[2000/5]
Wam de Moor+
Het huwelijk is een hoger soort vergissing
Dagboekfragmenten van J. van Oudshoorn
Op 31 juli 1951 stierf te Den Haag in zijn bovenwoning aan het Van Imhoffplein 17 Jan Koos Feijlbrief, die op 20 december 1876 in dezelfde stad geboren was. Tot het najaar van 1958 bleef zijn weduwe, Marie Feijlbrief-Teichner, er wonen. Al eens eerder heb ik verteld hoe ik haar op een dag in augustus van dat jaar – de mussen vielen van het dak, er was geen mens op straat – heb opgezocht. Drie maanden tevoren, in mei, had ik de romanschrijver Van Oudshoorn – pseudoniem van Jan Koos Feijlbrief – ontdekt. En toe aan het schrijven van een kandidaatsscriptie, wilde ik het leven schetsen van de auteur die de pas door mij ontdekte meesterwerken had geschreven. Een auteur over wie al grondig gezwegen werd, terwijl hij toch nog maar zo kort daarvoor was gestorven. Ik was tweeëntwintig, mevrouw Feijlbrief achtenzeventig, samen waren we honderd, maar dat leverde nog geen goed gesprek op. Ik keek maar en keek, terwijl ik probeerde te luisteren naar het klagerig betoog. Kinderen had hij haar niet willen geven, maar dat was nu niet erg meer; ze had haar katten. Die mochten kakken waar ze maar wilden. Achttien jaar later, bij de viering van Van Oudshoorns eeuwfeest, zou W.F. Hermans precies de juiste toon treffen om het gezeur van de oude dame op te roepen. Ik had haar op het nippertje ontmoet. Ze kon dit leven niet meer aan en twee maanden later werd zij opgenomen in de psychiatrische inrichting Roosenburg en werd het huis ontruimd.
Dat laatste wist ik niet. Totdat ik, zo’n anderhalf jaar na mijn bezoek aan de weduwe, in contact kwam met de man die als haar provisioneel bewindvoerder optrad, Theo Sorel, directeur van een handelsonderneming aan de Van Stolkweg 28 in Den Haag. De gemeentereiniging had het verslonste huis uitgemest, maar gelukkig waren in twee kisten de boeken en geschriften van de echtgenoot bewaard gebleven en ik mocht ze hebben. Ik moest maar naar de Van Stolkweg komen waar Sorel ze had gedeponeerd en ik zag er de proeven en de eerste drukken van Willem Mertens’ levensspiegel, Louteringen, Pinksteren, Tobias en de Dood en Achter groene horren, de stukgelezen Hegel, stapels schriftjes en cahiers, de fotoalbums van mevrouw Feijlbrief. Ze wer-
den mij thuisbezorgd, in Deventer, waar ze aan de Zwolseweg 122 het begin én de kern vormden van het Van Oudshoorn Archief. In de zomer van 1972 verhuisde het archief met mij naar Nijmegen, in het najaar van 1999 heb ik nagenoeg alles overgebracht naar het Letterkundig Museum. En loste daarmee de belofte in die ik op 11 november 1964 had gedaan aan de toenmalige conservator Gerrit Borgers, op voorwaarde dat ik al het materiaal zo lang in bruikleen kon hebben als ik wilde.
Mij gaf deze schat de gelegenheid ontdekkingen te doen en uit de nalatenschap manuscripten op te diepen die de moeite van het publiceren waard bleken. De novelle Bezwaarlijk verblijf bijvoorbeeld, die in 1965 verscheen en in 1969 werd herdrukt met zijn voorstudie Laatste reis. Schetsen als ‘Beeltenis’, ‘Galant avontuur’, ‘Tauentzienstraat’ en ‘Gestalten’, die in tijdschriften verborgen lagen. Of de novellen ‘Avond’, ‘Verstandhouding’ en ‘Pension Mordau’, waarvoor hetzelfde gold. En vooral de kleine roman Laatste dagen en een van Van Oudshoorns allermooiste werken, Het Onuitsprekelijke, waarin hij, naar mijn interpretatie, zijn eerste jaren als ambtenaar bij het gezantschap in Berlijn beschrijft, de jaren 1905 en 1906.
Johan Polak en Geert van Oorschot, beiden geschiedenis geworden, voerden in die jaren zestig een stil maar verbeten gevecht om de rechten van Van Oudshoorn, en beiden hebben zij grote verdiensten gehad voor de revival van dit oeuvre in die jaren. Polak bracht in de reeks Nederlandse Klassieken van Athenaeum-Polak & Van Gennep eerst de Verzamelde Novellen en Schetsen, daarna de Verzamelde Romans, terwijl Van Oorschot intussen de ene roman na de andere, te beginnen met Willem Mertens’ levensspiegel in 1964, liet verschijnen en met name voor de uitgave van Het Onuitspre-
kelijke garant stond. De lezer voer er wel bij. Voor de bezorger van al deze uitgaven was het bemoedigend zijn arbeid gewaardeerd te weten.
Twee soorten manuscripten zijn steeds buiten deze belangstelling gebleven: een stapel schriften vol wijsgerige aantekeningen en een zestal stevige cahiers, die ik gemakshalve maar dagboeken noem. De wijsgerige aantekeningen kon ik zelf moeilijk op hun merites beoordelen, maar mijn lekenveronderstelling dat ze niet erg oorspronkelijke gedachten bevatten en voornamelijk de neerslag vormden van Feijlbriefs – dus niet Van Oudshoorns – lectuur, is verschillende malen bevestigd door filosofisch geschoolden. En daar laat ik het toch maar bij.
Over de zes cahiers met aantekeningen die ik in 1960 aantrof onder de toen verworven geschriften van Van Oudshoorn, schreef ik in mijn biografie van de auteur het volgende: ‘Van Oudshoorns dagboeken – of Feijlbriefs dagboeken, de paradox van zijn leven dringt zich op – bestaan uit een mengeling van min of meer wijsgerige aantekeningen, notities over personen die blijkbaar in zijn leven een rol gespeeld hebben, en schaarse opmerkingen over gebeurtenissen, zoals het sluiten van een contract. Alleen de periode van het bombardement op de Bezuidenhout van 3 maart 1945 en volgende dagen en de periode van de bevrijding eisen de geconcentreerde aandacht van de notulist op: het zijn dan de feiten van de dag en de directe emoties die de inhoud van de schriftuur vormen.’1 Deze typering komt mij, na hernieuwde lezing van de dagboeken, nog steeds correct voor. Zij is mijn uitgangspunt voor de keuze uit de – nimmer gepubliceerde – cahiers die ik hierna wil laten volgen.
Chronologische fragmentatie
Daar is om te beginnen het uiterlijk van de cahiers. Ze zijn alle zes door de auteur zelf genummerd, van i tot vi. De eerste vier hebben het karakter van een registercahier, waarin de notities alfabetisch op trefwoord zijn ingebracht. Dit betekent dat Feijlbrief, toen eenmaal in cahier i de ruimte voor trefwoorden was vergeven, nieuwe trefwoorden in cahier ii plaatste en vervolgens beide cahiers door elkaar benutte voor zijn invallen en aantekeningen. Typerend daarvoor is dat de vroegste datering in cahier i verwijst naar de nacht van 11 op 12 april 1940, terwijl in cahier ii de vroegste datum ‘8-xii-34’ is. Hetzelfde geldt voor de volgende twee cahiers, iii en iv. Zo zijn in de eerste honderd bladzijden van cahier iv achtereenvolgens data te vinden als februari 1942 (op knipsels), 28 november 1939, 11 november 1941, 21 november 1939, 13 en 15 januari 1940, 14 december 1939, 26 december 1939, 18 op 19 januari 1940, 4 april 1940, december 1939, 2 op 3 februari 1942 en 14 augustus 1939. Deze grillige volgorde van de data wordt dus niet door de chronologie bepaald, maar door de alfabetische volgorde van de lemmata. De chronologische fragmentatie maakt de lectuur ervan niet gemakkelijk.
