het gegeneerde hof bespaard. Daarmee zette hij al zijn kaarten op haar weigering van de plicht die het kerkelijk huwelijk hun had opgelegd.
Gilliams is zich er waarschijnlijk nauwelijks van bewust geweest dat hij in zijn
verweer – en later in Gregoria – ook zijn eigen onmacht openbaarde. Meestal ging hij voorzichtiger te werk en hield hij zich schuil in een mist van woorden. In zijn werk bracht hij seksualiteit hoogstens in verband met een teveel aan doodsangst en een tekort aan levensdrift. Er is volop erotische spanning, in Elias bijvoorbeeld, maar de inlossing van de belofte blijft altijd uit.
Gilliams’ brieven getuigen van een sterke moederbinding en een onmiskenbare, door hem echter ontkende homo-erotische interesse, van de behoefte om verzorgd te worden en een diep verlangen om kind te blijven. Op 17 juli 1982, een paar maanden voor zijn dood, schreef Gilliams in zijn voor publicatie bestemde dagboek over zijn relatie met Maria de Raeymaekers: ‘Sedert 1940 hebben we samen als “zuster-en-broer” geleefd; heb ik om harentwille die toestand aanvaard, geëerbiedigd. Het gehuil-des-harten heb ik vaak, en niet zonder wanhopig verzwegen klachten, onderdrukt. Omringd van moederlijke trouw, genegenheid en zorgen.’ Wellicht nog dichter bij de waarheid ligt een aantekening die zich in Gilliams’ nalatenschap bevindt, ongedateerd maar van rond 1980, waarin hij meldde: ‘Ik wilde a.h.w. aan de liefde ontkomen. Of beter uitgedrukt: elke vorm van maagdelijkheid scheen me meer waard dan de zalige luister van zich te verliezen alléén in een droom, als die droom slechts ijdel en zwakheid een zich verliezen was geheel in iets dat niet werkelijk bestond.’ En op de achterkant van de uitnodiging voor een vergadering van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde krabbelde hij, waarschijnlijk in dezelfde periode: ‘Nooit, erotisch gans vrij, wie de volle liefdesbeleving ervaren.’
Voor het hof deed Gilliams’ seksuele geaardheid overigens niet ter zake. Gabriëlle Baelemans won in 1942 de beroepsprocedure: Gilliams kreeg geen toestemming om van haar te scheiden. Sterker, Gaby beloofde de rechters direct na de zitting voorgoed met Gilliams naar de echtelijke woning te vertrekken. Het is zeer waarschijnlijk dat ze van het bestaan van Maria de Raeymaekers op de hoogte was en haar wettige echtgenoot de stuipen op het lijf wilde jagen. En dat lukte. ‘Maak dat ge weg zijt, ge meent er niets van,’ snauwde hij haar op de trappen van het gerechtsgebouw toe – waarna hij er als een haas vandoor ging. Als Gaby zijn ontrouw kon bewijzen, zou zíj immers echtscheiding kunnen aanvragen zonder haar kapitaal met hem te hoeven delen. Dat zij daartoe, vanuit haar rooms-katholieke overtuiging, tot aan haar dood op 26 maart 2000 niet de minste behoefte heeft gevoeld, kon Gilliams destijds nog niet weten. Pas in 1976(!) zou hij formeel van Gaby scheiden, toen de Belgische wetgeving zodanig werd aangepast dat het burgerlijk hu-
welijk zonder opgaaf van redenen op verzoek van slechts een van de partijen kon worden ontbonden.
Maria’s hoop om snel met Maurice te trouwen en kinderen te krijgen, vervloog met de uitspraak van de rechtbank in Brussel. Als ze al eens bij Gilliams en zijn vader overnachtte, moest het stiekem gebeuren om geroddel te voorkomen. Steun en toeverlaat op afstand, een goede vriendin, meer kon ze voor hem voorlopig niet zijn. Maar hij had haar nodig: de wereld brandde – en de Lange Nieuwstraat erbij.
Rampzalige woestijn
Het was een gewichtige brief geweest, vol stempels en handtekeningen. ‘Bevel tot verschijning voor het wervingsbureel,’ stond erboven. Op 29 februari 1924 had Maurice Gilliams zich om acht uur ’s ochtends gemeld voor een medische keuring. Zijn ‘carnet sanitaire individuel’ van het Belgische leger biedt ons helaas weinig inzicht in het verloop van de dag: we komen niet veel meer over de aspirant-soldaat te weten dan dat hij een borstomvang van drieënzeventig centimeter had. De rest van het gezondheidsboekje is leeg, op die ene opmerking na: ‘Voorlopig ongeschikt, vrijgesteld definitief.’ Dat hij op medische gronden werd afgekeurd, lijkt wel zeker: zijn astma, volgens de artsen psychosomatisch van aard, benam hem nog altijd met enige regelmaat de adem.
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was Gilliams thuis, in Antwerpen, verwikkeld in het proces tegen zijn vrouw, dat al zijn aandacht opeiste. Hij werd niet naar het front gestuurd en hoefde niet onder te duiken – maar hoe kon een dichter, een werkloze drukker bovendien, die nu eens een cursus kalligrafie verzorgde en dan weer wat vrijblijvend advieswerk deed voor een uitgeverij, ontkomen aan de verplichte arbeidsdienst in Duitsland? In paniek richtte hij zijn hoop op vrienden en collega-letterkundigen.
In Gilliams’ nalatenschap is een mapje bewaard waarop hij, in zijn karakteristieke en gekunstelde handschrift, ‘Oorlogsperiode 1940-1945’ geschreven heeft. Het bevat een aantal brieven die voor hem van levensbelang geweest zijn. Zo is er een tekst van 1 juli 1943, opgesteld door Gerard Walschap, toch niet zijn grootste kompaan: ‘Ondergeteekende, bestuurslid der Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen en voorzitter der Antwerpsche Kamer van Letterkundigen, verklaart dat de Heer Maurice Gilliams, een onzer beste levende dichters en prozaschrijvers, ingeschreven lid is van de Vereeniging en ook, van af de stichting van de Kamer der Antwerpsche Letterkundigen.’ Ook is er een brief van 19 augustus 1943 van de directeur van De Nederlandsche Boekhandel, die verklaart dat Gilliams ‘als vrije medewerker’ bij hem in dienst is, en een verklaring van 21 augustus datzelfde jaar, die luidt: ‘De ondergeteekende Roger Avermaete, directeur van de Vakschool voor Kunstambachten, verklaart hiermede dat de genaamde Gilliams, Maurice […] verbonden is als leeraar aan deze School.’ Mede dankzij deze verklaringen kon hij tewerkstelling ontlopen.
Gilliams, die vanwege een langdurige nieraandoening en steeds terugkerende
benauwdheden veel verzorging nodig had, kon bij zijn oude vader blijven – en hij verveelde zich er mateloos. Terwijl hij, zoals hij het zelf uitdrukte, ‘in de patatten lag’, werd het tussen de bombardementen door steeds stiller: de avondklok werd ingesteld, er was nauwelijks nog activiteit in de haven, bewoners van Antwerpen ontvluchtten de stad en Maria maakte lange dagen in het ziekenhuis. Een van Gilliams’ beste vrienden in deze periode, de componist Karel Candael, die bezig was Het Maria-leven op muziek te zetten, had zich in Het Zoute gevestigd. Aan hem schreef Gilliams vanuit zijn schuil- en schrijfkelder regelmatig brieven, om hem van de situatie op de hoogte te houden.
Toen de bommen vielen, vooral aan het einde van de oorlog en kort na de bevrijding van Antwerpen, berichtte hij Candael bijna dagelijks over de schade en de slachtoffers in de getroffen wijken. Zo maakte hij in januari 1945 nuchter melding van een bombardement op de Lange Nieuwstraat, waarbij het huis van zijn vader zo zwaar beschadigd raakte dat een tijdelijke verhuizing, naar de Prinsesstraat 44, noodzakelijk bleek. ‘Vannacht, – en het spel duurt nog voort, – hebben we een ware hel gehad. Rond de 40 V1 zijn over ons hek gesnord en de stad is langs alle zijden in puinhopen herschapen. In de Lge Nieuwstr viel er een “ei”, vlak op het telegraafkantoor! De huizen der Cellebroedersstraat zijn weggeveegd. Gelukkig sliepen velen in hun kelder. Voor het overige weten we niets. […] Maria was bij me. Het gebeurde kwart vóór 5 uur. We trokken het laken over ons hoofd om niet te versmachten door het stof. Boven ons hoofd rolde de donder. We waren overtuigd dat het “kot” boven ons hoofd was ingestort. In de kelder: alles tegen de grond. Ik dadelijk mijn kleeren aangetrokken en naar boven gekropen met een kaarsje. Overal puin, hout, glas, etc. Op de straat was ik alleen met de bakker, van naast de deur. […] De
politie had reeds een dief te pakken, die met vulpennen op de loop was, uit het magazijn hoek Meir en Cellebroedersstraat. We hebben in het donker getimmerd en gezaagd, jongen, om vroolijk gereed te zijn tegen dat de kijklustigen ons een bezoek kwamen brengen! […] Maria is niet 100% lekker. Ik stel het wel, ik ben blij dat ze bij mij was, en de rest kan naar de weerlicht lopen. Nu is mijn huis een ware ruïne. Ik geef er een kruis over. […] (Boem, weer één] Ge ziet in welk tempo ze vallen, hè. En door de geleden koude voeten, beste vriend, door in de sneeuw te ploeteren, heb ik pijn in het buikje gekregen. (Boem, weer één) Ik kan de bommen niet bijhouden, zeg. Om mijn motief te hernemen: een w.c. hebben we niet meer, wel een vriesplaats. Daarom doen we ons gevoeg in een emmer, al “zittende” schrijf ik voort! Geen tijd verliezen. […] Maria wil en kàn niet weg. Het kind is een idealiste, – voor wie of wat? Mocht er verandering komen, dan hoop ik plaats bij u te vinden voor een paar dagen. Graag zou ik met mijn vriend Karel de zeelucht inademen. Antwerpen is een doode stad aan het worden. Enkel nog wat sukkels en buitzoekers sluipen er rond. […] In de stad heerscht een mysterie, zoo is alles door het maanlicht als ontheven aan zijn armzalige realiteit – om niet te gelooven. […] Dit moet ik er nog aan toevoegen, ik weet niet waarom. – Hoe krijg ik de gaten wederom dicht? Om er niet meer wijs uit te worden. Toch moet men zijn boeltje zelf beredderen, en daar deug ik niet voor; bij zulke dingen sta ik hulpeloos. Gelukkig zijn we ongedeerd, en spijts alles hebben we, Maria en ik, een zeer schoone dag gesleten, elkaar beziend dat we het deze maal ontsprongen zijn. Zullen we er heelhuids van afkomen? Antwerpen: rampzalige woestijn.’ Onderaan de brief een vrolijke tekening van Maria, Maurice voorstellende, in schrijfhouding op zijn emmer.
Gekwetst
De vrolijkheid was vooral schijn. Regelmatig liet Gilliams Candael weten er slecht aan toe te zijn. ‘Ik ben zoowat onder de oppervlakte aan het drijven,’ schreef hij begin 1943, ‘gelijk een oude, verzopen schoen in een moddergracht. Toch hoop ik deze winter niet geheel tot de bedding af te zakken, zooals ik ieder jaar gewoon ben te doen. Alles bij elkaar genomen heb ik er nog moed op, hoewel het oude, nauwelijks op te tillen lood me in de aderen weegt.’
Gilliams’ financiële situatie was tijdens de oorlog steeds nijpender geworden.
Om zichzelf en zijn vader te kunnen onderhouden, moest hij, nog altijd ziekelijk maar ook met liefde slabakkend, voor het eerst in zijn leven zelf het initiatief nemen. In 1943, berichtte hij Candael, werkte hij aan een artikel over de Vlaamse dichter Fernand Victor Toussaint van Boelaere. Ook corrigeerde hij de drukproeven van De man voor het venster, dat dagboekfragmenten en een essay over de Belgische schilder Henri de Braekeleer bevat. Op 1 april 1944 schreef hij een boze brief aan de directeur van de radiozender Brussel, omdat er gedichten uit Het Maria-leven en passages uit Elias waren voorgelezen zonder dat hij ervoor betaald was. Verder werkte hij aan een gedenkboek voor de prozaïst Lode Zielens, die november 1944 bij een bombardement op Antwerpen om het leven was gekomen. Voor uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel beoordeelde hij vertalingen en bedacht hij het plan voor een reeks klassieken uit de wereldliteratuur, die onder de naam ‘De Meteoren’ zou moeten worden uitgebracht. Zijn voorstel om in het kader van die reeks zelf Bédiers Le roman de Tristan et Iseult te vertalen en zijn idee een levensschets van de vergeten auteur Eugeen Zetternam te schrijven, werden niet gehonoreerd.
Gilliams deed met succes een beroep op het Steunfonds der Vereniging van Letterkundigen – maar het bleef behelpen. Er zat niets anders op dan een baan in loondienst te zoeken, waarbij hij een opmerkelijke kieskeurigheid aan de dag legde: als het salaris hem niet aanstond, bedankte Gilliams voor de eer. ‘Men heeft me tot twee maal toe een plaats aangeboden, te Parijs, voor de Radio, à fr. 10.000 per maand. Leve de bommenregen te Antwerpen! Nee, ik heb niet aangenomen,’ schreef hij op 3 maart 1943 aan Candael. ‘Die plaats te Brussel, aan dat Instituut,’ meldde hij hem op 14 januari 1945, ‘heb ik bonjour gezegd: ze werd te goed betaald nl. 30 lesuren per jaar à 37.50 fr. per les. Ik word nog zeker miljonair met die goede baantjes.’
In 1944 had hij de burgemeester en schepenen van Antwerpen laten weten geinteresseerd te zijn in de vacante functie van conservator van het Museum Antoine Wiertz in Brussel. Op 14 februari 1945 verzocht hij het college echter hem niet voor deze baan voor te dragen: hij wilde bij nader inzien liever leraar in de letterkunde worden aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium in Antwerpen. Hij was, motiveerde hij zijn ommezwaai per brief, als geboren en getogen Antwerpenaar te zeer gehecht aan zijn eigen stad om in Brussel te kunnen aarden. Bovendien kon hij zijn bejaarde vader niet alleen achterlaten. Het museum, ten slotte, betaalde volgens hem te slecht om zijn verplichtingen jegens zijn familie na te komen.
De werkelijkheid was anders. ‘Zonder academische graad geen boterhammen,’ liet hij zijn vriend Roger Avermaete al eind 1944 gekrenkt weten. Op 9 april 1945 schreef Gilliams aan de hoogleraar en essayist Jozef Muls dat hij voor de baan bij het Wiertz-museum gepasseerd was. ‘Het is geen mislukking mijnerzijds: het is een vergissing. Ik moest bij ondervinding weten, dat ik nooit eenig succes zal behalen waar het erop aan komt mijn toekomst op een honorabele manier te verzekeren.’
Ook meldde Gilliams hem, vermoedelijk in de hoop dat Muls een goed woordje voor hem zou doen, dat hij gesolliciteerd had naar de baan bij het Conservatorium: ‘Doch ik heb er mijn bekomste van, steeds opnieuw de vlag te moeten strijken voor de een of andere broeder-der-ambitie. Ik ben nu 45 jaar en vind me te oud geworden om nog iedere keer, bij gebrek aan voldoende voorspraak, in een hoekje te worden gezet. […] Als de plaats, – of het plaatsje, och, arme! – mij aangeboden wordt, neem ik het aan. Ik verkeer in alles behalve benijdenswaardige omstandigheden. Om mij echter nog langer beneden mijn geestelijke stand te laten behandelen, daartoe heb ik zelf te veel eerbied voor de hiërarchie aan de dag gelegd. […] Ik heb een zeer zware losprijs voor mijn z.g. “vrijheid” betaald; maar ik kan nu niet voor minder, dan een maatschappelijk menschwaardig lot, op mijn stappen terugkeeren.’