De twee andere cahiers zijn van tijd tot tijd en soms van dag tot dag bijgeschreven en als zodanig echte dagboeken. Maar ook zij hebben een fragmentarisch karakter. De vroegste gedateerde aantekening in v is van 14 maart 1942: ‘Zoo juist
(1/2 3 n.m.) van Veen’s Uitg Mij ontwerp contract voor “Achter groene horren” ontvangen.’ We vinden haar overigens pas op pagina 27, omdat alle voorafgaande tekst deel uitmaakt van een wijsgerige verkenning. De laatste aantekening in v dateert van 3 januari 1943 en sluit een korte reeks snelle notities af, waarin hij onder de dubbel onderstreepte kop ‘Evacuatie!’ zijn wedervaren rond de kerstdagen en nieuwjaar vastlegt:
24 December 1942. Donderdagmorgen half negen – overval door de uit zes man bestaande rooverbende – alle levensmiddelen – horloge – ondergoed enz enz gestolen!
16 December 1942 Zaterdag 2de Kerstdag – in de Bosschestraat getakeld –
28 December 1942 Maandag 8 uur – in de Daendels-str getakeld – lederbank groote scheur – piano beschadigd – steeds meer verdwenen – soort van lethargie – geen ruimte – au froid met fam. MM [Muller Massis]
Einde der dingen
Zondag 3 Januari 1943 Dr v Heel terwijl hij achter machine –
Het zijn aantekeningen die als basis hebben gediend voor mijn beschrijving van Feijlbriefs fysieke zwakte rond de jaarwisseling 1942-1943, geboekstaafd in het biografiehoofdstuk ‘Groeiend isolement’.2 De anakoloet in de aantekening van 3 januari is als het ware de fysieke aanduiding van de hartaanval waarmee Feijlbrief op die dag te kampen had. Bijna een halfjaar viel hij daarna stil. Deel vi heeft als eerste datum, op blz. 5: ‘14 juni 1943, 2de Pinksterdag’ en eindigt met de mededeling dat op dinsdag 30 juli 1946 om half 12 voormiddag het contractje voor ‘De Idealist’ is getekend en op de laatste bladzijde vinden we als enige mededeling de volgende cryptische zinsnede: ‘6-7 Mei 47 Half om half’. ‘De Idealist’ zou twee jaar later onder de titel De fantast, een ongeloofwaardig verhaal verschijnen bij uitgeverij Boek en Periodiek te Den Haag.
Greep op het bestaan
Feijlbrief maakte een begin met de cahiers voor het neerleggen van zijn wijsgerige invallen, die grotendeels gebaseerd waren op zijn lectuur van filosofen als Hegel, Schopenhauer, Hebbel en anderen van wie hij al sinds zijn studentenjaren werk in bezit had. Dit is het eerste lemma onder de kop ‘Algemeen’:
Datgene wat in alle verandering zich zelf gelijk blijft, indifferent is het een of het ander te zijn en dus ook indifferent tegen zijn ‘Vermittlung’, kan voorloopig hier als van algemeen karakter aangemerkt worden. Het is (Purpas) het abstract algemeene in onderscheiding van het ware algemeene ‘dessen Vermittlung seine eigene immanente Reflektion ist’. Maar omgekeerd bedacht, kan men nu niet gaan zeggen, dat hetgeen, zich zelf blijvend, telkens in een anderen verschijningsvorm optreedt, ook telkens iets anders zou zijn. Met een voorbeeld de getal-verhouding kiezend, leidt dit naar twee kanten in de verkeerde oneindigheid>2 – 3 >
Met zo’n aantekening bleef de auteur lang bezig. Zo komt het lemma ‘Algemeen’ met een telkens iets andere invulling terug in cahier ii, in iii en is het ook weer het eerste lemma in iv. Voor ‘Absoluut’ geldt iets soortgelijks. Dat begint in i met de gedachte: ‘De absolute wandeling (niet eenzijdig door “Geschäfte” bezig gehouden; niet eenzijdig in het bekende landschap, maar tegelijkertijd in een vreemd, in het in een universum ver-vreemde).’ In ii gaat hij veel dieper in op dit begrip. In iii ziet hij het begrip ‘Als het beginsel van alle begrijpelijkheid (b). Voorloopig hier als datgene, wat ìs en nièt is en, nog boven deze woorden uitgaande, wat tegelìjk het ééne èn het andere is, zonder òf het een òf het ander en zonder nòch het één, nòch het ander te zijn. Zoo is een “absoluut weten” even eenzijdig te noemen als een “absoluut niet-weten”.’ In een uitleg onder (b) verwijst hij dan nadrukkelijk naar Kant en Von Hartmann als de peetvaders van deze bespiegeling. Ook in iv herneemt hij dit thema.
Deze twee voorbeelden tonen het karakter van de aantekeningen waarin de
ouder geworden Van Oudshoorn greep probeerde te krijgen op zijn bestaan, dat nogal in het ongerede was geraakt. In 1933 was hij door overheidsbezuinigingen gedwongen geweest zijn functie van directeur van de Nederlandse kanselarij in Berlijn neer te leggen en uiteindelijk naar zijn geboortestad Den Haag terug te keren. Bijlage 4 van mijn biografie bevat de Lijst van boeken, aanwezig in de nalatenschap van J.K. Feijlbrief.3 Mogelijk is mijn datering van de zes cahiers als beschreven in de jaren 1934 tot 1947 voor wat het aanvangsjaar betreft enigszins te willekeurig. Er is namelijk nóg een verschil tussen de cahiers. Cahier i is, gezien het merk ‘2335/96 lin.d.Reg.’, gekocht in Duitsland, waar Feijlbrief tot maart 1933 verbleef, terwijl de overige cahiers alle Nederlands fabrikaat zijn (ii: svh No. 466, iii: svh No. 1226, iv: gekocht bij H.H. Klaassen, Prinsestraat 19-23 ‘s-Gravenhage, v: Atlanta bk 301-60, vi: er pf. Van den Ende Rotterdam).
Max Blokzijl
Wanneer je de zes cahiers inhoudelijk vergelijkt, wordt zichtbaar dat in de registercahiers het accent blijft liggen op de wijsgerige kanttekeningen, terwijl in de schriften v en vi – de chronologisch geordende schriften – de notering van levensfeiten domineert. De laatste datering in schrift vi is van 6 op 7 mei 1947 – een kenmerkende datering voor deze periode: Van Oudshoorn placht in deze jaren veel te dromen en daarvan notities te maken. Ik citeer de voorlaatste bladzijde – een linkerbladzijde, die doorgaans voor aanvullingen diende op de tekst aan de rechterzijde – waarop we de volgende aantekeningen zien, gemaakt in juli 1946:
26 op 27 | van Wolff in nieuw C[onsulaat]G[eneraal] gedroomd wurgen van eend dieren, die zich aanhechten – |
27 ’s avonds | – bijna uitzinnig |
27-28 | van Stevels – hij vraagt, of ik nog blijf, achter Riche-ramen |
28-29 | van v. Waveren – hij ziet er totaal verkaterd uit en beweert, nooit getrouwd geweest te zijn. |
29-30 | van Cato – zij is in een lange mansonderbroek en lacht hem, op handen en voeten loopend, uit. |
Vijf dooden; met aanduiding, wanneer hij van een levende droomt, deze binnenkort dood. |
Ter toelichting diene dat consul-generaal Wolff in Berlijn werkte, Feijlbrief zijn studiegenoot Stevels wel tijdens vakanties in Den Haag ontmoette en Van Waveren net als Feijlbrief lid was van de Vereniging Nederland en Oranje. Dat zij ieder in een andersoortige relatie tot Feijlbrief stonden, heb ik in mijn biografie laten zien, en ook dat Cato het nichtje van zijn jeugdjaren was, zijn grote liefde tijdens zijn kinderjaren. De kanttekening over de ‘vijf dooden’ – en niet vier – verwijst tevens naar de droom die hij op de rechterpagina beschreef:
Van 25 op 26-vii-46
Door groot hitte en na wat veel broom, gedroomd: Zij [bedoeld is Marie, zijn vrouw] komt kamer uit op een gang, roepend: nu ben ik eerloos enz. Achter haar, vanuit dezelfde kamer, verschijnt Blokzijl. Hij blijft staan op het houden van een sabelduel, niet met lange floretten, maar met korte vlijmscherpe sabeltjes. Op een soort van excercitieterrein. Hij laat er zich niet vanaf brengen, heeft het blijkbaar op het leven van zijn tegenstander (schrijver dezes] afgezien. Zij zal afloop op gang blijven afwachten. Ten slotte ziet Blokzijl toch van gevecht af en trekt ergens in een huis onder in groot portaal aan een afhangend touw. Vier hoog ergens klinkt dan háár stem. Maar hoe weet B. dit? B. af Niemand kent
haar in dit huis. Dan hopeloos gezoek voor den weg naar gang, waar zij wachten zou. Ook hier weer motief: ontrouw, die harerzijds, geheel in strijd met de werkelijkheid, zeer en quantité négligeable genomen wordt. Afschuwelijke droom.
’s Morgens dan nog van zwarte hond gedroomd, die gloeiend rood als een kachelpook staat! Totaal uitgeput ’s morgens half tien op. Waartoe dit alles?
De vijfde dode was dus Max Blokzijl en de meeste oudere Nederlanders kennen deze Blokzijl als de gehaaide journalist die voor de oorlog al het nationaal-socialisme een goed hart toedroeg en met zijn radiopraatjes ‘zooveel pro-Duitsch gif in de aderen van ons volk heeft getracht te spuiten’, aldus de zinsnede waarmee De Nieuwe Nederlander, 1e Jaargang 102 van dinsdag 11 september 1945, zijn hoofdartikel opent.
Het is een van de interessante aspecten van Van Oudshoorns cahiers, dat zij van tijd tot tijd krantenknipsels bevatten over personen die in Van Oudshoorns leven een rol hebben gespeeld. Blokzijl was zo iemand, de droombeschrijving bevestigt dat ten overvloede. De heren kenden elkaar uit de tijd dat zij beiden in Berlijn woonden, Blokzijl als buitenlands correspondent, Feijlbrief als directeur van de kanselarij van het Nederlands gezantschap. Met name in de club Nederland en Oranje kwamen ze elkaar tegen, met Blokzijl als prominent, veelsprekend lid en
Feijlbrief als zwijgende, toekijkende figuur in de schaduw. Een knipsel van 5 december 1945 bericht dat het doodvonnis zal worden uitgevoerd, een van 6 december bevat het instemmend commentaar van de Nieuwe Haagsche Courant en een van 15 maart 1946 dat Blokzijl de volgende ochtend zal worden gefusilleerd. Saillant detail: Blokzijl, die vóór 1940 tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau was benoemd, had er om die reden op gerekend dat koningin Wilhelmina hem gratie zou verlenen. Volgens het bericht was hij ‘uitermate terneergeslagen’, maar ‘hij vond troost in zijn bijbel en ’t gebed’. Dat Feijlbrief een paar maanden na Blokzijls dood van hem droomde, is niet vreemd. De journalist was bij de Nederlanders die hem in Berlijn als vlot causeur en kritisch commentator hadden leren kennen, bepaald getapt. Blokzijls proces was voortdurend voorpaginanieuws en Feijlbrief bewaarde alle knipsels daarover, van de aankondiging van het proces tot de voltrekking van het doodvonnis.
Juist de vrij schaarse knipsels, zoals hier rond Blokzijl, voegen voor de huidige lezer veel toe aan de losse aantekeningen betreffende Feijlbriefs leven en zijn relaties. In cahier i bijvoorbeeld ligt een knipseltje uit de Nieuwe Haagsche Courant van 5 en 10 september 1946, dat meer licht werpt op de huisarts van de Feijlbriefs. Wegens zijn lidmaatschap van Medisch Front, zijn omgang met nsb‘ers en zijn sympathie voor de bezetter werd deze arts door het Haagsch Tribunaal op 9 september veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf, ‘ontzetting uit beide kiesrechten en ontzegging van het recht de artspraktijk onder welken naam of vorm ook, uit te oefenen’.
Rancune
Een ander knipsel betreft het overlijden van de oud-Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië in de jaren 1915 tot 1921, mr. J.P. graaf Van Limburg Stirum, knipsel uit dezelfde krant van maandag 19 april 1948. Dat knipsel bevat onder meer een zinsnede die Feijlbrief wel beviel: ‘De overledene, een man die zijn eigen weg ging, is een figuur, rondom wien de strijd wel nooit tot rust zal komen. Hij zag, dat nieuwe wegen noodzakelijk waren, doch oogstte niet alleen daarom veel critiek.’ En dan wordt erop gewezen dat Van Limburg Stirum wel blafte maar niet beet en dat hij eigengereid hervormingen beloofde. Deze weinig vleiende necrologie zal Feijlbrief als balsem voor de ziel hebben ervaren. Hij weet zijn voortijdig ontslag in Berlijn aan zijn slechte verstandhouding met deze oud-gg, die in 1927 de plaats had ingenomen van baron W. Gevers, met wie Feijlbrief het altijd uitstekend had kunnen vinden. ‘Over de incorrecte manier, waarop ik ontslagen
ben en het meer dan incorrecte karakter van den Gezant is, wie ik ook spreek, het met mij eens,’ schreef de auteur aan G.H. ‘s-Gravesande naar aanleiding van het concept-interview, dat deze later, gewijzigd, in Sprekende schrijvers zou opnemen. En ook hier is het verband met de dagboekaantekening duidelijk, waar Feijlbrief onder het lemma ‘Stirum’ noteert:
Als Nederl. Gezant in Berlijn zóó anti-duitsch, dat hij zich ertoe verleiden liet te zeggen: ‘Wat mij betreft kan morgen heel Berlijn de lucht in vliegen!’ Aanvaardde dezen post alleen uit eerzucht en ook wel ter wille van het inkomen. Hield zich zelve voor ‘het licht dat daar schijnt in de duisternisse’ en had toch niet meer dan een middelmatig verstand. Maar zeer, zeer kerksch.
Onder het kopje ‘Cultuur’ noteert Feijlbrief in cahier iv met de pen:
en ‘Kultuur’. Inderdaad, het is niet te overzien, wat of wie, in een land, dat nog een Lodewijk van Deyssel had met zijne prozagedichten als ‘Tot een levensleer’, ‘Zondag-ochtend’, wie of wat in een dergelijk land nog op de letteren, op de ‘Kunst’ invloed of ook maar ‘toezicht’ zou kunnen of willen uitoefenen. Om maar heelemaal niet te spreken van ‘leiding geven’!! Hier kwam toch iets van domheidsmacht om den hoek kijken! (zie beide nevensliggende artikelen uit de ‘Haagsche Ct’)
Er vanuit gaande dat de auteur deze regels opschreef in dezelfde tijd dat hij de twee commentaren uitknipte die de Haagsche Courant gaf op de rede van Seyss-Inquart bij de installatie van de ‘Kultuurraad’ op woensdag 11 februari 1942, zou men Feijlbriefs gedachte in dezelfde tijd kunnen plaatsen. Ze krijgt vier jaar later een staartje in de vorm van een vervolgaantekening, in anilinepotlood onder voorgaande tekst geschreven: ‘Uit deze mentaliteit zijn 45-46 de beruchte “Eereraden” voor kunstenaars voortgekomen.’
Een onthullende aantekening voor wie Van Oudshoorns eigen positie ten opzichte van de Duitse machthebbers kent. Als auteur, in 1942 en 1943, van een aantal kritische rapporten over literaire manuscripten, geschreven in opdracht van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, werd hij op 26 februari 1946 door de Ereraad voor Letterkunde onder voorzitterschap van F. Bordewijk voor de periode tot 5 november van datzelfde jaar uitgesloten van iedere publicatie en publiek optreden als letterkundige; een vonnis overigens dat niet werd openbaar gemaakt.4 Naar mijn overtuiging had de auteur niet te klagen. Toch voelde hij zich tekortgedaan en dat blijkt nog eens uit deze combinatie van aantekening en knipsels. Dat Van Oudshoorn juist deze kanttekening maakte bij beide knipsels, bevestigt de gedachte dat hij het helemaal niet eens was met de strekking van Seyss-Inquarts rede, namelijk dat de kunstenaar werkt in dienst van de nationalistische gedachte.