Zijn sollicitatiebrief aan de secretaris-beheerder van het Conservatorium verstuurde hij op 19 juni 1945. In zijn nalatenschap bevindt zich een opmerkelijke kladversie. Hij nam er een lijst in op van zijn publicaties en schreef vervolgens, met veel gevoel voor drama: ‘Tevens neemt ondergeteekende de gelegenheid te baat om te wijzen op zijn onberispelijk Vaderlandsche houding tijdens de bezettingsperiode. Bij de ontploffing van een V-2-bom werd zijn woning zwaar geteisterd, een kostbaar gedeelte van zijn bezittingen ging hierbij verloren.’ Met de hand heeft hij later na ‘geteisterd’ tussengevoegd dat ‘hij zelf werd gekwetst’. Een kleine glasscherf die zich tijdens het bombardement in zijn lichaam had geboord, zou jaren later gaan ontsteken…
Op 13 oktober zond hij, nog altijd in het ongewisse over zijn sollicitatie en de wanhoop nabij, ongevraagd zijn Bewijs van burgertrouw, een Bewijs van goed gedrag en een Uittreksel uit het geboorteregister naar het Conservatorium. Van de secretaris-beheerder vernam hij echter een jaar lang niets meer, tot hem toevallig ter ore kwam dat ook deze baan aan hem voorbijgegaan was – volgens Gilliams door toedoen van Lodewijk de Vocht, de dirigent van het Sint-Caeciliakoor, met wie hij gebrouilleerd was sinds hij Gabriëlle Baelemans verliet, en die onder de naam Wom. een ongunstige rol speelt in Gregoria en De man voor het venster.
Gilliams, die inmiddels werk geaccepteerd had als leraar literatuurgeschiedenis aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen, zag in deze teleurstelling – die hij, omdat zijn kandidatuur algemeen bekend was, als een publieke vernedering heeft ervaren – aanleiding om onmiddellijk weer ontslag te nemen, ‘op grond,’ zo schreef hij de minister van Openbaar Onderwijs, ‘dat het aanzien en de inkomsten daarvan voor mij te onteerend gering zijn als erkenning van
mijn persoon en mijn werk, na een litteraire carrière van 26 jaar, na mijn houding tijdens de periode van de bezetting van het vaderland door de vijand’.
Later, in 1953, zou Gilliams over zijn mislukte loopbaan het prachtige ‘Sterven te Antwerpen’ schrijven, een harde confrontatie met de vergankelijkheid, bedoeld als aanklacht tegen het stadsbestuur dat zijns inziens te weinig had gedaan om de dichter in tijden van nood aan een respectabele functie te helpen.
Aan het klokzeel
Het was niet het enige litteken dat Gilliams overhield aan de bezettingsperiode. Ook de repressie, de zuivering na de oorlog, had voor hem iets onaangenaams in petto. In het archief-Gilliams bevindt zich een brief van 4 januari 1944 van de dichter Karel Jonckheere aan Toussaint van Boelaere, beiden lid van de commissie die belast was met het onderzoek naar het gedrag van letterkundigen. ‘Medegedeeld aan Gilliams door Toussaint,’ staat er in de bovenmarge op geschreven. De brief toont aan dat Gilliams tijdens een vergadering van de commissie ter sprake was gekomen: niet het feit dat hij tijdens de oorlog gewoon bleef publiceren, werd hem aangerekend, maar een Duitstalige tekst van zijn hand die in de Brüsseler Zeitung zou zijn afgedrukt. Het zou gaan om een artikel over de Vlaamse letterkunde, gebaseerd op Gilliams’ overzichtswerk Vlaamse lyriek 1830-1890, dat in 1937 verschenen was.
‘De insinuatie Gilliams,’ schreef Jonckheere aan Toussaint van Boelaere, ‘die ik op de vergadering als een typisch voorbeeld van vraagteeken-geval aanhaalde, blijkt eens te meer een bobard te zijn geweest. Iets wat ik trouwens altijd heb geloofd. Ik heb Gilliams te Antwerpen meer dan eens ontmoet tijdens de bezetting en hij was
niet meer collaborationistisch gezind dan gij en ik. Den man, die mij een maand of zoowat geleden vroeg of het waar was dat Gilliams “zou” een artikel in een Duitsche krant geschreven hebben – een overzicht over onze romantische dichters – heb ik nu gevraagd waar hij dat bericht had vernomen. Hij herinnerde het zich niet meer, en ik geloof hem, daar het vaag gerucht reeds jaren oud was. Dit spoor loopt dus uit in het zand. Ik vermoed, als er iets van waar is, dat de heeren van benoorden den Rijn hun gewone struikrooversformule hebben toegepast. Eén van hen heeft te Brussel Gilliams’ boekje gevonden, uitgave Nederlandsche Boekhandel, “De Vlaamsche Romantiek”, en hij zal uit de inleiding, die een uitstekend stukje proza is, één en ander hebben vertaald. Ik kan U desnoods nog andere voorbeelden geven van deze werkwijze. Laten we Gilliams gerust met dergelijke spitsvondigheden. Als hij zegt dat hij niets heeft geschreven voor een nieuwsblad, dan zal dit zoo zijn. Hiermede heb ik “geoordeeld” en… res judicata pro veritate habetur.’
Hoewel Jonckheere zich hiermee distantieerde van het gerucht dat hij tijdens de vergadering zelf in de wereld had geholpen, ontstak Gilliams in grote woede toen hij ervan op de hoogte werd gebracht. Op 10 januari 1945 stuurde hij Jonckheere een ziedende brief, die hij weliswaar met ‘beleefde groeten’ ondertekende, maar waarin hij geen spaan van de dichter heel liet: ‘De laatste weken heb ik heel wat moreele zorgen gekend door de verdenking, die men op ridderlijk-achterbaksche wijze jegens mij koestert […]. Thans verneem ik de toedracht der zaak; er is een onbekende “men zegt” in het spel, die via Karel Jonckheere mijn euveldaad aan het klokzeel wilde hangen. Uw zegsman interesseert me voorloopig niet, tot ik hem te pakken krijg. Wat me echter verwondert is Uw houding jegens mij: van een gewoon praatje maakt U dadelijk een z.g. “typisch vraagteeken geval”. Uw lichtgeloovigheid laat ik in deze quaestie buiten beschouwing; doch alvorens zoo lichtvaardig aan het insinueeren te gaan, hadt U mijns dunkens Uw gezond verstand kunnen raadplegen. […] Indien ik het tegen iets of iemand heb ben ik op zijn minst genomen intellectueel onverzoenbaar en gevaarlijk, tot mijn laatste ademtocht. Om het geld zou ik het wel zeker niet bij het redigeeren van een paar dagbladartikels gelaten hebben […]. Trouwens heel die geschiedenis van een z.g. gewetensonderzoek vind ik, van uit mijn prettige onafhankelijkheid gezien, erg comisch. Is dit dan Uw eenige vaderlandsche daad, Uw eenig kinderachtig “verzet” tegen mijn vijanden-naar-de-geest? En Uw toch zóó dappere gevoelens: schieten ze plotseling wakker, nu… het gevaar geweken is, door op Uw manier voor “rechtertje” te spelen? De oorlog heeft mij minder met rust gelaten, en ik heb nochtans niet gewacht tot we veilig “bevrijd” waren om te toonen wie en wat ik ben, om te volharden in mijn op alle gebied onprofijtige houding.’ Het liep voor Gilliams met een sisser af – maar hij zou het Jonckheere nooit vergeven: de geurvlag van verraad die de kwestie op hem achterliet, zou lang om zijn reputatie zwemen.
Koelen zonder blazen
Op 20 november 1945 overleed Frans Gilliams, zevenenzeventig jaar oud. ‘Mijn vader heeft de dood gevonden, die hij steeds voor zich wenschte en verwachtte,’ schreef Gilliams zes dagen later aan Roger Avermaete. ‘De laatste namiddag van zijn leven is hij naar de straat gewandeld waar zijn harde jeugd voorbij ging. Uiterlijk heeft hij veel willen verbergen. Zoo sterk en onwankelbaar van gemoed als mijn vader ben ik, helaas, niet. En dat hij zoo’n groote plaats in mijn bestaan innam, heb ik pas geweten toen ik hem vond liggen, de oogen gesloten en zijn kleine hand aan zijn groote voorhoofd, zooals hij gewoon was te slapen. Maar deze keer is hij niet meer vriendelijk brommend wakker geworden. Voor het bed stonden zijn pantoffels; zooals altijd lag zijn kleergoed naast een stoel in een hoopje op de grond. Hij was eigenaardig, rechtschapen en trouw; hij was beschaamd als men zijn innerlijke gevoelens kon raden. Hij heeft me geleerd in het onvermijdelijke te berusten. Doch altijd ben ik niet zoover “gods water over gods akker” te laten vloeien, en zijn philosophie: “het zal wel koelen zonder blazen” en: “achter deze trein vertrekt er nog een andere” moet ik me nog eigenmaken alvorens zijn perfectie te bereiken.’
Aan de zwijgzame man die hij zonder een spoor van ironie zijn beste vriend noemde, wijdde hij het sobere ‘Requiem – in memoriam Patris’.