Al smeert de onbekende commentator van de Haagsche Courant de Rijkscommissaris stroop om de mond door diens rede ‘indrukwekkend’ te noemen, de strekking van zijn commentaren is dat elke kunstenaar op eigen, individuele wijze reageert op de werkelijkheid in de meest uitgebreide zin. Van Oudshoorns verwijzing in 1942 naar juist Van Deyssel als individualistisch kunstenaar toont dat hij in geen geval voor iemand anders rekening wilde schrijven. Maar zijn toevoeging geeft aan dat hij de Ereraad voor Letterkunde dezelfde uiting van domheidsmacht verweet als, onuitgesproken, vier jaar eerder de Rijkscommissaris. In het donker van zijn isolement waren alle katjes grauw. Hij voelde zich niet schuldig aan collaboratie. Dat heb ik in mijn biografie verklaard uit de aard van de rapporten die hij schreef en de onschuldige manuscripten die hij had te beoordelen. Daarbij komt dat Van Deyssel, net als Kloos, voor hem een autoriteit was gebleven. Mogelijk dat hij daardoor niet inzag dat Van Deyssel ten onrechte De Nieuwe Gids trouw bleef, ook toen deze na de dood van Kloos de notoir foute dr. A.A. Haighton en Louis Knuvelder als de voornaamste redacteuren kreeg. Intussen hield het hem wel bezig dat liefst achtentwintig medewerkers – onder wie P.H. Ritter, Aeg. Timmerman, Corn. Veth, P.H. van Moerkerken, R. van Genderen Stort, Willem de Mérode en Maurits Mok – om die reden braken met De Nieuwe Gids. Een ongedateerd knipseltje uit Het Vaderland bewaarde hij in dagboek vi, bij vier knipsels over Kloos, die variëren van de aankondiging van diens dood (Het Vaderland, 31 maart 1938) tot een vernietigende kritiek van Greshoff in de Nieuwe Courant (17 januari 1948) op de hagiografie die Kloos’ weduwe Jeanne Reyneke van Stuwe eind 1947 had gepubliceerd.
Tussen het lemma ‘Algemeen’ waamee schrift i opent en de hierboven weergegeven nachtmerrie in de nacht van 25 of 26 juli 1946 bevindt zich de rest van de dagboek-aantekeningen en wijsgerige bespiegelingen. Van de wijsgerige notities kan gezegd worden dat vele ervan het resultaat zijn van wijsgerige lectuur en uiteindelijk zouden leiden tot Van Oudshoorns manuscript ‘Begrip en Plastiek’, waarvan ‘Begrip en Bezinning’ deel uitmaakt.
P.C. Boutens
‘Als curiositeit hieronder een aan den houder van deze klapper gericht briefje van Boutens, mede-onderteekend door van Deyssel.’ De smalle envelop vermeldt de adressering: ‘WelEdg. Heer J.K. Feylbrief / Kanselarij Ned. Gezantschap / Rauchstrasse 10 / Berlijn / afz. P.C. Boutens / 49 Laan Copes van C. / dH’. Stempeldatering: ‘25 ii 1923’. Inhoud:
24 Febr. 1923.
Zeer geachte Heer Feylbrief,
Het door U gesignaleerde pakket is door mijn mannetje in goede orde van het Min. van Buitenl. Zaken gisteren afgehaald. Dank voor al uw moeite. De uitgaaf van Tolstoi die U mij bezorgde, ziet er keurig uit, en ik waardeer het zeer naast de Fransche vertaling die ik reeds bezat, nu ook de Duitsche bij de hand te hebben, die mij in vele opzichten vollediger en betrouwbaarder lijkt. Natuurlijk zal ik het niet nalaten om wanneer ik weer eens naar Berlijn moet reizen, mij tot den Heer Snouck te wenden om een koerierspas. Ondertusschen geloof ik niet dat de Heer Snouck onzen boekenzendingen bezwaar in den weg zal leggen. Zooals ook blijkt uit het feit dat ik geregeld een door den Heer S. geteekend aanschrijven krijg, waarbij mij de koerierskosten naar het gewicht in kilo’s worden in rekening gebracht. Maar afgezien daarvan, verzeker ik U bij herhaling dat ik van nature zeer geduldig ben en altijd bereid op eenige goede gelegenheid te wachten. Uit den vorm van het pak zie ik dat daar moeilijk andere boeken konden aan worden toegevoegd, en om die reden heeft U zeker ook, behalve Uw eigen boek, ook het tweede deel van de Tausend und Eine Nacht nog in Berlijn gehouden. Gaat U in elk geval, als het U uitkomt, door met een en ander aan te schaffen en gaarne zend ik U cheque zoodra ik mag aannemen dat ik een bedrag ten achter ben.
Uit Uwe beschrijving van de Tauentzienstraße, die ik in dank en met veel belangstelling ontving, zie ik dat Berlijn er in troosteloosheid nog veel erger op is geworden. Voorloopig kan van een reis naar Berlijn of anderszins naar het buitenland voor mij nog niet veel komen. Nog steeds lijd ik, hoewel hoe langer hoe minder, aan de verzwakkende gevolgen van de pleuris waarmee ik verleden jaar in Rome werd bezocht.
Ik word hier ieder oogenblik bezocht van den Heer K.J.L. Alberdingk Thijm die hier voor enkele dagen in de stad is en met wie ik vandaag eten zal. Binnen enkele dagen vertrek ik naar de Van Breugels te Driebergen bij wie ik de lente beloofd heb in te luiden. Ik zal hun Uw groeten overbrengen. In de hoop dat U deze in welstand bereikt, en met vele hart. gr.
de Uwe
P.C. Boutens
De groeten van uw kritikus
L. van Deyssel
Het registerdagboek vervolgt dan met twee aantekeningen, de eerste van 9 april 1940, de tweede van 19 november 1941. Hier volgt de tekst.
Boutens Dr. P.C.
Heden, 9 April 1940, na jaren, weder eens gesproken. Te Den Haag ’s middags om 1/2 vijf op de Plaats voor boekhandel Dijckhof ontmoet. Door hem herkend en toen elkander begroet. Bezit eenige zijner mij door hem geschonken eigen werken met korte zelf geschreven opdracht erin. Begeleidde hem door den Binnenhof, waar hij nog declameerde, naar de Witte. Hij had 800 gelukwenschen bij zijn verjaardag (70 jaar) op 22 Februari jl gehad. Waaronder geen van ondergeteekende. vBreugel gaf thans op de Witte een bittermiddag als na-fuifje. Het is een aangename gedachte met iemand als Boutens op zoo’n goeden voet te staan, zonder – wederzijds – eenige behoefte aan naderen omgang. Met Mr Coenen
was het ten slotte niet anders; met hem bracht een persoonlijk treffen zelfs dikwijls nog ontstemming.
Op 19-xi-41 na lange, minstens 10 jaren B. te zijnen huize bezocht van 3.45 tot 5.45 n.m. Niet gestookt. Politiek en last door bezetting hoofdthema. B. blijkt ‘Deutschen-fresser.’ Hem eilandje overhandigd.5
Het dossiertje valt af te sluiten met een ingevoegd briefje van de boekhandel-uitgeverij Firma L.J.C. Boucher, gedateerd 7 mei 1944, met daarin handgeschreven en ondertekend door Boucher zelfde volgende mededeling:
Geachte Heer Feylbrief,
Voor de 12 deeltjes Boutens die U mij noemde, alle met opdracht, kunnen wij U 25,- aanbieden. De 3 exx. ‘Achter Groene Horren’ zouden wij voor f 8.- van U willen overnemen.
Feijlbrief is niet op het aanbod van Boucher ingegaan. Tijdens mijn kennismakingsbezoek aan mevrouw Feijlbrief in augustus 1958 stonden er nog vele van de twaalf door Boutens gesigneerde bundels in een van de twee boekenkasten. Het schrift waarin de archivalia zijn geregistreerd, telt naast Boutens’ Beatrijsbewerking tien andere bundels van Boutens, alle met titel aangeduid. Bij de verwerving van de Van Oudshoorn-archivalia in 1961 vertelde de provisioneel bewindvoerder van mevrouw Feijlbrief mij dat hij de reeks Boutens-bundels ten geschenke had gegeven aan de jongeman die hem bij het uitzoeken van de nalatenschap had geholpen, mr. D. McGillavry te Den Haag.6
Feijlbrief knipte de overlijdensadvertentie uit die Boutens’ metgezel C. van Duyvenbode op 14 maart 1943 in de krant liet zetten, het in memoriam dat de voorpagina van de Haagsche Courant sierde – ‘Dr. P.C. Boutens, Neerland’s grootste woordkunstenaar’. En ten slotte bewaarde hij een artikel van Dirk Coster dat enkele maanden voor zijn eigen dood in Elseviers Weekblad verscheen. Onder de titel ‘P.C. Boutens: Aristocraat op Griekse leest’, met onderkop ‘Een vergeten geluid’, haalde Coster herinneringen op aan Boutens en spoorde leeftijdgenoten aan eveneens hun herinneringen op papier te zetten.