Toch heeft het overlijden van zijn vader Gilliams stellig minder aangegrepen dan dat van zijn moeder. Hij nam zelfs niet de moeite er al zijn vrienden en bekenden van op de hoogte te stellen. Aan Jozelf Muls, die beledigd was omdat het bericht van Frans Gilliams’ dood hem pas weken na dato bereikte, schreef hij in januari 1946: ‘Om van al het geschrijf verlost te zijn, en nog meer omdat ik geen belang hecht aan de wereldsche gebruiken, was ik voornemens het overlijden enkel door een berichtje in de krant bekend te maken. Op het laatste nippertje heb ik mij verplicht gezien, onder de druk van familiale verplichtingen, toch een honderdtal rouwbrieven te doen drukken en versturen. Van al het overige heb ik me niets meer aangetrokken, en welzeker heb ik mijn beste kennissen vergeten. Dat ze het mij zondermeer vergeven mogen.’ Gabriëlle Baelemans noch Maria de Raeymaekers staat overigens op de rouwkaart vermeld.
Vijfenveertig jaar oud was Maurice Gilliams toen hij niet langer zoon en kind kon zijn. Wat hij aanvankelijk ervaren moet hebben als koorddansen zonder vangnet, ontwikkelde zich al snel tot een stevige gang en een vrije expressie. Vrij genoeg om, eenmaal terugverhuisd naar het gerestaureerde pand aan de Lange Nieuwstraat, Maria bij zich te laten intrekken, zij het op een aparte etage. Vrij genoeg ook om een lange neus te maken naar Karel Jonckheere, door publiekelijk op te komen voor schrijvers die het brandmerk ‘fout in de oorlog’ droegen. Zo sprak hij in 1947 op de
begrafenis van Felix Timmermans, wiens werk zeer populair was in Duitsland en die in een kwaad daglicht kwam te staan toen hij in 1942 de culturele Rembrandtprijs accepteerde, ingesteld door een Hamburgse industrieel. ‘Ik had Timmermans tijdens zijn ziekte bezocht en was erg onder de indruk gekomen van het lijden van die man,’ zei Gilliams in 1968 tegen Joos Florquin. ‘De angst had hem als het ware verdwaasd. Ondertussen werd hij gedurig aangevallen door Toussaint van Boelaere, die ik tot betere gevoelens trachtte te brengen maar te vergeefs. Toussaint beweerde dat Timmermans een diplomatische ziekte voorwendde om niet de gevangenis in te moeten waar ik gezien had dat de mannen van de Veiligheid hem niet durfden meenemen omdat ze vreesden met een lijk te zullen aankomen. […] Mijn afscheid was zeer waardig maar gepeperd. Wie het moest verstaan, heeft het verstaan. Het is een grootse begrafenis geweest, de straat zag zwart van het volk, maar het is geen manifestatie geworden […]. Ik heb er dan Toussaint van langs gegeven en heel de kliek van Brussel, die Timmermans had laten vallen omdat hij het buitenland had veroverd.’
Het alibi van mijn leven
In maatschappelijk opzicht begon het hem eindelijk voor de wind te gaan. In 1947 werd Maurice Gilliams benoemd tot lid, en later tot bestuurder van de prestigieuze Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Omdat de onderhands afgesproken mengverhouding van katholieken en vrijzinnigen in de Academie gehandhaafd moest worden en er nu geen plaats was voor een katholiek, had men zich er vooraf van vergewist dat Gilliams niet langer kerks was. Zijn invloedrijke vrienden besloten zich ervoor in te zetten een fatsoenlijke baan voor hem te vinden. Om Gilliams, dacht men, kon nu niemand meer heen.
Aan het begin van de jaren vijftig was de functie vacant van wetenschappelijk bibliothecaris aan het befaamde Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. Het was een baan die Gilliams weliswaar niet op het lijf geschreven was, maar die allerminst beneden zijn stand was. Gilliams maakte, hoewel hij niet over de benodigde diploma’s beschikte, ook wel degelijk een kans: in 1941 had hij het essay Inleiding tot de idee Henri de Braekeleer gepubliceerd, in 1947 Rubens en zijn beide vrouwen en in 1953 In memoriam Jan van Rijswijck, beeldhouwer en kunstschilder. Hij was buitengewoon kritisch ten opzichte van het werk van tijdgenoten – aan Lode Baekelmans, hoofd van de Antwerpse stadsbibliotheek, had hij in 1941 laten weten: ‘Confidentieel: in de grond bevredigt mij geen enkel jong schilderstalent van het oogenblik. Het portretschilderen is men totaal verleerd. […] Wat men nu voortbrengt doet me fameus ordinair en peuterig schoolsch aan’ -, maar hij volgde hun werk niettemin op de voet. Met steun van de hoofdconservator van het museum, Walther Vanbeselaere, kwam er een aanzienlijke lobby op gang.
Gilliams zelf wendde al zijn contacten aan om zijn sollicitatie deze keer tot een goed einde te brengen. Ook Vanbeselaere zette zich in. In 1953 schreef hij zelfs op persoonlijke titel een aantal ministers aan. Toen dat bijna een jaar later nog altijd niet tot een benoeming geleid had, greep hij opnieuw de pen. ‘Mag ik U,’ schreef hij de minister van Binnenlandse Zaken op 25 juni 1954, ‘thans een zeer grote dienst vragen? Uw daadwerkelijke tussenkomst bij een benoeming die wellicht door het gehele Vlaamse land zou begroet worden: namelijk die van de heer Maurice Gilliams, Letterkundige, Bestuurder van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde, – als wetenschappelijk bibliothecaris, hier, aan het Koninklijk Museum te Antwerpen. Die betrekking is te begeven sinds 1 augustus 1953 maar werd om bezuinigingsmaatregelen nog steeds niet bezet, zodat onze bibliotheek totaal in de war is geraakt. […] Bij een eventuele candidatuur, als wetenschappelijk bibliothecaris (waarbij dus geen diploma wordt vereist) geniet Gilliams, als Bestuurder van de Academie, van een absoluut prioriteitsrecht, hetgeen zeker een sterke troef is. Verder is Gilliams een uitzonderlijk verfijnd man, – ik leerde hem sinds mijn verblijf in Antwerpen kennen -, ik geloof trouwens dat iedereen die benoeming zou toejuichen.’
Enkele maanden later volgde een brief aan de Gouverneur der Provincie Antwerpen. ‘Het is zeker overbodig,’ schreef Vanbeselaere hem, ‘bij U Gilliams te verdedigen: zijn talrijke geschriften aan schilders gewijd, – ik citeer b.v. De Braekeleer, De Smet, Rubens – zijn U bekend. Maar dit ambt van wetenschappelijk bibliothecaris is meteen een werkelijk enige gelegenheid om voor een van onze meest vooraanstaande letterkundigen “iets te doen”, een behoorlijk bestaan te bezorgen: de man heeft thans een bespottelijk klein inkomen, de pacht van een winkel-benedenhuis dat nu sinds enkele maanden weer leeg staat… Ik zou U zeer dankbaar zijn, Mijnheer de Gouverneur, moest U er toe willen besluiten de candidatuur van de heer Gilliams speciaal bij Uw vriend, de heer Eerste Minister, die de beslissing moet treffen, te verdedigen.’ In augustus 1955 was Gilliams’ bureaucratische lijdensweg ten einde: de koning der Belgen benoemde hem tot wetenschappelijk bibliothecaris.
Eindelijk, éindelijk een respectabele baan – maar de euforie was van korte duur. Omdat hij geen universitair diploma bezat, weigerde men hem in te delen in de gebruikelijke weddeschaal. Hevig geïrriteerd moet Gilliams de brief gelezen hebben waarin hem werd meegedeeld dat hij lager dan gebruikelijk zou worden ingeschaald: met woedende strepen markeerde hij zijn jongste vernedering.
De wraak, zijn zoete wraak op de maatschappij die hem telkens weer afwees, lag opnieuw in de literatuur: vanaf 1955 begon de Antwerpse uitgeverij C. de Vries-Brouwers met de publicatie van Gilliams’ verzamelde werken. ‘De volledigheid van een dichterlijk oeuvre hangt af van het beeld der continuë geestelijke inspanning van de artist,’ zei Gilliams daarover in een interview met Jos de Haes. ‘Met de verzamelbundels van mijn werk, die thans onder de titel Vita brevis worden gepubli-
ceerd, ligt het in mijn bedoeling om van die continuïteit het bewijs te leveren. Naar mijn opvatting werkt de dichter, in vele bundels poëzie of proza, altijd aan het éne boek waardoor hij aan de geschiedenis van zijn verblijf op aarde een leefbare vorm schenkt. […] Wat ik als gevoelig en denkend individu in een kort leven ben geweest – laat ons veronderstellen dat ik 80 jaar word – het bewijs, het alibi van mijn leven zal in Vita brevis in een leesbare vorm besloten liggen.’
Amberen wanhoop
‘Vita brevis’ – het leven is kort. Met die waarheid in het achterhoofd werd Gilliams geen veelschrijver, maar, integendeel, de schepper van een krimpend universum. Slechts zevenenzestig van zijn gedichten vond hij goed genoeg om in zijn verzamelde werken te worden opgenomen. Het tweede cahier van Elias verklaarde hij voorgoed ongeldig. En in de teksten die hij wél selecteerde, bleef hij, hoewel ze al eerder gepubliceerd waren, drukproef na drukproef wijzigingen aanbrengen. Zijn herhaalde mededeling dat hij geen enkele waarde hechtte aan het tweede deel van Seneca’s gevleugelde uitdrukking, ‘ars longa’, moet dan ook met een korrel zout genomen worden: zijn geloof in de blijvende waarde van kunst hield hem gaande, op zoek naar het mooiste woord, het beste beeld, de treffendste vergelijking. ‘Het ligt in mijn gewoonte,’ schreef Gilliams aan zijn uitgever, ‘voor een herdruk telkens opnieuw aan mijn proza te prutsen om een meer geserreerde vorm te bekomen. Die vorm kan altijd beter worden. Ik ben immers een zich kwellende perfectionist.’
Niet alleen zichzelf, maar ook collega-typografen en drukkers kwelde hij met dat perfectionisme: gedurende zijn hele schrijverschap bemoeide Gilliams zich uitputtend met het uiterlijk van zijn boeken. Meestal legde hij zijn wensen en eisen met betrekking tot de vormgeving op tafel zelfs al voordat de uitgever hem had toegezegd zijn werk in het fonds op te zullen nemen. Als het dan eenmaal tot een uitgave kwam, stuurde Gilliams eerst quasi-vrijblijvend wat zelfgemaakte plaken letterproeven naar de uitgeverij, vervolgens een reeks aanwijzingen die nog het meest aan collegedictaten doen denken en ten slotte, nadat hij de proeven gecorrigeerd had, een vaak hilarisch-vernietigend briefje. ‘Terloops wens ik toch Uw aandacht te vestigen op het typografisch afschuwelijk titelblad,’ meldde hij de uitgever van een speciale schooleditie van Elias. ‘Uw drukker meent er een modern meesterstuk mee bereikt te hebben.’ En ook uitgeverij Orion, die in de jaren zeventig een nieuwe editie van Vita brevis op de markt bracht, kwam nog tamelijk gemakkelijk weg met ‘een aardappelmand vol zetfouten’, ‘ik ken de gulzigheid van boekbinders om papier af te snijden! Aan hun slechte gewoonte mag niet worden toegegeven…’, ‘de machinezetter is wellicht laat van een kermis thuisgekomen’ en ‘met al dat schitterend verguldsel op hun rug zouden ze… aan veldwachters in groot uniform doen denken!’
Maurice Gilliams was zuinig op zijn woorden. Ze dienden niet alleen fraai verpakt te zijn, maar ook ten volle benut. Veel passages die in Vita brevis een plek kregen,
zijn dan ook rechtstreeks afkomstig uit een van de honderden brieven die hij schreef. Hij gebruikte zijn correspondentie om zijn gedachten een eerste vorm te geven en bewaarde daarom kladversies en kopieën. Op basis daarvan formuleerde hij, vaak in dagboekaantekeningen, de teksten die hij voor publicatie geschikt achtte. Sommige van deze teksten verwerkte hij vervolgens, zelfs woordelijk, zowel in zijn essays als in zijn proza. En alsof dat nog niet genoeg was, gebruikte Gilliams ze regelmatig opnieuw in interviews.
Wie hem wilde ondervragen, moest vooraf laten weten waarover er gepraat zou worden. Gilliams bereidde zich dan terdege voor: hij schreef een scenario voor het vraaggesprek en leerde dat uit zijn hoofd – bouwend aan zijn eigen mythe kon hij immers niets aan het toeval overlaten. Zelfs in het televisie-interview met Joos Florquin was er voor spontaniteit nauwelijks plaats: Gilliams sleutelde aan de vragen en de antwoorden tot hij er tevreden over was, en pas toen mochten de camera’s draaien.
Als hij de kans kreeg, bepaalde hij zelf hoe er over hem geschreven werd. Paul de Vree en Martien J.G. de Jong, die veel over Gilliams’ werk publiceerden en zo welwillend waren hem hun manuscripten voor te leggen, konden rekenen op zijn vriendelijke instemming – waarna er een lijst volgde met grote en kleine correcties en aanvullingen. En toen K. Schippers en J. Bernlef hem in december 1964 voor De Gids kwamen interviewen, was hij dermate ontstemd over de loop van het gesprek dat hij besloot de tekst zélf uit te werken. ‘Zoals het interview hier gedrukt en te lezen staat, het werd door mij geschreven,’ pende hij met grote letters op de overdruk die zich in zijn archief bevindt. De jonge vragenstellers lieten het zich aanleunen – misschien ook omdat Gilliams bereid bleek zijn verwoestende opening van het stuk te laten vervallen: ‘De eerste en enige voorwaarde van de interviewer is, dat hij het werk van de geïnterviewde in zijn geheel gelezen heeft. Mijnheer, heeft u zijn werk gelezen? Ik meen het te mogen betwijfelen.’
Gilliams’ poëzie werd niet in zijn brieven geboren, noch in interviews hergebruikt. Voor zijn gedichten golden andere normen: zolang hij nog niet klaar was met slijpen en polijsten, hield hij ze liever voor zichzelf. Alleen aan Jef de Belder, dichter en goede vriend, stuurde hij met regelmaat en zonder schroom zijn onvoltooide verzen. Zoals ‘Waanbeeld der rozen’, dat hij schreef na zijn bezoek in 1952 aan het protestantse kerkhof in Rome, waar Keats en Shelley begraven liggen.
Of een gedicht over Schilde, dat in een brief aan De Belder van 5 juli 1960 nog ‘Wederkeer te S.’ heet, op 7 september 1963 ‘Tweespraak in Kempenland’, nog geen drie weken later ‘Winterstansa’ en dat uiteindelijk als ‘Winter te Schilde ii’ in Vita brevis werd opgenomen, ten onrechte met de suggestie dat het al in 1936 geschreven werd. Uit de versie van 1960 spreekt enige berusting.
De variant die De Belder op 7 september 1963 ontving, is veel somberder. ‘De weemoed zucht in bedden en gebeden,’ dichtte Gilliams, en: ‘Het kruis van ijzer, onmondig in zijn leed en vastgekluisterd, roest op de torenspits der eenzaamheid.’ Hij herschreef de tweede en derde strofe geheel, maar was nog altijd niet tevreden: op 26 september 1963 gaf hij De Belder nieuwe wijzigingen door – en daarmee was het vers voltooid. Voor even. Want voordat het in Vita brevis werd opgenomen, schrapte Gilliams een regel en plaatste hij de laatste twee regels van elke strofe tussen aanhalingstekens. Het kon altijd beter, immers. Of in ieder geval ánders.
Poëzie is incantatie
Van alle kunsten die hij beoefende, viel de dichtkunst Gilliams het zwaarst. ‘Omdat psychische spanningen mijn ademhaling vaak bemoeilijken,’ antwoordde hij in 1967 aan een zondagsdichter die hem om advies vroeg, ‘schrijf ik mijn gedichten zeer moeizaam. Die moeizaamheid bepaalt het karakter van mijn verzen. […] Gedichten schrijven is ademhalen. Poëzie is incantatie.’ ’s Nachts, als de kou in huis zijn astma verlichtte, ging het schrijven hem gemakkelijker af. Maar sinds hij een vaste baan had en om negen uur op kantoor verwacht werd, kon hij het nog zelden opbrengen na middernacht achter zijn werktafel de muze te verwelkomen.
In 1959 publiceerde Gilliams zijn laatste bundel met nieuwe gedichten, onder de toepasselijke titel Bronnen der slapeloosheid. Op het eerste gezicht lijkt het te gaan om een cyclus van negen aangrijpende, maar ook tamelijk eenduidige verzen, waarin de dichter treurt om zijn kinderloze relatie met Maria de Raeymaekers. Terwijl zij naast hem ligt te slapen, wacht hij verslagen op de morgen – en op de naderende dood.