A.C.A. Plasschaert
Bijzonder is ook de aandacht die Feijlbrief aan de dag legde voor de dood en begrafenis van de kunstcriticus Albert C.A. Plasschaert. Het uitvoerigst is het in memoriam dat ‘s-Gravesande aan Plasschaert wijdde in Het Vaderland van vrijdag 9 mei 1941: ‘Zijn geest, altijd ree, speurde naar nieuwe uitingen en dit niet alleen in de beeldende kunst, ook in de literatuur.’ Daarnaast bewaarde de dagboekschrijver twee berichten over de teraardebestelling. In die berichten worden
vele kunstenaars, schrijvers en anderen genoemd die bij de plechtigheid aanwezig waren; Feijlbrief niet. Een broer van Plasschaert zei van de gestorvene: ‘Hij bezat bizondere gaven en hem was het licht geschonken, dat hem in staat stelde, de eeuwige waarheid van de schoone kunsten op te merken en direct te schouwen. God had hem dat gegeven en de taak daarvan te getuigen. Die taak heeft hij, vol lust, maar ook vol last volbracht.’ Feijlbrief dacht er het zijne van. Zijn dagboekaantekening heb ik al eens geciteerd in verband met zijn jeugdjaren:
Met Karel Schippers, zoon van een schoolhoofd eener lagere school aan de Hoefkade-Falckstraat te den Haag, een der hoofd-raddraaiers in de kinderentragedie à la ‘Frühlings Erwachen’, bedoeld in het boek ‘Willem Mertens’ Levensspiegel’ van J. van Oudshoorn. Schippers komt dan, nog als zeer jonge man, te Amsterdam door verdrinking om het leven (Zelfmoord?).
Lees de levensschets die Geurt Imanse aan deze Grote Verleider wijdde en je verbaast je weer over de mensheid, want deze zelfde ‘hoofd-raddraaier’ werd, eenmaal de jeugd ontgroeid, met zijn kunstopvattingen en zijn bijna psychedelische kunstwerken een getuige ‘van de liefde en barmhartigheid Gods’.7 En zijn bewonderaars waren zijn aanhangers, die als het levenswerk van Plasschaert zagen ‘uiting te geven aan zijn Geloof in de voortdurende Opstanding van het Wonder “Jesu”, uit de Twee-Eenheid: God-de-Liefde’. Van Oudshoorn moet deze man, die een goeroe voor velen zou worden, verfoeid hebben. Wat die hem in zijn kwetsbare jongensjaren had bijgebracht, droeg hij hem zijn hele leven na. Plasschaert, pendelend tussen schuld en boete, zou men voor een typische katholiek uit het zuiden kunnen
houden, maar het wel erg kleine beetje wat door Imanse over zijn religieuze aanblazingen verteld wordt, past meer in de sfeer van New Age. Hij was meer dan tien jaar ouder dan Feijlbrief. In dat licht wordt de passage uit Willem Mertens’ levensspiegel nog eens zo schrijnend:
Weer zag hij het opgeschrikte troepje kinderen als schichtig wild uit het zomersch middagboschje vluchten, waarbinnen op felle aanstichting van ouderen, met de meisjes een blind-haastig, machteloos nieuwsgierig spelen met het zoo verboden naakte was bedreven. Sinds bleef hij deel uitmaken van het wufte volkje en vervulde lijdzaam de hem opgedragen rollen in een reeks van menschonteerende groepen. Wel spoedig deed ontwakend schaamtegevoel hem deze poel van giftige ontucht schuwen en schreef hij een der hoofdaanstichters een onbeholpen briefje met iets van god, maar daarmede was dit kinderleven, te onverzoenlijk en arglistig aangerand, niet meer te redden.8
De context van de roman suggereert dat de jongen toen negen jaar oud was. De hoofdaanstichter negentien? Dat is een interessant gegeven voor wie – anders dan Imanse doet – het leven van Plasschaert met een zekere diepgang wil oproepen.
Van Deyssel
Een derde personage duikt in deze schriften op: Lodewijk van Deyssel. Wie de lijn door Van Oudshoorns werken volgt, ziet zijn naam regelmatig terugkeren in de besprekingen van Van Oudshoorns proza. Wat de dagboeken betreft, gaat het steeds om Van Deyssels sensitivistische geschriften en is het Feijlbrief die Van Deyssel leest. Uit cahier vi citeer ik:
Men zou willen schrijven: dit is nu de geestessfeer, die anderen niet of nog niet genoegzaam kennen. Maar vergeet dan tegelijk, dat juist voor die geestessfeer – zuivere betrekking van het ik op zich zelf- anderen niet of zoo goed als niet meer bestaan. De sfeer van in het nergens, of zooals v Deyssel reeds zegde – met den geest reeds achter de levens-verschijnselen – vertoeven (De weg naar het goede leven blz 197 regel 11 v boven). De middenweg van betoogen wordt dan, – zoals v Deyssel dit ook doet – ‘Het Geluk zult gij – dat is: gij, die dit schrijft enz Voor de verhouding: ‘ik en anderen’ is dan de weerstandslooze wisselwerking der geestelijke eenzaamheid in de plaats gekomen. Het daarop volgende: ‘en de U verwanten’ is zoo nog wel juist, maar reeds minder zuiver.
Op blz. 191 heeft hij het dan nog over het lichaam als de ‘stoffelijke geboorte uit het onzichtbare’. Wij zouden zeggen als: uitwendig gemaakte algemeenheid. Verwezenlijking van een idee, niet van dè idee nog, maar juist van die bijzondere idee, dat dè idee zich niet verwezenlijken laat.
Zoo is de dood dan een aan den lijve medemaken, dat de idee zich niet laat belichamen.
Van Oudshoorn zag Van Deyssel als zijn leermeester. Aan zijn bewondering gaf hij uiting bij de zestigste verjaardig van de Haarlemmer, in een brief d.d. 30 september 1924, verzonden vanuit Berlijn. Ik citeer er twee fragmenten uit om Van Oudshoorns gevoel schatplichtig aan Van Deyssel te zijn, te accentueren:
Streuvels zeide ongeveer, dat U in de toenmalige jeugd door Uw werk het voornemen had gewekt haar leven in dienst van iets grootsch te stellen en in haar, enthousiasme had levendig gemaakt. Zoo lijkt het mij ook te zijn. Tenminste ik heb dat aan den lijve en den geest ondervonden en zonder Uw werk ware het geringe oeuvre van een van Oudshoorn wel nimmer ontstaan. Zoo wordt dan ook de naam van Oudshoorn veelal onder die der epigonen van v. Deyssel genoemd en al is die eerste naam mijn eigen pseudoniem, zoo vervult mij dit – nl voor Uw epigoon te worden aangezien – niet anders dan met trots.9
Als Feijlbrief na de oorlog voor de Ereraad staat, klinkt zijn bewondering voor Boutens en Van Deyssel door in zijn verdediging:
Feijlbrief: ‘Is het juist dat in het algemeen alle auteurs die gedurende de bezettingsjaren hebben gepubliceerd, zijn uitgesloten tot 1 Mei 1946?’
Voorzitter: ‘Neen, alleen zij die onder bescherming en met goedkeuring van de Kultuurkamer hebben gepubliceerd.’
F.: ‘En wat zegt U dan wel van de Heeren Boutens en Van Deyssel, die ook gepubliceerd hebben onder bescherming van de kk?’
V.: ‘Dat betreuren wij ten zeerste.’10
Dat Van Deyssel niet eenzelfde respect voor Van Oudshoorn kon opbrengen als deze voor hem, bewijst een geschiedenis uit 1925. Van Deyssel wilde toen dat Feijlbrief voor hem een paar boeken aan het Berlijnse Literaturarchiv zou verkopen. Het ging om ‘eenige eerste edities van Duitsche dichters’, onder wie Stefan George. Contante betaling. Persoonlijk brengen. Feijlbrief deed het allemaal, en ook sjouwde hij drie jaar later op Thijms verzoek allerlei Berlijnse postzegelhandelaren af voor een bepaalde serie zegels. Maar hij kreeg stank voor dank11 en volstond bij Van Deyssels vijfenzeventigste verjaardag dan ook met een bescheiden formele felicitatie.