In het grotere geheel van Gilliams’ oeuvre behoort echter ook een bijbelse interpretatie tot de mogelijkheden. Heeft Gilliams tijdens het schrijven gedacht aan Het Maria-leven? Aan de maagd die als een moeder is voor een gekwelde met een roeping? Aan een jozefshuwelijk wellicht?
Voor Gilliams zelf is de betekenis van deze verzen vermoedelijk nog onpeilbaar veel dieper geweest. Vanaf vroeg in de jaren vijftig ging in België het hardnekkige gerucht dat hij een zoon verwekt zou hebben bij de vrouw van een vooraanstaand Antwerps pianist. ‘Jan’ zou de kleine heten, en zijn geboorte had een ramp veroorzaakt in het huwelijk van zijn moeder. In het bijzijn van Maria ontkende Gilliams het bestaan van de jongen altijd fel. Hij wist dat zij haar kinderloosheid als het drama van haar leven ervoer en heeft haar stellig tegen het geroddel willen beschermen. Maar als zij er niet bij was, onder vrienden, liet hij zich wel eens verleiden te vertellen over zijn kortstondige amourette. Omdat ook Gilliams’ libido – of liever: het vermeende gebrek daaraan – in de republiek der letteren een gespreksonderwerp van belang bleek, nam hij de kans waar om, met enige bravoure soms, over het resultaat van zijn mannelijkheid op te scheppen. Bang als hij was voor de consequenties van zijn openhartigheid bleef hij er echter altijd spottend bij lachen. Hem vingen ze niet.
Te bewijzen is er inmiddels niets meer. En misschien doet het ook niet ter zake of Gilliams werkelijk een zoon had; belangrijk is alleen dat hij zelf gedacht heeft de vader van het kind te zijn. Hij bewaarde foto’s van de jongen en zocht regelmatig contact met hem. In 1979, toen de uitgave van Vita brevis bij Orion voltooid was, verzocht hij zijn uitgever presentexemplaren naar Jan te sturen. Maria mocht er niets van weten – Gilliams leefde liever met een leugen.
De affaire werpt nieuw licht op Bronnen der slapeloosheid. Zonder twijfel moet de bundel gezien worden als een hoffelijk en liefdevol gebaar naar de vrouw met wie de dichter nu al twintig jaar het leven deelde, de vrouw die als een moeder voor hem zorgde en zijn bestaan draaglijk maakte. Het is alsof hij Maria ermee wilde geruststellen, een muur van woorden optrok tussen haar en de zoon die er niet had mogen zijn. Tegelijkertijd, en misschien juist daardoor, zijn deze gedichten de neerslag van immense eenzaamheid. Het redeloos verlangen naar een kind, een kind dat ongeboren is of anderszins buiten het bereik van de dichter, is er het symptoom van, niet de oorzaak.
De wetenschap dat hij zonder broers of zussen en zonder wettelijk nageslacht zou sterven, en dus de rij van Gilliamsen sloot, hernieuwde zijn interesse in de genealogie. Als kleine jongen al had hij, onder invloed van zijn tantes, grote belangstelling voor zijn voorouders aan de dag gelegd. Op de familie van zijn vader was Gilliams evenwel snel uitgekeken: ijzersmeden waren het, zijn grootvader, zijn overgrootvader, zijn betovergrootvader en diens vader. Aan de familie van zijn moeder viel meer eer te behalen. Langs zijn grootmoeders zijde zou Gilliams verwant zijn met een oud geslacht uit Artesië. ‘Vele leden ervan hadden hoge diplomatische of juridische functies bij het Huis van Bourgondië, aan het hof van Karel v, Philips ii, etc.,’ meldde hij de historicus Maurice van Durme, aan wie hij om informatie vroeg. Steeds ongegeneerder koketteerde hij met zijn ‘adellijke’ afkomst. Tegen een student die zich afvroeg waarom Gilliams niet in het Frans publiceerde, loog hij op 2 maart 1966: ‘Verwant met een zeer oud geslacht van Bourgondische hovelingen, diplomaten, magistraten etc. (waaraan ik mijn on-Vlaamse affiniteiten te danken heb!) gonst er wellicht, af en toe, een Vlaamse doedelzak doorheen mijn Latijnse snarenorkest… Men ontdekt altijd te laat in welke taal men had moeten schrijven.’ Dat hij dat in het Nederlands deed, hoeft overigens geen verbazing te wekken: hij had nooit geleerd foutloos Frans te spellen.
In een brief van 11 september 1965 aan de schrijfster Marie Gevers ging hij in het verloochenen van zijn moedertaal nog verder: ‘De Latijnse veeleer dan de Germaanse geest van mijn werk heeft mij […] altijd van mijn Nederlandsschrijvende confrères verwijderd gehouden; er is tegenover mijn werk wel een soort van hostiele sfeer ontstaan omdat ik niet tot de traditioneel levenskrachtige, Vlaamse wereld schijn te behoren, wat U wellicht niet helemaal onbekend zal zijn. Sedert de Franse (en Duitse) vertaling van mijn proza schijn ik belangstellende lezers te vinden. Ofschoon mijn origine, langs mijn grootmoederszijde, in het oude, verre Artois te vinden is, heb ik (waarom?) zonder het per se te zoeken of te willen in het Nederlands geschreven, – hoewel ik die zeer rijke, moeilijke taal nooit grondig heb geleerd. Thans ben ik intens op het Nederlands ingesteld, zodat ik nog zelden een andere taal durf gebruiken om hetgeen er in mij omgaat uit te drukken.’
Vrienden werden op pad gestuurd om in den vreemde foto’s te maken van de kastelen die door zijn verre voorouders bewoond zouden zijn geweest. Kennissen werden ingeschakeld om in stadsarchieven te zoeken naar bewijzen van zijn verwantschap. In Gilliams’ nalatenschap bevinden zich stapels kopieën, hem door een leger ijverige speurders aangedragen, die hij ooit hoopte te ordenen om er, als kroon op Vita brevis, een uitvoerige familiekroniek van te maken.
‘Het ligt in mijn voornemen,’ liet hij de uitgeefster Angèle Manteau daarover in 1966 weten, ‘onder de algemene titel “Vita brevis”, ooit van mijn verleden een volledig beeld te brengen, (met een eerbiedige allusie op Marcel Proust’s “A la recherche du temps perdu”…) Tot “Vita brevis” zouden dan behoren: 1o Oefentocht in het luchtledige, 2o Elias of het gevecht met de nachtegalen, 3o Elseneur of het noodweer der spreeuwen (nog niet gepubliceerd), 4o Gregoria (nog niet gepubliceerd), 5o Winter te Antwerpen, 6o Vita brevis, een familiekroniek (nog niet gepubliceerd). Ofschoon ieder werk een geheel uitmaakt, behoren de hierboven vermelde gedenkschriften, alle tezamen, tot éen soort van levensavontuur.’
Doodgewone ambtenaar
De roman Elseneur of het noodweer der spreeuwen en de familiekroniek wist Gilliams niet te voltooien. Zijn werkkracht, toch al niet sterk ontwikkeld, was in de loop der jaren afgenomen en bovendien vervulde hij sinds 1960 een functie die weliswaar zeer eervol was, maar die hem ook volledig in beslag nam: bij koninklijk besluit was hij benoemd tot bestendig Secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, gevestigd in Gent.
Er waren drie kandidaten geweest: Gilliams, de hoogleraar Lissens en… Gerard Walschap. Het Academielid Raymond Herreman deed in zijn (ongepubliceerde) dagboek verslag van de strijd, die in hoge mate bepaald werd door de sterke verzuiling binnen de gelederen van de Academie: ‘Eerste stemming: Gilliams 14 st., Walschap 10. Om te verhinderen dat Walschap zou voorgedragen worden, stemmen de katholieken, en blijkbaar ook een linkse, liever voor Lissens dan voor W. en de tweede stemming geeft: Lissens 12, W. 10 stemmen.’ Gilliams en Lissens werden voorgedragen aan de minister, die koning Boudewijn adviseerde de functie aan Gilliams te gunnen.