Huwelijk
Hoe dacht Van Oudshoorn, die zich voor altijd aangewezen wist op zijn Berlijnse echtgenote, over het huwelijk, over seksualiteit, over zinnelijkheid? Het lemma ‘Huwelijk’ heeft hij in verschillende cahiers ingevuld. In III lezen we:
Huwelijk. Neemt de zinnelijkheid in zuiver eigen beheer, om daardoor tot een zeer beheerschte vleeschelijkheid te raken.
En:
Huwelijk. Een hooger soort… vergissing! Altijd nog. En welk een vooruitgang vergeleken bij de… verkeerde vergissing (als leidende tot positieve negatie) Vertoeven op hoogere diepte.
Zoo is on-tucht vleeschelijkheid, die niet onder tucht staat.
Huwelijk (dialectisch). Een vreemde gedachte: dat zoodra wij door het huwelijk de ervaring opdoen, dat het beter geweest was alleen te blijven, (terwijl) wij juist door dat huwelijk dan daartoe niet meer in staat blijken (ongeschikt geworden vrijgezel).
In cahier iv beziet hij het huwelijk als:
haard voor de hatelijkste conflicten (zie ook: dialectisch). Byron kon er den critischen blik niet van verdragen. Het echtpaar Dickens kwam na ruim twintig jaren van huwelijksleven, waarin minstens acht kinderen geboren werden, tot de conclusie, dat zij niet bij elkander pasten en ging feitelijk scheiden. Aan een nieuw huwelijk is Dickens echter nooit toegekomen […]. Strindberg spreekt ergens van de gehuwde vrouw als van een ‘medeplichtige’ (Mitschuldige). Als een zich ‘samen afzonderen’ toch een isolement. Consequent, wederzijds zonder breuk naar buiten, doorgevoerd, onherroepelijk de dood van de begeerte. Maar, kan men zich afvragen, waarom dan nog een span? En, als het dan zoo ver moest komen, is dan het innerlijk pad niet radicaler? De innerlijke weg echter is, wat men zoo noemt, esoterisch. De keuze van dit pad voert voor de meeste tot uitspattingen. Belachelijk.
Kind van een calvinistisch voorgeslacht toont hij zich in de volgende tirade:
Griezeligheid van getrouwde jongelui met niet-kinder-stelsel – dat wisten zij voor hun huwelijk ook al – verloofd zijn zij reeds getrouwd en getrouwd nog verloofd.
Het is in de vroege oorlogsjaren dat Van Oudshoorn zijn meest uitgesproken erotische tekst schrijft: ‘Paraphrase’. Ze staat in cahier iii op de door mij genummerde bladzijden 247 tot 259. Veelzeggend is de inmiddels verroeste paperclip die deze bladzijden bijeenhoudt, zestig jaar na dato – al heb ik haar in 1973 even verwijderd, om de tekst gereed te kunnen maken voor een kleine uitgave van de Eliance Pers te Zandvoort. Dezelfde versie verscheen in het Van Oudshoorn-nummer van Tirade (219-220, november-december 1976), ter gelegenheid van Van Oudshoorns honderdste geboortedag. Een fragment daaruit onthult in verhaalvorm zijn eigen fascinatie:
In de jaren, voor algemeene ontwikkeling bestemd, tot het verwerven van een of ander diploma, nog immer eenzaam vallen en opstaan en opstaan en toch weer vallen. Dit moest en zou een einde nemen. Student, of reeds ergens in betrek-
king. Wat deed het er nog toe, nu de doorbraak was geforceerd, aan het vrouwelijke een partner gevonden. Om zich verkeerd te vergissen, werd tijdens een eenzaam zich aan het eigen geslacht vergrijpen, reeds de noodige ervaring opgedaan. Het bleef bij een na-jagen van fantomen. Maar zoo leerde hij spoedig de viool der ondergrondsche liefde dubbelsnarig bespelen. Werd hij een meester in die fluweelen tongstreek, beide violen daar in ééne streelend. Om het volle zicht op het geval in zijn geheel te genieten, kon hij er maar niet genoeg van krijgen het, achterwaarts naar zich toegewend, dicht aan zijn gelaat te weten. Voor een schitterend panorama had zijn bewondering niet grooter kunnen zijn. En ter ontlading eener zinnenkramp door dezen opwindenden aanblik veroorzaakt, meende hij soms reeds zich ook daar een kleine afwisseling niet meer te mogen laten ontgaan. Zich, met het pittige aroma dat hem tegemoet kwam, een vluchtig voorproefje te gunnen van hetgeen uit zulk soort van bronnen vrijelijk kan opwellen. Om dan, ter ontlading van een daardoor te weeg gebrachte zinnenkramp, boven het daartoe van nature bestemde affuit aan dat andere de voorkeur te geven…
Op zaterdag 25 september 1943 noteert de dagboekschrijver:
De eenzame en zijn getrouwd zijn, zijn geen tegenstellingen. Met dien verstande, dat het zich eenzaam weten slechts een geestesgesteldheid is, die men practisch niet kan veruitwendigen. Evenmin als men geluk kan ‘hebben’.
Naderend vuur
Opmerkelijk veel knipsels hebben de zuivering tot onderwerp die na de oorlog woedde onder kunstenaars en intellectuelen. Ik noem het bericht in de Nieuwe Haagsche Courant van 11 april 1946 dat het Haagsche Tribunaal zijn werkzaamheden was begonnen en dat daarbij drie personen aan de tand waren gevoeld – Feijlbrief onderstreepte de naam van een der drie, de 61-jarige W.J. Muller uit Wassenaar: ‘gedetineerd, was lid der N.S.B., droeg het insigne, mocht zijn radiotoestel behouden en stak de N.S.B.-vlag uit op hoogtijdagen. Hij was werkzaam als arbeidscontractant op het Dep. van Volksvoorlichting.’ Dat laatste vooral trok Feijlbriefs begrijpelijke aandacht. Een week later is het de Haagse baron J.W. van Haersolte van Haerst, gemachtigde van Mussert in de provincie Zuid-Holland, die terechtstaat.
Andere artikelen die hij uitknipte: ‘Hoe de Duce werd bevrijd’ – een ongedateerd verhaal over de bevrijding van Mussolini door Duitse valschermtroepen in september 1944; een bericht in de Nieuwe Haagsche Courant waarin een correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant wordt geciteerd die de zuster van Eva Braun, Gertrud, heeft geïnterviewd en zo te weten is gekomen dat Hitler 39 en Eva Braun 16 was toen zij elkaar leerden kennen. Een ander knipsel behelst de laatste dagen van Adolf en Eva.
Bij een ongedateerd knipsel uit de oorlog waarin T. Goedewaagen tot voorzitter van het Verbond van Nederlandsche Persbureaux ene Meijer Schwencke en tot ondervoorzitter J. Sterkenburg benoemt, noteert Feijlbrief bij de naam van de laatste: ‘Zie nevenstaand uitknipsel. Kennis uit Berlijnschen tijd enz. (Blom, Stutterheim enz). Sterkenburg is daarmede blijkbaar zeer positief tot de N.S.B. (Nationaal Socialistische Beweging) overgegaan.’ Met anilinepotlood voegde hij toe: ‘Juli 45 gearresteerd, volgens mededeling portier A.N.P. Overleden in Duindorp-Den Haag.’
In mei 1942, dezelfde maand als waarin zijn moeder Johanna Cornelia Rating stierf, legt hij een wel heel bijzonder commentaar uit De Telegraaf, overgenomen door de Haagsche Courant, in zijn dagboek v. ‘Ter overdenking’ kopt de Haagse redactie. De anonieme commentator herinnert eraan dat na de invoering van de gele davidsster begin mei nogal wat Nederlanders de bewuste scheidslijn hebben genegeerd die aldus tussen de vrienden en de vijanden van Duitsland is getrokken. Dat kunnen ze beter niet doen. ‘Tegen de joden en hun duistere machten staan enkele millioenen mannen – ook Nederlanders – aan het front. Tegen hen vechten ze en offeren ze alles ter wille van de toekomst van hun volk. Zonder den jood zou deze vernietigingsoorlog, waarin voor Europa alles op het spel staat, niet ontbrand zijn. Zouden al deze ontberingen, ellende en opofferingen, die thans Europa in zijn geheel moet doormaken, niet van noode zijn.’ Dus: ophouden, want anders gaan de Duitsers maatregelen nemen.
Wat Feijlbrief al lezend en het knipsel opvouwend heeft gedacht – de kennis van zijn leven reikt niet ver genoeg om met zekerheid te veronderstellen of hij dit stuk met instemming heeft gelezen of met afkeer. Dat hij het bewaarde, heeft zeker te maken met het gevoel dat het om iets extreems ging, want knipsels over de oorlog als zodanig zijn vrij zeldzaam. Dit was de tijd dat Van Oudshoorn zich door de Rijksradio-omroep liet horen. Over zijn werk en de pedagogische strekking ervan. Het belang ervan voor hemzelf laat zich raden uit een dagboekaantekening die ik
hier, om een indruk te geven van de aard van de aantekeningen in deze cahiers, zal laten volgen door een min of meer aaneensluitende reeks uit de tweede helft van het oorlogsjaar 1942.
Zaterdag 27 Juni 42. Radio-praatje, ondanks obstructie beeindigd, ’s morgens nog zonder ontbijt in regen stille boschjes. ’s avonds: onbegrensde eerbied- na knieval aan bed – voor dat al omvattende Andere – bijna persoonlijk onderdanigheids- en liefde gevoel voor de idee – als iets tastbaars tegenwoordigs. – rotpen!
Geen zelf-overwinning zonder zelf-nederlaag. Maar niet omgekeerd. Zoodra het element God in dit aardsche leven verschijnt, zal het element vrouw er uit verdwijnen. Beiden als tastbare aanwezigheid gemeend. Maar niet omgekeerd. Heden, 29 Juni 42, radiocauserie over v Oudshoorns oeuvre op de machine getikt. Een grondig stuk werk. 5 1/2 bladzijden machine-schrift ± 200 regels als verlangd.
Sebastopol gevallen. Duitsche verliezen aan menschen ‘materiaal’ in Rusland, zie inliggend knipsel. [Dit vermeldt grote getallen van gesneuvelden aan Duitse kant, d.M.]
Oorlog
en de miniatuur-oorlogsschepen met kanonschoten op een belegerde stad, en de kruitdamp enz., in Spriet, het kleine kermis-jeugd-theater te Leiden. Zat oom Rating niet op de eerste rij, zeer belangstellend mee te kijken? Maar waarom deze notitie?
Vrijdag 17 juli 42
’s Morgens half vier: vriend J.A. van Bommel na bijna 6 weken ziek zijn (longontsteking, pleuris + abses) overleden. ’s Morgens ± 11 uur naar Hilversum voor stemproef te 2 uur. Koetsier Muller – later Eenhoorn – (militaire trein)
Nacht
22 op 23 Juli 42, na zware inzinking door heengaan vriend van Bommel gedroomd: bijna tien dagen, zonder ziek te zijn en zonder verontschuldiging weg gebleven van oude kanselarij onder Gevers. Legatie in P’damerstrasse niet meer kunnen vinden (lag tòen in de Voss-strafße), dan herinnerd: Rauchstraße, maar dan die straat niet meer kunnen vinden (met literkruik Bols in zak van buisje op omnibus – onder gemeenschappelijk dak).
’s morgens 23 – Knielend gedankt voor Horren, na gebeden om sterkere gemoedstoestand.
Toestand
Er komt een tijd, of liever een toestand, die gelegenheid zal bieden bv. al de brieven van Schmitt nog eens rustig te lezen, zich opnieuw in Hegel te verdiepen; enz. enz. Die toestand zal voorloopig met den dood intreden. Of liever: zóó, kan men zich desnoods den doodstoestand voorstellen.
Maandag 24 Augustus 1942 vm 11 uur
Onze goede Loekie, het katertje uit Berlijn medegebracht, wegens ziekte afgemaakt. Zeer, zeer triest! Geboren te Berlijn Friedenau 1928, gestorven te Scheveningen heden.
Tijden
Dèze tijden zijn dáarom reeds zoo de moeite waard, omdat het làter zoo prettig zijn zal te kunnen zeggen: den Hemel zij dank, dat wij ze heelhuids achter den rug hebben! Dus als krachtproef op datgene, wat een mensch doorstaan kan. Deze z.g. enorme oorlogstijden onderscheiden zich hoogstens van andere perioden, doordat er thans bijna niemand meer is, die er in ernst aan gelooft, dat een katertje wel eens een betooverd prinsje zou kunnen zijn. Positief als mookhamers.
25-viii-42 Katertje bij Musketier in tuin begraven in kistje met glas – grafdelver fo, 50.
Gedroomd 19 op 20–ix-42
Met van Deyssel domino gespeeld. Hij speelt valsch en rookt bovendien mijne cigaretten weg. (realiteit: Vrijdagmiddag 18 na distributie bij Gouden Hoofd Boutens ontmoet en tevoren in courant over schaakwedstrijd Euwe om Nederl. Kampioenschap gelezen)
Rooken
Al dat knielen beteekent niets, zoolang hij het rooken niet weet te matigen. Overdag; het liefst heelemaal te laten. Zoo Zondagmiddag 20-ix-42 daardoor alleen buiten concept en tenslotte geheel down. Bij station Electr Spoor Sch’gen, sinds een jaar, sterke bevlieging wanneer hij zich herinnert, dat zij in Maison de Paris naar beneden ging, na eerst nog stevige borsten gezien te hebben.
Hebbel’s levensomstandigheden waren er naar om ieder geestelijk werk den kop in te drukken (voor òns), terwijl voor hèm deze omstandigheden alleen maar met geestelijk werk te harden waren.
Van 20 op 21–ix-42.
In Stevin-straat: man met witte slopkousen.
In droom: heer met witte slopkousen. en hooge hoed, op omnibus.
En op Maandag 21 – morgens: nog eens dus ten dèrde male: de witte slopkousen. maar nu niet zeggen: die weer uit gedroomde gedistilleerd. Neen, zij beteekenen hoogstens de synthese der beide vorigen en deze synthese wordt zèlf niet meer tot these.
IJdel
Hier worden de gedachten: ijdel. Gedroomd: in plaats van Leen, vertrekt er ’s morgens een jong bruidje, dat zij mij gunde. Een soort dienstmeisje, dat dus ook, zonder opzien te willen, uit het huis kon vertrekken. Bah!
Gisteren
1 October 42: ongereptheid van het leven vóór puberteit en doodsgedachte zùiver aangevoeld. Zooals de smaak van gekookte eieren en tarwebrood toen ook een geheel andere was. Dankbaarheidsgevoel nog te ontwikkelen.
Blauwe hek in Oegstgeest ’s avonds aan de velden. Zelf: vier, vijf jaar. Was dat wel een hek.
Tijden
Van deze tijden, vol bloed en ontberingen, is de goede zijde, dat zij ons van al het vroegere, waarnaar wij thans zoo terug verlangen, het negatieve onthullen. Kerstavond – verjaardags-stemmingen enz. en 2o het voornaamste: ons den
mensch in zijn ware gedaante als aarts leugenaar en bedrieger vertoonen. Waardoor zich deze tijden – tot op zekere hoogte – tegelijk zelf… verklaren.
7 October 1942 Tusschen 6 en 7 n.m.
Tijdens het wandelen over de N. Parklaan en wachten op haar bij de tram, geheel onverhoeds de echte romantische stemming als gedurende verblijf op de Luneburgerheide. Zonder de andere neigingen daar. […]
Roeiboot
te koop. Te bezichtingen: Zeemansplein 22 – drie hoog.
Pantalon
verloren gaande van de Boulevard naar de Bloemen-buurt. Tegen Fl 20,- belooning terug! Tel 222.
Soldateska
is, is altijd geweest, zal altijd blijven: domheidsmacht. En in zulke intervallen: de burger ‘Zivilpersonen’ een vierderangs species.
Vlot
Toen [Johan] van [der] Woude de twee brieven schreef, kort na knieval, kwam de starre werkelijkheid toch blijkbaar even… vlot. Het leek, met ontvangst Departement, veel op een… wònder. Het tegengestelde dus van harde nuchterheid. Terug redeneerend is de realiteit iets door het innerlijk te vermurwene. Ook door een innerlijk besluit als: niet meer te rooken, dat er geenerlei verband mede schijnt te houden.