En Gilliams groeide in zijn rol. Hij organiseerde een lezing hier en een studiedag daar, hij dacht op tijd aan een gelukstelegram voor de jarige koning, hij mengde zich in de ongekend felle discussie over de vraag of Academieleden een toga moesten dragen, hij schafte een sportauto aan waarmee hij zich in moordend tempo tussen Antwerpen en Gent verplaatste, hij meldde Walschap dat de Academie hem had voorgedragen als Belgische kandidaat voor de Nobelprijs voor Literatuur – ‘bij geheime instemming is de uitslag positief voor je uitgevallen – proficiat!’ -, hij beoordeelde wetenschappelijke publicaties, hij bestelde vloerbedekking voor het prestigieuze Academiegebouw en hij stuurde vriendschappelijke kaartjes aan Raymond Herreman om hem er subtiel op te wijzen dat hij te weinig op vergaderingen kwam – ‘hiermee gaat, eilaas, een goede kans verloren, om nauwer vriendschap te sluiten!’.
Van de literatuur raakte hij steeds verder vervreemd, nu hij niet meer publiceerde. ‘Zoals ik u reeds eerder meen geschreven te hebben,’ beklaagde hij zich in 1966 bij Dirk de Jong, destijds secretaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, ‘behoor ik, naar omstandigheden, niet tot wat men gewoonlijk de “letterkunde” noemt. Mijn “kasteel” staat sedert lang “in zijn grachten te ver-
rotten”. Te pas en te onpas word ik hieraan herinnerd. Ik ben maar een nuchtere, doodgewone ambtenaar.’
Voor het werk van een jongere collega als Hugo Claus, die met tromgeroffel en trompetgeschal de Vlaamse letteren had veroverd, kon hij geen enkele waardering opbrengen. ‘Ik houd van een goed gedicht, van goed proza,’ schreef hij op 19 juni 1965 aan de vertaler Georg Hermanowski, ‘van literaire prestaties die van hart en geest getuigen, onverschillig door wie ze geleverd werden. Ik heb echter een grondige afkeer van alles wat ordinair, onbeschoft is. Cultuur en literatuur zijn in alle eeuwen een bewijs van “adel” geweest. Een felle hartstocht kan toch ook op voorname wijze tot uiting komen. Doch hierin schijn ik met vele baldadige jongelingen van opvatting te verschillen, te oordelen naar wat zij schrijven en laten drukken. En al die “vuile” woorden, waar men thans voorkeur schijnt aan te geven als men spreekt of schrijft: is het ook geen bloedeloos soort van maniërisme, (zoals men indertijd “mooie” woorden gebruikte!) waar men vandaag mee af te rekenen krijgt? Die “mode” gaat ook voorbij. Die z.g. kraaiende hanen zijn toch maar dode gepluimde hanen. En is er treuriger gezicht dan een gepluimde dode haan?’
En ruim drie jaar later, toen hij, voltijd-ambtenaar immers, besloten had zich uit de literaire wereld terug te trekken en niet langer voordrachten te houden, liet hij Hermanowski teleurgesteld weten: ‘Zoveel uitgevers dagen op die met gloednieuwe auteurs effect willen maken. En die reclame waaraan men zoveel zorg besteedt alsof een literaire creatie een handelsartikel zou zijn! Ik ben te oud geworden om al dat lawaai te verwerken.’ Zelfs de Constantijn Huygensprijs, die hem in 1969 voor zijn oeuvre werd toegekend, kon hem er niet toe brengen uit de schaduw te treden. Hij was moe en ziek, hij was op – en hij hechtte aan het imago van de intellectuele kluizenaar.
Somber, nog somberder werd hij toen hij op vijfenzeventigjarige leeftijd met pensioen ging en zijn dagen sleet in een flatgebouw aan de Lange Gasthuisstraat 13. Reden tot blijdschap was er toch genoeg: als rijpe appels vielen blijken van erkenning hem dan eindelijk in de schoot. Op 26 april 1976 trouwde hij, in het bijzijn van slechts twee getuigen, met Maria de Raeymaekers. Op 21 mei 1980 werd hij benoemd tot doctor honoris causa aan de universiteit van Gent. In hetzelfde jaar ver-
hiefkoning Boudewijn hem in de adelstand en mocht hij uit handen van koningin Beatrix de Prijs der Nederlandse Letteren in ontvangst nemen. ‘Inmiddels heeft het geregend en gewaaid in de straten van Antwerpen,’ schreef Gilliams niettemin aan een bewonderaar die hem een verjaardagskaart gestuurd had. ‘Niet zo dikwijls voor mij scheen de zon. Het (slecht) plaveisel zal de voetpaden in de Sinjorenstad steeds onveilig maken. Alles is niets; niets is alles. Om ons eeuwig kinderhart te troosten, denken we de… schoonheid te dienen. Meer dan ooit, nu, lijken me de schoonheid en de kunst een abominabel misverstand.’ En aan zijn vriend Lode Roose had hij op 22 mei 1979 laten weten: ‘Inmiddels heb ik er de kans op gezien 3/4 van mijn onuitgegeven manuscripten naar de weerlicht te helpen. Hier toch leven we tussen muren zonder deuren, zonder vensters. Het is allemaal te vergeefs geweest wat we deden.’
Tevergeefs? Ach, een dag later, als de zon weer straalde, als hij zijn vrienden aan het lachen maakte met een grap ten koste van Walschap, als journalisten bij hem bedelden om een interview – op zo’n dag kwam hij op het idee zijn nalatenschap onder te brengen in een stichting, de stichting Vita Brevis, die zich ten doel moest stellen de herinnering aan hem levend te houden. Op zo’n dag ordende en selecteerde hij de aantekeningen, brieven en foto’s die hij, om de mythe in stand te houden, aan het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven zou schenken. Op zo’n dag voerde hij zijn dapper maar dwaas gevecht tegen de vergetelheid.
De zwaardvis komt
Op 18 oktober 1982, toen hij in het Sint-Elisabethgasthuis was voor een algemene medische controle, kreeg Gilliams plotseling een hevige
astma-aanval, waarna zijn beschadigde hart het begaf. Reanimatie bleek zinloos. Maria, die wegens ernstige rugklachten en algehele verzwakking al maanden in hetzelfde ziekenhuis verbleef, werd door de artsen op de hoogte gebracht van de dood van haar echtgenoot en onmiddellijk afgezonderd om haar tegen nieuwsgierige blikken te beschermen.
Aan zijn vriend Ludo Simons had Gilliams laten weten wat zijn laatste wensen waren: ‘Mijn stoffelijk overschot zal gecremeerd worden […]. Indien het College van Burgemeester en Schepenen er de vergunning voor verleent, zal mijn asse op de begraafplaats Schoonselhof, op het erepark, een laatste rustplaats vinden, – op voorwaarde mijnerzijds dat de asse van Maria, mijn wettige echtgenote, in dezelfde grafkuil begraven wordt zoals het eveneens geschiedde met het stoffelijk overschot van Mijnheer en Mevrouw Alfons de Ridder, alias Elsschot. Op onze grafsteen zullen ons beider namen vermeld worden.’ Na zijn overlijden vond men een briefje op tafel met de door hemzelf op 17 juli 1982 opgestelde tekst voor de rouwkaart en de overlijdensadvertentie. ‘Geen andere dan deze tekst voor mijn rouwbericht gebruiken,’ had hij erboven gezet.
Geboren te Antwerpen op 20 juli 1900,
is in zijn geboortestad overleden op…
de Hoogedelgeboren Heer
Maurice Baron Gilliams
echtgenoot van Dame
Maria Elisabeth de Raeymaekers
Auteur van ‘Vita brevis’.
Doctor h.c. aan de Rijksuniversiteit te Gent.
Ere-Permanent Secretaris
van de Koninklijke Academie voor Nederlandse
Taal- en Letterkunde.
Grootofficier in de Leopoldsorde.
Grootofficier in de Kroonorde.
Ued. is beleefd uitgenodigd de uitvaart van mijn echtgenoot met Uw tegenwoordigheid te vereren. De uitvaart zal plaatsvinden in de Parochiale Kerk Sint-Joris, Mechelse Plein, te Antwerpen, op…, om … uur.
Maria-Elisabeth Gilliams-de Raeymaekers
Rouwbeklag: Lange Gasthuisstraat 13, Antwerpen
Het was niet voor het eerst geweest dat hij zo’n tekst opstelde: telkens opnieuw als zijn slechte gezondheid een ziekenhuisopname noodzakelijk maakte, liet hij een concept-advertentie bij zijn aanstaande weduwe achter. Tientallen keren, zo had
Maria haar vrienden vaak lacherig verteld, voelde hij de afgelopen veertig jaar zijn einde, ten onrechte, naderen. Maar niet altijd had hij een kerkelijke uitvaart gewenst. En deze keer was het raak.