15-xi-42
Voor bovenmenschelijke bedoelingen, kon zelfs God enkel den mensch uitverkiezen. Als het zich weersprekende kreeg dan de mensch het bovenmenschelijke in algemeenerèn vorm, dus niet slechts uitwendig gemaakt, te ervaren en… te verduren. (Huwelijkssacrament – geen auditorium meer – onsterfelijkheid illusoir enz. enz.)
Het huwelijk is in feite iets bovenmenschelijks. Wie dit niet merkt, is niet getròuwd en wie dit wel merkt, blijft, door de bank heen, nièt getrouwd.
Bewustzijn
in droom. Een symbolische droom: na ongevoelig worden voor evacuatienarigheden: gedroomd: boven op enorm hooge zwiepende paal gezeten. Maar thans – als anders altijd – geen angst. De droom heeft het immuun zijn voor evacuatie verwerkt en geeft daaraan een anderen vorm van bevrijding.
Zaterdag 28-ix-42
Naar de Mient 199a. Beslissing Daendels-str 41 gevallen. Zondag daarop erheen. Stemming daar matig.
Glücklich
ist, wer vergisst, was nicht mehr zu ändern ist. Gelukkig ook hij, die zijn ‘heden’ niet door onrust in de toekomst vermoed laat overwoekeren. Dezer dagen merkt hij toch erg, hoe feiten en stemmingen ook in omgekeerde verhouding staan. Zoodat blijkt hoe ook smart en onrust, evenals onverwachte vreugde, geen eigenlijke basis hebben.
Distantieeren
Probeeren het stemmingsniveau op te voeren. Door werken – vertrouwen in ruimer bewustzijn, offers brengen, dankbaarheid aankweken, enz. Naar sfeeren, waarin moord- en zelfmoord-gedachten niet meer thuis behooren. Hetgeen zich als onverzettelijke werkelijkheid uitgeeft en deze gedachten opwekt, zal daardoor zelf aangelengd, opgelost vlot raken. Niet het gebeuren der dingen, dat gebeuren als hersenaangelegenheid wordt primair. En de aandacht – gedistantieerd – komt op één afstand verder v/h leven te staan.
Welk eene opluchting, zoodra de druk op de herse-naangelegenheid afneemt, waardoor het ‘gebeuren der dingen’ als zoodanig zich tegelijk gemodifieerd heeft en op den achtergrond geraakt is. (Alles n.a.v. évacuatie en intrekken bij familie M[uller] M[assis]).
12-xii-42
Niettegenstaande 10 down ’s middags van 2-6 aan Jancko getikt.
Zich ergeren niet meer de gelegenheid te hebben comedie- of concert bezoeken, is iets. Iets anders is: zich verheugen, nog tot dit verlangen in staat te wezen, dit verlangen reeds ongerepter dan het bezoek zelf te hebben.
Met de weergave van de gebeurtenissen rond de evacuatie in de kersttijd van 1942 eindigt dit vijfde dagboek. Reflecterend voegde de dagboekschrijver er op de linker-bladzijde het volgende aan toe:
Ervaringen als de hiernevenstaande, verliezen niet alleen niets van hare verschrikking in het verleden, maar doen in het heden nog angstwekkender aan. Voor dergelijke schandaligheden staat de tijd niet slechts stil, maar begint er averechts door te loopen. Het zijn wonden, die open blijven, niet tot een litteeken willen verzweren.
Vanaf deze tijd neemt de spanning in Feijlbriefs leven toe. Op 1 februari 1945 noteert hij:
Met den dag dichter aan de verhongering. 1 brood voor… vijftig gulden 1 pond vleesch… dertig enz.
Drijfnatte uitgehongerde spreeuw op vuilnishoopje.
De krachten nemen merkbaar af Centrale keuken geeft enkel nog maar afwasch-water als voedsel.
‘Geef hem z’n zin dan maar’ als in drieën uiteengevallen ikheid.
Wij herkennen de idee aan haar uiteengevallen zijn – maar zoo zijn er drie, waarvan wij twee – blijft over: een niet oorspronkelijke eenheid.
Zij komt met twee lichtjes in de hand binnen, zingt en lijkt op haar moeder: romantisch. Steeds fellere ruzies: ook romantisch.
De levensspanning culmineerde in zijn aantekeningen over het bombardement op het Bezuidenhout van 3 maart 1945 en de tragische nasleep daarvan voor het inmiddels bejaarde echtpaar Feijlbrief. Zondag 8 april is een dieptepunt.
Het Einde! Het zelf verkozen, en toch zoo gevreesde, Einde!!
Twee dagen later hoort hij van de schadecommissie – die inmiddels aan het werk is gegaan om de slachtoffers van het bombardement tegemoet te komen – dat de verblijfskosten bij anderen in huis niet vergoed worden. Hij komt een oude kennis tegen die alles kwijt is en een jas draagt met een gat op de rug. Hij verneemt dat de vrouw van de consul-generaal Wolf dood is. Hij denkt veel na over de dood. Houdt deze op afstand in abstracta als de volgende bedenkwijze:
Tusschen den eigen dood en dien van anderen bestaat eenzelfde soort van nuance als tusschen een proces door den advocaat in eigen zaak gevoerd en een proces, waarin hij de pleitbezorger voor anderen is.
Een paar dagen later, op 20 april 1945, begint hij de brieven van zijn oude vriend en collega-kanselier Janus Schmitt – gestorven op 8 januari 1940 – te herlezen. ’s Maandags 23 april schrijft hij op:
Brieven van Schmitt ten einde gelezen – naar waschlijn gezocht om er zelf een eind aan te maken. Zij keert onverrichterzake terug met een brood van… Fl 30,- Hiervan den heelen nacht van 23 op 24 wakker gelegen. Houdt je… rotbek. Volkomen geïsoleerd… met z’n beiden!
Maar toch:
Vrijdag 14-ix-45. Haar verjaardag. Hij gaat – uit bed komend – weder gekleed op de divan liggen en droomt, dat zij jarig is. Ja, droomt hij dit of is dit een voortzetting der werkelijkheid in den slaap? Hoe dan ook, in dien droom zegt zij hem, het huis te verlaten en den heelen dag de stad in te gaan. Maar hoe kun je dat nu doen, vraagt hij, wat moet ik dan met de gasten enz aanvangen? Wakker wordend, is hij zich terstond ervan bewust, dat zij inderdaad jarig is (of is dit thans slechts nog een consolidatie van den droomtoestand?) en het huis niet zal verlaten.
- +
- Wam de Moor (1936), beheerder van het Van Oudshoorn Archief van 1960 tot 1999, gaf Van Oudshoorns werken uit in de reeks Nederlandse Klassieken (Athenaeum-Polak & Van Gennep), alsmede alle losse edities (Van Oorschot), en schreef onder meer de biografie Van Oudshoorn 1876-1951 (Amsterdam 1981). In het Van Oudshoorn-jaar 2001 zal een bundeling van zijn Van Oudshoorn-studies verschijnen.
- 1
- Wam de Moor, J. van Oudshoorn 1876-1951. Biografie (Amsterdam 1982), p. xxxiii
- 2
- Van Oudshoorn,. 661 e.v.
- 3
- Daar te vinden op p. 840-842.
- 4
- Van Oudshoorn vertelt het hele verhaal in deel 7, p. 607-656.
- 5
- Met ‘eilandje’ wordt bedoeld de schets ‘Wolken, land, water…’, die kort daarvoor in De Nieuwe Gids verschenen was (1940, deel ii p. 747-751) . Opgenomen in de Verzamelde Novellen en Schetsen.
- 6
- Een en ander vindt men uitgebreider in Van Oudshoorn, p. 371-372.
- 7
- Geurt Imanse, Albert August Plasschaert [1866-1941] (‘s-Gravenhage 1988). Eerste citaat, van Cornelis Veth, op p. 72; tweede citaat op p. 109.
- 8
- Verzamelde Romans, p. 35.
- 9
- In extenso afgedrukt in Van Oudshoorn, p. 374.
- 10
- Geciteerd naar Van Oudshoorn, p. 651.
- 11
- Zie Van Oudshoorn, p. 375-377.