Vrijzinnig België reageerde verbijsterd: Maurice Gilliams, een lijkmis? Gilliams, die al jaren niet meer naar de kerk ging? Die moppen vertelde over pastoor en paus, die over de invloed van Rome altijd zo duidelijk een vernietigend oordeel velde? Dat Gilliams het zélf zo wilde, konden sommigen nauwelijks geloven – de discussie die over zijn dode hoofd gevoerd werd, bleef in Vlaamse kranten en tijdschriften nog weken na zijn crematie en asbegrafenis op 22 oktober 1982 woeden. Hadden ze hem dan zo slecht gekend? Was hij bang geworden en op de valreep teruggekeerd in de veilige schoot van de moederkerk? Had zijn vrouw, die nog wel katholiek was, hem een streek geleverd? Of had hij, met zijn gevoel voor decorum, simpelweg behoefte aan een stijlvol slotakkoord?
Gilliams’ dagboekaantekeningen uit de laatste jaren van zijn leven bieden duidelijkheid in de kwestie. Op 20 augustus 1979 noteerde hij, zichzelf met de hoogmoed van de autodidact in een traditie plaatsend: ‘Er is geen denkbare universiteit in de wereld waar men de individuele, menselijke eenzaamheid op een algemeen verstaanbare wijze leert begrijpen, leert overwinnen. Aristoteles, Plato, Descartes, Pascal, Nietzsche, Marcus Aurelius: ze waren eenzaam en dáárom werden ze als onbruikbaren uit de weg gegaan door de huurbazen van hun tijd. Laat het ons niet anders wijsmaken, al brengen wij er pauselijke, universitaire en andere bullen aan te pas om onze eenzaamheid dragelijk te maken. Iedere leeuw likt zijn eigen wonden. C’est sa noblesse.’
Een dag later, neerslachtiger nog: ‘Sterke neiging om achter de Witte Muur vrijwillig te verdwijnen. Maria-Elisabeth is me in de weg gaan staan. – Een Angina pectorispatiënt, een diabetespatiënt: achtereen, vandaag, heb ik negen dikke, lange havannasigaren opgerookt, ter sluiks een vracht suikerzoete bonbons gesnoept.’ Zulke aandoenlijke maar niettemin schrijnende pogingen tot zelfmoord-door-chocolade-en-tabak zou hij in de maanden die volgden, nog vaak ondernemen. Ook met drastischer middelen, zoals flinke doses medicijnen, experimenteerde hij voorzichtig. Tot zijn oude hart getroffen werd door wat hij verwachtte noch beoogde: de liefde, een grote liefde zelfs.
Het was de jonge Paula Sörnsen die hem tot leven wekte. Ze was medisch secretaresse in het ziekenhuis waar Gilliams voor zijn diabetes onder behandeling was en kwam al jaren bij Maria en Maurice over de vloer om hem zijn insuline te brengen. Gilliams’ gevoelens voor Paula hebben hem verscheurd en ernstig in vertwijfeling gebracht over de grondslagen van zijn bestaan. Door haar ging hij weer schrijven en besloot hij, hoewel hij kort daarvoor al zijn aantekeningen in de kachel had verbrand, nog eens te starten met een voor publicatie bestemd dagboek. Met haar wilde hij de verre reizen maken die hij, bangelijk als hij was, nooit eerder ondernam. Met haar, dagdroomde hij, zou hij zijn geboortestad verlaten om elders een heel nieuw leven, een nieuw schrijverschap te beginnen. Om haar voelde hij zich schuldig, ondraaglijk schuldig tegenover Maria. In zijn nalatenschap bevindt zich de eerste opzet van een brief, zonder enige twijfel nooit afgemaakt of verstuurd, aan een onbekende adviseur, van wie hij wilde weten of zijn voorgenomen vertrek uit Antwerpen gevolgen zou hebben voor de uitkering van zijn pensioen, en of Maria, als hij haar in het Sint-Elisabethgasthuis zou achterlaten, later toch bij hem begraven zou kunnen worden.
De werkelijkheid zette hem hardhandig met beide benen op de grond: een verliefde oude dwaas was hij, met een ernstige hartkwaal, een nieraandoening, suikerziekte, angstaanvallen, een zuurstofapparaat dat zijn ergste benauwdheid moest wegnemen – en een vrouw. Met naaste vrienden sprak hij nu geregeld over het geloof van zijn jeugd, de verleidingen die hem kwelden en het verlangen naar de verlossende koele meren des doods. In zijn dagboek noteerde hij op 17 juli 1982: ‘Enkele uren geleden, in het Antwerpse Begijnhof, hebben we samen misgehoord. Ik heb haar zien communiceren, wat ik eveneens, naast haar had willen doen. Daartoe, met mijn nog niet opgeloste problemen, kon het van mijnentwege niet gebeuren. Weldra, misschien, onder de macht van wat Paula uitstraalt op mij, zal ik naast haar kunnen knielen, de hostie op mijn tong ontvangen hetgeen voor mij zoveel te betekenen zal hebben dat ik voor altijd met hààr verbonden zal zijn. […] In de woonkamer, bij mijn zieke vrouw weergekeerd, gevoel ik me wurgend overvallen door eenzaamheid. Marietje, ingedommeld onder het bewind van een pijnstillende medicijn, ligt languit op de zitbank, het hoofd op een beddekussen. […] In 1972 is Paula aan mij verschenen. Meer dan haar te bezien heb ik niet gedurfd,
gebukt onder het respect dat ik voor het goede Marietje gedwongen was op te brengen. Juli 1980, van op een hospitaalbed, eindelijk zijn wij in elkaars armen gevallen. Eindelijk: daarmee is het tussen ons begonnen. Ik mis Paula en ik kàn haar voortaan niet meer missen. Ik zou dood willen zijn, om in de dood haar nimmer te verliezen.’
In Bronnen der slapeloosheid had hij zich voorgesteld hoe het zou zijn, later, als het eind in zicht was.
En zo was het.
Maurice Gilliams zal herinnerd worden als een van de meest introverte en egocentrische schrijvers van de Lage Landen, de schepper van een klein maar indrukwekkend oeuvre, de dichter vooral van een dozijn onsterfelijke verzen. Op een papiertje dat hij belangrijk genoeg vond om te bewaren, had hij daarover geschreven: ‘Mijn werk is de getuigenis dat ik “hier” ben geweest. Wat ik hier en hoe ik hier ben geweest. Dát is mij als dichter voldoende; het is immers een menselijke getuigenis: een geheel van herinneringen, van verwachtingen en teleurstellingen, van ervaringen, etc. Geen enkele andere regel heb ik geschreven en ik heb er naar gestreefd, dát geheel zuiver en vol spanning neer te schrijven.’
Op 27 september 1997 werd aan de Lange Gasthuisstraat in Antwerpen Gilliams’ levensgrote beeltenis, vervaardigd door Rik Poot, onthuld. ‘De onrust schenkt vleugels aan de verbeelding,’ is er op zijn bronzen schavot te lezen, met zijn zwierige handtekening eronder, alsof hij post mortem zijn instemming betuigt. Maar terwijl hij aasde op een prestigieus plekje in de Antwerpse Kruidtuin, staat hij daar
nu, voorgoed verstild, weggestopt op de binnenplaats van wat ooit het Sint-Elisabethgasthuis was. Gevangen in brons, zo lijkt het, terwijl hij bezig is van de sokkel te stappen. Opnieuw miskend immers, maar met een grijns: hij is neergezet met zijn rug naar de kapel.
Bronnen
De geciteerde brieven en ongepubliceerde aantekeningen van Gilliams bevinden zich in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwetpen en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. De gedichten en fragmenten uit romans en essays zijn geciteerd uit Vita brevis en Gregoria (beide Meulenhoff).
dank aan de vrienden van Gilliams die me informatie verschaften, de medewerkers van het amvc die my wegwijs maakten in het archief, de kenners van zijn werk die mijn tekst kritisch lazen en de Stichting Vita Brevis, die het onderzoek financieel steunde. En natuurlijk aan Michaël Zeeman, voor de weemoed van een dun Frans boek.
- +
- Annette Portegies (1968) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde. Zij is redacteur bij de samenwerkende uitgeverijen Prometheus/Bert Bakker en werkt aan de biografie van Maurice Gilliams.